| |
| |
| |
Een geleerde schoolmeester en een geleerde boekdrukker.
Beiden, de schoolmeester en de boekdrukker, behooren tehuis in de zuidelijke Nederlanden. Beiden zijn weinig bekend; een merkwaardig boekje uit de verzameling Huth afkomstig, mij in handen gesteld door den heer W. Nijhoff, doet mij hunne kennis maken, en legt mij daarmede den plicht op, hen ook aan de lezers van Het Boek voor te stellen. Inderdaad is het niet één boekje; het zijn drie bijeen behoorende boekjes in één bandje; een 19e-eeuwsch prachtbandje, dat denkelijk een ouder heeft vervangen. Het zijn Latijnsche werkjes van Nicolaus Brontius uit Duacum (Douai), een humanist over wien ik in de Belgische Biographie Nationale niets vind, maar dien we uit zijn werkjes zelve leeren kennen als auteur en dichter, vaardig in Latijnsch proza en vers, ook bekend met Grieksch en Hebreeuwsch, als een man die zich wijdt aan de aankweeking van de wetenschappen en van de deugd bij ouden en jongen, vol eerbied voor de boven hem geplaatsten, volliefde voor zijn land Henegouwen, op zijne beurt geëerbiedigd om zijne verdiensten.
De drie boekjes zijn één in formaat en druk, en ook de rijke en zeer opmerkenswaardige houtsnee-versiering is in alle drie geheel gelijksoortig, en ze dragen alle het jaartal 1541. Ze zijn echter van twee verschillende drukkers. Twee zijn er gedrukt door Simon Cock te Antwerpen, een heel bekenden drukker, van wien Nijhoff en Kronenberg (p. 796/797) ettelijke tientallen boeken beschrijven, van 1526 tot 1540 verschenen, en die daar waar deze boekbeschrijvers ophouden, nog in de volte van zijn werkzaamheid staat. Daar de boekjes van 1541 door den tijd van hun verschijnen geen recht hebben op eene plaats in de Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, mag hier eene beschrijving volgen. Het eerste draagt den titel:
Libellus de utilitate et harmonia artium turn futuro iurisconsulto, tum liberalium disciplinarum politiorisve literaturae studiosis utilissimus, authore Nicolao Brontio Duacensi.
| |
| |
Aan het einde een fraai houtsneewapen (dubbele adelaar) met gulden vlies en keizerskroon, en daaronder: Antverpiae apud Simonem Cocum, Anno M.D.XLI.
Op den titel een groote houtsnede: een eikenboom met een man en eene vrouw die de eikels inzamelen, waaronder een rol met Grieksch inschrift: Δϱνος άλις. Zie den titel van het tweede boekje blz. 263.
Daaronder gedrukt: μηδεν γλυϰετεϱον (sic) ἠ παντα ειδεναι.
Het boek bestaat uit 68 octavo bladen, sign Α-I (D is een half vel); het is gedrukt in een cursieve letter met hier en daar Grieksch en Hebreeuwsch. Het heeft behalve de titelhoutsnede en het keizerlijke wapen, en een aantal houtsnee-initialen, twaalf groote houtsneden, bij den aanvang van elk hoofdstuk een; deels herhalingen. De keerzijde van den titel, en eenige versobladzijden aan het eind van een hoofdstuk zijn blank gelaten, om den volgenden tekst met houtsnede op een nieuw blad te doen aanvangen.
| |
| |
Op den titel volgt (A ij) een opdracht van 4 bladzijden aan den jongeling Charolus Croius princeps Chimaciensis. Dan (A iiij) eene Praefatio, eveneens van vier bladzijden. Daarna begint het werk zelf met bespreking van de studie der drie talen: Grammatica Latina. De lingua Graeca. De lingua Hebraica. Deze drie hoofdstukjes beginnen met een telkens herhaalde houtsnede: drie bijenkorven, met toepasselijk vierregelig dicht. Zie hier het prentje en de drie gedichtjes.
Grammatica Latina.
Quid sine me tentas sapientis Palladis artes?
Nullum ex his fructum, stulta iuventa, feres.
Non constare putes sine parvis grandia posse.
Principio alta domus non bene structa ruit.
De Lingua Graeca.
Si cupis arcanum linguae penetrare Latinae
Scribere vel recto verba sonare modo,
Artem sive iuvet recte cognoscere quamvis,
Huc ades, ista suis pagina Graeca dabit.
De lingua Hebraica.
Si lubeat propius divina arcana tueri
Nosceque scripturae dogmata sancta sacrae
Primaque cunctarum scrutari exordia rerum,
Huc propera, ista suis pagina sacra dabit.
| |
| |
Met deze drie talen is de Grammatica afgehandeld; Dialectica en Rhetorica volgen. De eerste (B7) heeft eene eigene merkwaardige houtsnede: de scholier is verdwaald in een Doolhof; de leermeester, kenbaar aan een boek onder den arm, reikt hem de hand tot hulp.
Dialectica.
Noscere si cupias doctorum scripta virorum,
Huc ades, hanc artem disce colasque puer.
Mac duce tu poteris cunctas foeliciter artes
Tractare et tumidum tutus inire fretum.
De Rethorica (D ij) is eene vrouwefiguur met getrokken zwaard, met twee dienaren; daarbij deze dichterlijke toelichting:
Rethorica.
Vis mentes hominum dulci sermone movere,
Me duce vel silvas duraque saxa potes.
Sum Regina potens, superos acherontaque flecto,
Gesto mea pacem diraque bella manu.
Op één prent zijn de vier artes voorgesteld, die het ‘quadrivium’ vormen; en wel door vier mannen, bezig met rekenboek en legpenningen (Arithmetica), met hoogtemeting (Geometria), met muziekboek en instrument (Musica), en met de hemelglobe (Astronomia). De prent komt viermaal voor (E6, E8 verso, F iij, F6) met wisselende bijschriften; de eerste drie, elk van twee regels, luiden aldus:
| |
| |
Arithmetica.
Si quis vim cupiat numerorum noscere pulchram,
Saepius hanc artem perlegat eximiam.
Geometria.
Metiri doceo longissima, lata, profunda,
Praeterea ingenuo plurima digna viro.
Musica.
Quorum corda graves exurunt tristia curae
Huc properent, haec ars tristia cuncta necat.
Ziehier het prentje zelf met het 4regelige bijschrift op de astronomia.
Astronomia.
Qui cupit astrorum varios cognoscere motus,
Virtutes varias ars docet ista viros
Cognita quae paucis naturae arcana recludit
Et dici esse deos efficit Astrologos.
De behandeling van de zeven artes liberales beslaat in haar geheel 40 blaadjes. Zij is in vloeiend Latijn geschreven en wijst op het groote
| |
| |
belang van elk der artes, en ook op haren samenhang, hoe elk harer alle andere weer noodig heeft.
Daarop gaat de auteur over tot den mensch, aanvangende met de bekende voorstelling van het menschelijk lichaam met de twaalf teekenen van den dierenriem, met bijschrift tnoti ceavton en daaronder een Latijnsch dicht van acht regels (G ij).
Enkele bladen verder (G 5) begint een veel uitvoeriger hoofdstuk, ingeleid door een aardige afbeelding van de dierenwereld, met onderschrift physica en zes versregels. Het is gewijd aan de Philosophia naturalis, en is vooral van bespiegelenden ethischen inhoud. Tegen het einde wordt met nadruk betoogd, dat kennis van natuurkunde en geneeskunde ook voor den rechtsgeleerde volstrekt noodig is.
De Harmonia artium wordt ten slotte voltooid door de behandeling van de Ethica. De prent toont vijf vrouwefiguren, de deugden Prudentia, Temperantia, Iusticia, Modestia en Fortitudo (I iij), daaronder met opschrift ethica een zesregelig dicht, waarvan het slot luidt:
Huc properent iuvenes, morum praecepta docebo
Implere et veris corda tenella bonis.
Met kracht van redenen betoogt de schrijver, dat de Ethica de hoogste wetenschap is, ‘vitae dux, virtutum indagatrix, vitiorum expultrix.’ Het onderwerp eischt meer dan hier gegeven is: bondige regels om in het geheugen te prenten, en een uitvoeriger betoog met aanhaling van gezag hebbende schrijvers.
Quocirca nonnulla praecepta facilem et literarum parandarum et virtutis adipiscendae rationem perdocentia excogitavimus, carmine quidem ut memoriae facilius mandarentur. Deinde ... rem praeceptis involutam sententiis variis manifestavimus et doctorum virorum authoritatibus comprobavimus...
Hiermee kondigt de schrijver duidelijk zijn tweede boekje aan, dat zich, hoewel onder eigen titel, geheel bij dit eerste aansluit.
Hier mogen nog de slotwoorden volgen (I 7), die, zooals trouwens het geheele werk, den auteur als een aan zijn taak toegewijden opvoeder der jeugd doen kennen; hij bespreekt er het verschil tusschen eenvoudigen en gezwollen stijl en uitdrukking.
Equidem quemadmodum gravibus in rebus ieiuna, frigida verba minime ferenda sunt, ita in levibus, potissimum in docendo, magnifica illa verborum pompa et eloquentiae fastu turgens sermo, nunquam mihi placuerunt, proprie tarnen loqui in quovis dicendi genere laudo, et e scholis (ut plaerique alii) omnis barbaries excluderetur, optarim. Bene Valete Lectores Candidi. Τελος.
Op het laatste blad eenige Errata en op de keerzijde het boven afgebeelde wapen en colophon, met nog een houtsneerandje.
| |
| |
Het tweede boekje over de opleiding tot de deugd behoeft niet zoo uitvoerig beschreven te worden. Het heeft dezelfde titelhoutsnede, hetzelfde wapen met gelijkluidend colophon en een ander randje, nog meer houtsnee-initialen en meer dan twintig houtsnee-prentjes. Deze laatste zijn meerendeels bekende bijbelvoorstellingen. Het boekje heeft 52 blaadjes (A-G; E is slechts een half vel). Onder de titelprent staat, zooals de afbeelding doet zien, een andere Grieksche spreuk. Ook dit boekje is aan den jongen prins van Chimay op- | |
| |
gedragen. Op de opdracht volgen twee scheppingsprentjes met distichon, en een korte praefatio.
De inhoud, boven aan de bladzijden in Grieksch als Ἀϱετης ὁδος aangegeven, bestaat uit 26 praecepta, telkens een prentje, een distichon en een uitvoerigen prozatekst. Van de prentjes is dat bij het vijfde gebod met inschrift Bene naufragium feci, het eenige dat we reeds kenden; het is in Nijhoff's Art typographique afgebeeld (Simon Cock II 6), maar het naammerk dat daar in den rechterbenedenhoek staat, is nu gedelgd. Een van de meest karakteristieke prentjes is eene voorstelling van de opklimming tot de Deugd. Zij, Virtus, staat op een moeilijk genaakbare hoogte; Hercules is reeds boven aangeland en treedt op haar toe, terwijl twee personen, een man, en een jongeling met een boek onder den arm, moeite doen om tegen de steilte op te komen. Boven het prentje leest men:
Vlrtutem superis visum est, sudore parari
Permulto atque ingens callis porrectus ad ipsam
Discito sudores, duros perferre labores
Dii sudore gravi mortalibus omnia vendunt.
Deze prent is herhaald bij Praeceptum XVI.
Esse bonus doctusque velis mala discito dura
Ferre, solet virtus clara istis crescere rebus.
| |
| |
Voorts vinden we een paar prentjes met ondeugden: Ignorantia en Stulticia (B 5), Libido, Cupiditas en Ira (C ij verso en D 6 verso), alle in vrouwengedaante, evenals de deugden op het ethica-prentje in de Harmonia artium. Bij praeceptum XV,
Abstineas potu nimio dapibusque nocivis
Et blandae Veneris pernoxia tela caveto
Vno crede modo, vina Venusque nocent.
zijn twee houtsneden gegeven, een aardige grove afbeelding van een drinker, en een voorstelling van het kwaad dat Venus doet.
Eene niet onaardige voorstelling is er bij het 7e gebod. We zien een bejaard ouderpaar en een paar jongeren vol eerbied, maar links als tegenstelling vechtende knapen en gevangenis, rad en galg op den achtergrond. Op den voorgrond de twee verschillend opgeleide honden van de bekende fabel.
Maxima cuiusvis pueri sit cura parentum
Spes vitae atque salus teneris dependet ab annis.
De prent komt weer bij Praeceptum XIII.
Pravorum fugias consortia, qualia quisque
Audit, agit, loquitur, talis profecto futurus.
| |
| |
De tekst van de Ἀϱετῆς ὁδός eindigt op bl. O iiij verso; het volgende blad heeft eenige errata en is verder blank. Daarop volgt echter nog op drie bladzijden het in den titel vermelde gedicht dat voorschriften geeft voor de rechtsstudie, en het reeds vermelde wapen en colophon.
Bij deze twee werken van Nicolaus Brontius sluit zich een kleiner boekje aan, dat we als zijne Opuscula zouden kunnen aanduiden. Het bevat een viertal tamelijk omvangrijke Latijnsche gedichten. In druk komt het zoo sterk met de andere boekjes overeen, dat de afwijkende drukkersnaam aan het slot ‘Antverpiae typis Antonii Goini an. M.D.XLI.’ bepaald bevreemdend is.
| |
| |
De titel heeft een eigen karakter. Hij behoort bij het eerste gedicht ‘Nicolai Brontii Carmen ad invictissimum Caesarem Carolum’ en is in lapidair-stijl, in kapitalen, gezet boven eene groote houtsnede, Karel V met gevolg te paard voorstellende in een landschap, met zijn spreuk Vlterivs; er onder twee verzen van Homerus.
Op de keerzijde een Latijnsch en een Grieksch gedichtje van Antonius Goinus Morensis. Daarna op vijf blaadjes (ruim 8 bedrukte bladzijden, een grootendeels blanco blad) het gedicht aan den Keizer. Het opschrift geeft meteen den inhoud aan, ‘fortuna atque occasionibus utendum, nec non composito Religionis dissidio in Turcas bellum esse suscipiendum.’ Wij zullen er nog op terugkomen. Het lange gedicht in heroïsche versmaat heeft als versiering een houtsnee-initiaal.
Aan de drie volgende gedichten gaat ook telkens een houtsnee vooraf met bijschrift; de keerzijden blank. De gedichten zijn in elegische maat, ook telkens met een houtsnee-initiaal versierd.
Het tweede vermaant de jeugd van Henegouwen om zich van oorlog af te wenden en letteren en deugd na te streven:
Carmen ad iuventutem Hannoniensem quo eam cohortatur ut relictis bellicis tumultibus ex quibus non dicenda oriuntur mala, Literas et virtutes secum bonorum mare adferentes, amplectatur.
De houtsnede is de voorstelling van de Deugd en Hercules die we al uit het voorgaande boekje kennen, met houtsneeranden boven en onder, met als bovenschrift de Grieksche spreuk, die we onder de titelprent van het eerste boekje vonden, en er onder de versregels:
Astra rapit virtus, homines beat unica morte
Sola animum satiat, pectus replet una virorum.
Ziehier enkele verzen die de verschrikkingen van den oorlog schilderen en de ondeugd als den eenigen vijand aanwijzen:
Quisque repentino fit inops de divite casu
Hinc urbes ustae, castra, domusque iacent
Hinc ager incultus Cereri fit gloria nulla
Hinc dolor hinc fletus, nil nisi triste venit.
Non sunt contra homines, vitiis sed bella movenda
Haec hostes veri qui tua fata petunt
Het derde gedicht spreekt moed in aan de Principes Hannoniae, hun voorhoudende dat tegenspoed ook tot iets goeds leidt:
Carmen ad Principes Hannoniae ob bella et res adversas animum non esse despondendum, praesertim cum adversa fortuna plerumque ad bonam mentem prosit et laudis materiam habere soleat.
Als titelhoutsnede de Hoop, spes, met opschrift credvla spes vitam fovet, en twee versregels:
| |
| |
Fidere batte decet, melius cras forsan habebis
Sperandum est vivis, non est spes ulla sepultis.
Prent en bijschriften worden omsloten door vier ornamentranden.
Ten slotte krijgen we een ‘Carmen de laudibus Hannoniae’ met fraaie wapenprent: het schild door twee staande leeuwen hoog gehouden, in een landschap. Er onder een randje en twee versregels.
Solus ab hac tellure Deus nutu astra gubernans
Lucidus et Titan sibi poscunt Iure tributa.
Ziehier uit het lange gedicht eene schets van het vruchtbare, eenvoudige en gezonde slag van menschen in Henegouwen.
Vir foecundus adest numerosae foemina prolis
Saepeque dans una pignora plura vice
Casta pudens placido vultu taciturna puella
Obsequia haud renuens debita ferre viro
Corpore vir recto facies decorata colore
Apto, nec quisquam livida membra gerit.
| |
| |
Aan het slot een psalmtekst in Hebreeuwsch en Latijn en het Grieksche woord τέλος. Op het laatste blad nog een distichon van Antonius Goinus op het gewest en zijn dichter.
Plaude tuo felix Hannonia, plaude poetae
Ausonios per quem Vincere clara potes.
Daaronder het reeds vermelde colophon en op de keerzijde een houtsnede: het Geloof, de aardsche schatten en macht vertredende, met onderschrift: Per patientiam vestram possidebitis animas vestras.
Hoe zou het nu komen, dat dit boekje, toch blijkbaar bestemd om aan te sluiten bij de twee andere werkjes, geheel op dezelfde wijze gedrukt en versierd, en waarin zelfs een houtsnee uit de Ἀϱετῆς ὁδός is opgenomen, bij een anderen drukker gedrukt is? Om hierin een inzicht te krijgen, moeten we de vraag laten voorafgaan, wie de drukker Antonius Goinus was? Hij is als drukker van veel minder beteekenis dan Symon Cock. Nijhoff en Kronenberg beschrijven van hem zeven drukken van de jaren 1537 tot 1540. Olthoff deelt over hem in De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen, 1891, het volgende mede:
Goin of Goeinus, Gois, Des Goys, Antonius. Boekdrukker, niet vermeld in de Liggeren van het St. Lukasgilde. Hij is waarschijnlijk herkomstig uit de provincie Henegouwen. Een werk, hetwelk hij in 1539 drukte, doet ons op dit tijdstip zijne woonplaats kennen: Au chasteau rouge en la Cammerstrate (In den rooden Borg, in de Cammerstraet). Hij woonde ook vóór of ná dit tijdstip op de Lombaerdevest.
‘Recueil de diverses histoires touchant les situations de toutes regions et pays contenus es trois parties du monde ... on les vend en Anvers, au chasteau rouge, en la Cammerstraete. - Imprimer en Anvers, le dernier jour du moys d'apvril, 1540, par Maistre Anthoine de Goys, pour Pierre Brilman, libraire et citoyen d'Anvers. in-8o.
Aant. Volgens de Bibliotheca Belgica bl. B 81 (Bibl.), zou A. des Gois of Goinus de opvolger geweest zijn van de Wed. van M. de Keyser (Lempereur) en A. van der Haghen (De la Haye of Dunaeus) de opvolger van A. des Gois.
Hier komen we meer van hem te weten. Hij blijkt geen gewone boekdrukker geweest te zijn, maar zelf een geleerde, die Latijnsche en Grieksche verzen maakt. En hij doet dat niet onverdienstelijk; het komt mij zelfs voor, dat hij in vaardigheid den meester, Nicolaus Brontius overtreft. Immers van dezen zien we niets dan Latijnsche hexameters en pentameters, terwijl Antonius Goinus eene behoorlijk
| |
| |
gebouwde Asclepiadeische ode tot den Keizer richt, en een Grieksch gedichtje tot Brontius. Ik laat beide hier volgen.
Opt. max. fortvnatiss. invictissimoqve, et pientiss. principi, divo carolo qvinto imp. caes. semper avg.
Antonius Goinus Morensis.
Olim forte aderit commodior dies,
Caesar Christiadûm maxime, Brontiu
Virtutes vario carmine cum tuas
Usque in sydera praedicet.
Quem parva haec decuit ludere primitus
Atque istis veluti primitiis vadum
Tentare, ut tibi, si forte placent satis
Audax (inquit) ero magis.
Sin fors ad stomachum non faciant tuum,
Tantis objiciet fluctibus haud caput
Verum in pellicula stans propria, suos
Ἀντώνιος Γοῖνος εἰς Bϱόντιον
Ἐστὶ χαὶ ἐν μούσῃσι ἔϱως ἄν, αἵ σε ποιοῦσιν
ποιητήν, ἀνϑ' ὧν πολλὰ γϱάφεις δννέτως.
Τοίνυν σοῦ δέομαι, γϱάφε πλείονα, μείζονα γαϱ αοῖ
Δόξασϑαι ταύτης οὐ δύναμαι σοφίην.
Tot den Keizer zegt hij, dat er misschien wel een gunstiger gelegenheid zal komen voor Brontius om zijn roem in een uitvoeriger gedicht ten hemel te verheffen, dat dit gedicht als een soort voorproef te beschouwen is, en dat de dichter, als hij het geluk heeft den Keizer hiermede te behagen, met meer stoutmoedigheid die grootere taak zal aanvatten; dat hij daarentegen als de Keizer er geen welgevallen in vindt ‘in zijn eigen vel zal blijven staan’ en niet meer dichten. Aan Brontius houdt hij voor, dat de Muzen hem dichter hebben gemaakt, en hij dus geen grootere wijsheid kan betrachten, dan door meer te schrijven.
Hebben we hier eenvoudig te doen met de gewone wederkeerige ophemeling van de humanisten? Mij schijnt de bewondering oprecht. De indruk is m.i. niet af te wijzen, dat de drukker-dichter een leerling van Brontius is, vol vereering voor den meester, dat de schroom tegenover den Keizer die aan Brontius in den mond wordt gelegd, inderdaad door dezen geuit is, en dat het enthousiasme van den leerling dezen schroom heeft moeten overwinnen om den druk
| |
| |
door te zetten. Het plan van Brontius ging denkelijk niet verder, dan tot het uitgeven van zijn beide nuttige handleidingen over de harmonia artium en den weg tot de deugd; en toen zal Goinus door krachtig aandringen van hem gedaan gekregen hebben, dat hij in aansluiting daarbij zelf den druk mocht bezorgen van de vier schooldichten van den meester die hij nog had. Eene dateering van elk der vier gedichten is niet mogelijk. Alleen het eerste heeft enkele tijdaanwijzingen. De opwekking om de Turken te bestrijden kan hier niet dienen; daartoe was telkens en telkens weer aanleiding. Maar bij het opnoemen van de krijgsdaden van Karel V vermeldt de dichter ook die in Africa als nog niet lang geleden:
Fortia quam tua sint testatur Gallia gesta,
Itala gens novit, non multis ante diebus
Est vires experta tuas bello Aphrica tellus.
Dit laatste, die voor korten tijd gevoerde oorlog in Afrika, kan niet slaan op de mislukte expeditie tegen Algiers in 1541, waarvan de Keizer nog niet of nauwelijks terug kon zijn; het moet dus betrekking hebben op de verovering van Tunis in 1535. En we mogen de aanwijzing ‘voor weinige dagen’ niet letterlijk nemen, want eerst in Januari 1540 kwam de Keizer in de Nederlanden en bleef er tot in December. Dit verblijf gaf den Henegouwschen latinist aanleiding tot zijn gedicht; immers op de aangehaalde verzen laat hij volgen:
Plaudite Burgundi, Germani, plaudite fausti
Nobis salvus adest post tanta pericula Caesar.
Dit gedicht op den Keizer is dus wellicht het jongste van de vier. De drukker zette het natuurlijk vooraan en maakte verder de rangschikking zoo, dat de lofzang op het gewest het besluit vormde. Hij heeft in 't geheel zijn taak knap volbracht; het is een aardig boekje geworden. Dat de inhoud mager is, kan hij niet helpen; we mogen hem allerminst ten kwade duiden, dat hij in zijn leermeester een hooger dichtertalent zag, dan ons mogelijk is.
Of de Keizer, als hij ooit van het gedicht kennis nam, er mee ingenomen zal zijn geweest, is m.i. ook niet zoo zeker. De opwekking οὐ χϱὴ παννύχιον φὕδειν schijnt wel wat heel vrij. Want dat de dichter bepaald bedoelt den Keizer tot krachtig handelen aan te sporen, hem uit zijn trage sluimering op te wekken, blijkt ook in het gedicht zelf. Met de gebruikelijke ophemeling steekt hij hem in de hoogte, maar om hem dan voor te houden, dat hij nu ook tot daden verplicht is:
| |
| |
Ocia pelle precor, multorum causa malorum
Sunt homini, permulta ferunt et grandia damna.
Clara ferebatur cunctorum Roma per ora,
Quando opus assidue durum Mavortis iniret.
In medios dormire dies dum foeda voluptas
Fecisset, cecidit tantae urbis fama repente.
In scelus omne ruit praeceps Romana iuventus.
Res age tutus eris, maiorum more tuorum,
Augendum imperium, non filius ille parentum
Dicendus, qui non virtute simillimus illis.
Nec sat avos aequasse tuos vicisse parentes,
Nomine sunt praestanda tuo dignissima summo.
Quo pede coepisti sic ultra semper eundum.
Het boekje zal echter wel nauwelijks onder de oogen van den Keizer zijn gekomen; we zullen de mislukte onderneming van 1541 tegen Algiers zeker niet te wijten hebben aan de aansporing van Brontius om uit de trage rust op te rijzen en ten strijde te gaan tegen den vijand van de Christenheid. De werkjes van Brontius zullen alleen in schoolkringen, en bepaaldelijk in het land van Henegouwen verspreid en gelezen zijn. Maar al mochten we veronderstellen dat de Keizer van het lofdicht kennis had genomen, en den dichter had beloond en aangemoedigd, dan lijkt het toch niet waarschijnlijk, dat Nicolaus ooit dat grootere dichtwerk, waarop Goinus aandrong, zou hebben gemaakt. Hij zelf gevoelde, zeker te recht, dat dit boven zijn krachten was.
Intusschen mogen we ons er over verheugen dat dit bundeltje nu opnieuw ontdekt is. Het is een aardige aanwinst voor onze kennis van de 16e-eeuwsche school-literatuur, en van de humanistenwereld, en tevens van het goed verzorgde boek in de Nederlanden, in dien belangwekkenden tijd. En we leeren er niet alleen een geleerden schoolmeester maar ook een geleerden boekdrukker uit kennen.
C.P. Burger Jr.
|
|