Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 241]
| |
[Nummer 5]Afscheid - Van Someren.Den twaalfden Maart van dit jaar bereikte de Utrechtsche Bibliothecaris den zeventig jarigen leeftijd; met het einde van April legde hij zijne betrekking neer. Drie-en-dertig jaren heeft hij de Universiteitsbibliotheek bestuurd; onder zijn beleid heeft deze instelling hare ontwikkeling van eene ouderwetsche, betrekkelijk kleine boekerij tot eene groote, modern georganiseerde bibliotheek doorgemaakt. Vóór zijn aftreden, den 28sten April, zijn zijne vrienden en vereerders te zamen gekomen in het bibliotheekgebouw om afscheid van hem te nemen. Het was een talrijk gezelschap, dat daar in de feestelijk versierde leeszaal bijeen was, vele hoogleeraren, bestuurders van het Provinciaal Utrechtsch genootschap en van het Historisch Genootschap en andere instellingen welker boekerijen hij zoovele jaren beheerd had, bibliothecarissen, oud-bibliothecarissen en bibliotheekambtenaren, afgevaardigden van studentenvereenigingen, bibliotheek-bezoekers en studeerenden, en natuurlijk het eigen personeel van de Bibliotheek. Het woord werd gevoerd door den hoogleeraar J.A.C. van Leeuwen, en door van Someren's opvolger A. Hulshof, die reeds vele jaren als Conservator met hem samenwerkte. Het levenswerk van den aftredenden bibliothecaris, en de ontwikkeling van de bibliotheek onder zijn bestuur was het onderwerp van hunne toespraken. We kunnen voor de bijzonderheden verwijzen naar de dagbladverslagen - en naar onzen derden jaargang, want uit den aard der zaak werd niets nieuws meegedeeld. De werkzaamheid van 25 jaar in 1914 herdacht, en waaraan destijds een dubbele aflevering van Het Boek was gewijd, is nog met een achttal jaren verlengd. Toen hadden Van Someren's vereerders niet beter weten te doen, dan een bedrag bijeen te brengen om hem in staat te stellen tot een wetenschappelijk onderzoek, dat in zijn plan lag. De uitvoering is destijds door den oorlog belet; ook liet de drukke betrekking geen voldoenden tijd voor reizen en gezette studie. Welnu, de kracht en werklust zijn nog onverminderd; als afscheidshulde kwam men van zelf tot eene | |
[pagina 242]
| |
nieuwe aanbieding met hetzelfde doel. En het personeel dat in 1914 den steeds zoo hartelijk zorgenden directeur een eigene hulde bracht, bleef ook nu niet achter. Een photografische groep van Van Someren met al zijn medewerkers is hem aangeboden, en tevens kwam een blijvend monument van de samenwerking aan de bibliotheek ter tafel: de heer Hulshof bood een pracht-exemplaar aan van den nieuwen incunabelcatalogus. Voor een deel was dit nog slechts een proef-exemplaar, maar sedert is het boek gereed gekomen en verspreid, tegelijk met het tweede deel van den pamflettencatalogus. Zoo hebben we hier te spreken van een Afscheid in dubbelen zin. Meenden de vrienden door eene afscheidsbijeenkomst den Bibliothecaris te eeren, hij van zijn kant neemt afscheid van zijn ambtelijke werkzaamheid, door deze twee boeken in het licht te zenden, vruchten van zijn werk, en wetenschappelijke hulpmiddelen van blijvende waarde. Dit afscheid biedt ons tot bespreking meer stof; de boeken verdienen een aandachtige bestudeering. Het hoofdwerk van een bibliothecaris ligt natuurlijk niet in de door hem in zijn ambt in 't licht gegeven boeken. Men zou zelfs een volmaakt bibliothecaris kunnen zijn, zonder ooit iets geschreven of uitgegeven te hebben. De organisatie van een bibliotheek eischt algemeenecatalogussen in kaartvorm; zij dienen voor dagelijksch gebruik, zij worden steeds door invoeging van de nieuwe titels bijgehouden. Is dan het maken van afzonderlijke catalogussen niets anders dan een persoonlijke liefhebberij van den bibliothecaris of den conservator die ze maakt? Is het ijdelheid die hem beweegt, ook een werk na te laten, waaraan zijn naam in 't bijzonder verbonden is? Neen, die algemeene catalogussen zijn wel vóór alles noodig, maar ze zijn alléén niet voldoende. Een bibliotheek voldoet eerst goed aan hare bestemming, wanneer daarnaast catalogussen verschijnen, die bepaalde deelen van de algemeene verzameling zelfstandig groepeeren, en wel in boekvorm, zoodat ze door den zoekende of studeerende ter hand genomen kunnen worden. Om op dit gebied alles te kunnen doen wat wenschelijk zou zijn, ja zelfs wat noodig geacht kan worden, ontbreekt het veelal aan tijd, werkkrachten en geldmiddelen. Toch zal elke ijverige bibliothecaris wel steeds in die richting plannen maken; ze tot eene goede uitvoering te brengen, is slechts aan weinigen gegeven. Aan Van Someren is het gelukt ons enkele zeer goede werken te schenken. Onder zijne leiding heeft de Conservator A. Hulshof reeds voor ettelijke jaren een tweede deel op den handschriftencatalogus gegeven. Verleden jaar verscheen een studie over | |
[pagina 243]
| |
de oude banden in de bibliotheek door Hulshof-Schretlen. Van Someren zelf gaf in 1909 zijn geïllustreerde werk over de geschiedenis en de kunstschatten in de bibliotheek, in 1915 zijn eerste pamflettendeel, en laat nu als afscheid deze twee boeken volgen. Het zijn fraaie boeken, uitgaven van Oosthoek; de Utrechtsche bibliothecaris is niet aan eene staats- of stads-drukkerij gebonden, de drukkerij dient de wetenschappelijke instelling en niet omgekeerd.
De incunabelcatalogus was wezenlijk noodig. De belangstelling in de oudste voortbrengselen van den boekdruk is levendig, de Utrechtsche incunabelverzameling is heel belangrijk, en iedereen begrijpt, dat het voor hen die haar willen raadplegen, onmogelijk is, de titels in den algemeenen alfabetischen of in den systematischen catalogus op te zoeken. Nu ligt een volledige, met groote zorg gemaakte catalogus vóór ons, bewerkt door den voor eenigen tijd afgetreden Conservator J. Alblas en den Bibliothecaris, met raadpleging van Pater B. Kruitwagen; en met spoed, maar toch met bijzondere zorg gedrukt, dank zij de hulp van de conservatoren, die in Van Someren's voorrede dankbaar worden genoemd. Het boek is rijk geïllustreerd; als titelblad heeft het een schoone initiaal met den heiligen Hieronymus; eene andere met den lijdenden Christus bij blz. 159. Bij beide wordt naar de beschrijving van Mej. Hintzen in onzen vorigen jaargang verwezen. Verder tekstbladen, en afbeeldingen van houtsneden, uit zeldzame stukken der verzameling, als de nog niet gedetermineerde druk van het Enchiridion sacerdotum van Guido de Monte Rocheri, in den derden jaargang van Het Boek (blz. 247) beschreven; het bekende Pontanus-blad; de plano-druk van de Statuten des broederscaps van S. Franciscus en S. Antonius, als omslag van een rekening in het Dom-archief bewaard en aan de Bibliotheek afgestaan; een prentje uit den Delftschen ‘Dialogus der Creaturen’, enz. In eene inleiding geeft de bewerker eenige beschouwingen over de literatuur in de incunabelperiode, en over den inhoud van de te Utrecht bewaarde verzameling; vervolgens acht hij zich verplicht rekenschap te geven van de door hem gekozen inrichting van den catalogus. De zuiver alfabetische volgorde op de auteursnamen is door hem verkozen, om geheel aan te sluiten bij den alfabetischen catalogus der Bibliotheek. We zullen dit wel zoo moeten begrijpen, dat nu èn de titels èn de verwijzingen, zóó als ze gedrukt zijn, kunnen worden uitgeknipt en in den catalogus ingevoegd. Zeker een klein voordeel; immers er behoeven nu niet nog eens nieuwe verwijzingen geschreven | |
[pagina 244]
| |
te worden. Maar wat verder volgt, komt mij geheel onbegrijpelijk voor. ‘Een stelselmatige groepeering naar de landen of naar de taal van de drukwerken zou daarin niet passen, ja slechts verwarring kunnen stichten.’ Waarom verwarring? Men zou alleen de uitgeknipte en opgeplakte titels vóór de invoeging even op het alfabet moeten schikken, een werkje dat toch door eiken accuraat werkenden bibliotheekbeambte in een half uur zou kunnen gedaan worden! Ik moet op deze quaestie van de rangschikking wel iets uitvoeriger ingaan, omdat de bewerker zelf mij er aan het slot met name toe uitnoodigt - ‘uitdaagt’ had ik bijna geschreven. Hij eindigt zijne inleiding namelijk met deze woorden: ‘Om met de vraag van Dr. C.P. Burger (Het Boek, 1921, blz. 19) te eindigen: “of deze catalogus werkelijk bevrediging geeft? Of er leering en bezieling van uit kan gaan voor een ruimeren kring dan die der eigenlijke incunabelvorschers?” - Het eerste hoop ik; doch -“bezieling” wekken - welke bibliotheek-catalogus zal dàt wel vermogen?’ Bravo! zeg ik van harte. Mijn waarde collega, ge neemt me daar geestig te pakken. Een overdreven uitdrukking wordt netjes door U in het licht gezet. Ik kan niet anders dan mij geslagen verklaren; dien bezielenden catalogus zal niemand nog wel gezien hebben. Maar letten we eens niet op dat ééne woord, maar op mijn vraag als geheel, en passen we die op dezen catalogus toe zooals ik dit tevoren op den Meerman-catalogus deed, dan moet ik tot mijn grooten spijt weer ontkennend antwoorden. Op dien ruimeren kring is hier zoo mogelijk nog minder gelet dan in den Haagschen catalogus. Wie niet een bepaald werk zoekt, maar uit den catalogus een overzicht, een inzicht wil krijgen in de Utrechtsche verzameling, wordt geheel teleurgesteld. Daartoe zou men kenner moeten zijn van de literatuur der 15e eeuw, en geïnstalleerd zijn in een kamer met de volledige boekerij van den incunabulist om zich heen. De inleider vertelt ons, welke groepen van werken onder de beschreven incunabelen de aandacht verdienen, maar om het oog te laten gaan over zulk een groep, moet men den geheelen catalogus doorloopen; immers de groep is over het geheele alphabet verspreid, en ook de registers helpen den zoekende niet. ‘Voor de geschiedenis der landstalen zijn incunabelen met Nederlandschen, Engelschen, Duitschen of Franschen tekst van onschatbaar belang’ lezen we met instemming in de inleiding. Maar als we nu willen zien welke incunabelen van een van deze soorten in de ver- | |
[pagina 245]
| |
zameling zijn, moeten we weer den geheelen catalogus doorlezen, want de alphabetische volgorde helpt ook nu niet, en geen register wijst de incunabelen naar de talen aan. Zelfs welke Hebreeuwsche of Grieksche incunabelen er zijn, is moeielijk of in 't geheel niet te vinden; Hebreeuwsche heb ik niet opgemerkt, maar dat er niet een verscholen zit, zou ik niet durven verzekeren; een Grieksche wordt aangewezen door eene voortreffelijke afbeelding bij blz. 176, enkele andere vindt men aangeduid door de woorden [omnia graece] in de beschrijving. Maar bij de aanwijzing van de typen van elk boek met cijfertjes staat nergens of het Grieksche, Romeinsche of Gothische typen zijn. Zoo is ook de catalogus geheel zonder nut voor dengene die in het gebruik van de zoo geheel verschillende letters belang stelt, want om de cijfertjes te verstaan moet men het geheele bibliografische apparaat van den incunabulist er bij hebben. Voor wie dient dus deze catalogus, afgezien van het gebruik aan de Bibliotheek zelve? Wel, voor de bewerkers van den ‘Gesamtkatalog der Wiegendrucke’; daarvoor is zelfs van de catalogusregels van de Bibliotheek op een zeer belangrijk punt afgeweken. Zoo lijdt ook weer hier het belang van ons, Nederlandsche boekenvrienden, onder dat van die kleine Duitsche groep die een onpractisch reuzenwerk op touw gezet heeft. Het met zooveel zorg bewerkte register van drukplaatsen en drukkers voegt de Nederlandsche drukplaatsen niet bijeen, maar verspreidt ze alphabetisch tusschen de vreemde. En daar de in Duitschland gedrukte Latijnsche boeken in de verzameling verre de overhand hebben, verzinken de toch wel belangrijke incunabelen van de andere landen onder die massa. Welke Nederlandsche incunabelbeschrijver zal zich eens weten te ontworstelen aan dien drukkenden Duitschen invloed, en het werk weer aanknoopen bij de voortreffelijke beknoptere Nederlandsche werken van Holtrop, Campbell, Nijhoff en Kronenberg?Ga naar voetnoot1) Bij alle waardeering voor den mooien en zorgvuldig bewerkten catalogus mocht ik deze critiek, die een wezenlijk nationaal belang raakt, niet achterwege laten. Het is niet anders, het fraaie boek wekt bewonderingen waardeering, maar geeft tevens ernstige teleurstelling.
Een ongemengd gunstigen indruk geeft het tweede deel van den pamflettencatalogus. Hier hebben we een bij uitstek nationaal biblio- | |
[pagina 246]
| |
grafisch werk, geheel in den geest van de groote voorgangers, Frederik Muller en Tiele, Van der Wulp, Petit en Knuttel, opgezet. Van Someren geeft alleen die pamfletten, die niet in de vroegere beschrijvingen voorkomen. Hoe belangrijk de verzameling is, blijkt reeds uit het aantal der beschreven boekjes; alleen over de jaren van 1601 tot 1700 zijn het 467 stuks. De aanwinsten die in de laatste jaren zijn toegevloeid - collecties Van der Linde, Wttewaall, Oud-Katholieke bibliotheek - brachten veel belangrijks; voor later wordt nog een supplement, en een derde deel voor de latere pamfletten toegezegd. Ook hier een aantal goede afbeeldingen, waaronder een plano-aanplakbriefje van de onroerende goederen van de weduwe van Oldenbarnevelt (1628), en een jaardicht, eveneens in plano, op de Utrechtsche illustre school (1634), en verscheidene titelbladen van zeldzame boekjes. Met heel bijzondere zorg zijn registers gegeven om de zoekenden te helpen, een alfabetische opgaaf van de verkorte titels, een op die van de drukkers, uitgevers en boekhandelaars, en een zaakregister. Hadden we op al onze pamfletten-catalogussen een volledig stel registers op dezen voet!
Het is een mooi en rijk geschenk, waarmee Van Someren van zijn ambtswerk afscheid neemt. Hij verdient ons aller dank in hooge mate. Maar wij brengen hem vooral een warmen gelukwensch. Bij het formeele afscheid kwam van zelf een weemoedsgedachte naar voren. Ik stelde reeds toen een gelukwensch daarnaast, en herhaal die nu met grooteren nadruk; ja zelfs met eenige afgunst. Hoe kan een Nederlandsch bibliothecaris zijn loopbaan gelukkiger besluiten, dan hij, die in zijn ambt de organisatie van zijne groote boekerij in hoofdzaak heeft weten tot stand te brengen, die deze wetenschappelijke boeken nog heeft kunnen voltooien, die op 70-jarigen leeftijd nog gezond is en helder van hoofd, ja, nog met plannen voor studie omgaat, en die zijn ambt aan een van zijn degelijke medewerkers overdraagt, juist op een tijdstip van dwangbezuiniging, die voor goede bibliotheekzorg doodend dreigt te zijn? Gij, Van Someren, hebt den gunstigen tijd doorleefd, en die zoo goed mogelijk gebruikt, en ge treedt af, nu de ellende komt. Ontvang nogmaals onzen hartelijken gelukwensch!
C. P. Burger Jr. |
|