Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 289]
| |
[Nummer 6]Ernst Voulliéme als incunabelvorscher.De Duitsche bibliotheekwereld heeft in 8 jaren tijds niet minder dan 4 lijvige Festschriften totstandgebracht, allemaal boeken, waaraan vooral de keur der Duitsche bibliothecarissen heeft meegewerkt. In 1913 werd de onlangs (19 Dec. ll.) overleden Paul Schwenke met zoo'n Festschrift vereerd, in 1917 volgde de thans te Weenen rustende Konrad Haebler, en in 1921 Adolf von Harnack en Fritz Milkau. Bij Von Harnack geschiedde het ter gelegenheid van zijn 70en verjaardag, waarop hij tevens zijn ambt van Generaldirektor van de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn neerlegde. Bij de drie anderen werd de 60e verjaardag herdacht. Den 11en Januari 1922 was de Berlijnsche Oberbibliothekar Prof. Dr. Ernst Voulliéme aan de beurt, of liever: zijn beurt is voorbijgegaan. Wat vooral wel aan de moeilijke financieele omstandigheden te wijten is. Want zoo'n Festschrift kost geld. Daarenboven, hoe goed de wil der vrienden en vereerders ook is, toch raakt ook de voorraad van Festschrift-artikelen ten slotte uitgeput; want ze moeten toch éénigszins verband houden met de wetenschappelijke terreinen, waarop de persoon, die men huldigen wil, zich bewogen heeft. Maar de 60e verjaardag van Voulliéme is toch niet geheel zonder eenig gedrukt bewijs van belangstelling voorbijgegaan. Dr. Erich von Rath, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Bonn, de plaats waar Voulliéme zijn wetenschappelijke loopbaan begonnen is, heeft de attentie gehad, een keurig-gedrukte lijst uit te geven van Voulliéme's geschriften, waarvan het getal tot op heden 76 nummers bedraagtGa naar voetnoot1). En omdat eenige publicaties van Voulliéme direct of indirect ook de Nederlandsche incunabelen raken, kan een woordje over en naar aanleiding van dit bescheiden doch welsprekende Festschrift hier op zijn plaats geacht worden, ook als instemming met de | |
[pagina 290]
| |
hulde, die aan een van de voornaamste voortrekkers op het gebied der nieuwere incunabelstudie werd gebracht. Eigenlijk is Voulliéme de eerste geweest, die het moderne systeem van incunabelvorsching in grooten stijl praktisch heeft toegepast. Na op 25-jarigen leeftijd te Halle te zijn gepromoveerd op een dissertatie: ‘Quomodo veteres adoraverint’ (Halle 1887), werd hij aangesteld als assistent aan de Universiteitsbibliotheek te Bonn, en reeds in 1894 liet hij een catalogus van de bijna 1300 daar berustende incunabelen verschijnen, een boek dat nu nog ten volle bruikbaar is. Doch als men de lijst van Voulliéme's werken van de 9 volgende jaren beziet, zou men zeggen, dat zijn werklust toen vrijwel verdwenen was. Vier kleine opstelletjes, en 14 boekbesprekingen vormen den geheelen oogst. Doch de zaak lag anders. Te Bonn berustten veel incunabelen, die te Keulen waren gedrukt; en de vele drukkerijen, welke dit wetenschappelijk centrum in de 15e eeuw bezat, hadden reeds meermalen de aandacht getrokken, zoowel van Duitsche geleerden, zooals Ennen, Merlo en Zaretzky, als van de Engelschen: Madden, Bradshaw en Proctor. In 1903 kwam nu Voulliéme met zijn klassiek werk ‘Der Buchdruck Kölns’ uit, waaraan hij bijna 10 jaren had gearbeid, en waarmee hij zijn naam als incunabelvorscher voorgoed vestigde. De bewerkers van den onovertroffen incunabelcatalogus van het British Museum te Londen verwijzen in Engelsche voornaamheid bij ieder boek alleen naar Hain. Maar bij de Keulsche drukken wordt ook steeds naar Voulliéme verwezen. Een bewijs, hoe hoog men diens ‘admirable volume’ daar op prijs stelt. Het is inderdaad een werk van den eersten rang, dat men des te meer moet bewonderen, omdat Voulliéme niet, zooals Robert Proctor in 't British Museum, al zijn materiaal in één bibliotheek bij de hand had, en anderzijds niet, zooals Copinger, een massa boekbeschrijvingen zonder genoegzame contrôle bijeenplaatste, maar van heinde en verre zijn materiaal stuk voor stuk bij elkander moest halen, en niettegenstaande dit voor een bibliograaf zoo fatale ongemak, toch een systematisch en menschelijkerwijze volledig overzicht wist te geven van alles, wat de Keulsche boekdruk in de 15e eeuw had voortgebracht. Voulliéme's eerste omvangrijke arbeid kwam daardoor, zegt Erich von Rath terecht, als gelijkwaardig te staan naast de bijna 30 jaren vroeger verschenen Annales de la typographie néerlandaise van (Holtrop-) Campbell, en de tegelijk met Voulliéme's boek (1903) verschijnende Bibliografía Ibérica van Haebler. Iedereen kan dan ook de proef op de som nemen. Al hanteert men | |
[pagina 291]
| |
Voulliéme's werk over de Keulsche drukkers jaren lang, toch zal men vrij zelden een correctie van eenig belang erop behoeven te maken. En wat óók een voorrecht van het boek is: Voulliéme was een van de eersten, die ons in zijn uitvoerige Inleiding leerde, ons niet in en onder die boeken te begraven, maar ons erbóven te plaatsen, ze in groote lijnen te overzien, ze in verband te brengen met den tijd en de omgeving waarin zij zijn ontstaan, en aldus de oude boeken te beschouwen zooals zij moeten beschouwd worden: als producten der laat-middeleeuwsche cultuur. Zeer verdienstelijk was in dit opzicht ook Voulliéme's tabel, waarin hij de te Keulen gedrukte boeken systematisch indeelde naar de wetenschappen, waaronder zij ressorteeren. De Catalogus van het British Museum nam later deze tabel onveranderd overGa naar voetnoot1). Was het wonder, dat het werk onder de vakmenschen reeds spoedig werd aangehaald met de twee eenvoudige letters ‘VK.’? Ook voor Nederland was VK. van belang. Vooral in de jaren 1490-1500 kwam er hoe langer hoe meer band tusschen de Keulsche drukkers en die te Deventer en Zwolle, zoodat sommige van hun lettersoorten bijna dezelfde waren. Holtrop en Campbell lieten zich dan ook wel eens verleiden, om boeken zonder drukkersnaam ten onrechte aan Nederlandsche drukkers toe te schrijven. Zelfs drukken van Spiers, Maagdenburg en Parijs raakten onder de Nederlandsche incunabelen verzeild. Door Voulliéme werd evenwel weer beslag gelegd op de Keulsche eigendommen. De voornaamste buit dien men moest afgeven was wel de Manipulus curatorum van Guido de Monte Rotherii, s.n.l. et a., omtrent welk boek Holtrop stellig meende, dat het gedrukt was door Christiaen Snellaert te Delft, en waaruit hij een heele folio-bladzijde liet reproduceeren in zijn Monuments typographiques. Achteraf merkte Campbell, door Bradshaw te Cambridge ingelicht, dat het een druk van Conrad Winters de Homborch was, en reeds in 1878 verbeterde hij zijn vergissing, zoodat Voulliéme die later alleen behoefde te registreerenGa naar voetnoot2). Maar het merkwaardigste bewijs voor Voulliéme's scherpzinnigheid lijkt mij het feit, dat hij den interessanten incunabel, die bij Campbell, Suppl. III. 1503a beschreven wordt, en die het traktaat Contra judeos van Rabbi Samuel met nog 8 andere traktaten bevat | |
[pagina 292]
| |
(samen 212 bladen in folio), NIET heeft toegeschreven aan Keulen. De verleiding was anders wèl groot, want van de 9 traktaten zijn n. 1-7 gedrukt met de type, hier en daar echter in gemengden toestand, van den Dares-drukker (Joh. Schilling of Solidi?) te Keulen. Alleen n. 8-9 en het titelblad zijn van de Broeders van het Gemeene Leven te Brussel. De anders zoo scherpziende Proctor schreef den druk onvoorwaardelijk toe aan Keulen, en meende zich zóó zeker van zijn zaak, dat hij als 11e drukkerij daar een pers van de Broeders van het Gemeene Leven ‘oprichtte’. Maar Voulliéme ‘in faciem ei restitit’ zooals eertijds Paulus tegenover Petrus. En hij kreeg gelijk. Want de nieuwe Catalogue van het British Museum (III. 861) zegt bij dezen incunabel laconiek maar pertinent: ‘Transferred to Brussels’. Of misschien ‘Transferred to Louvain’ bij nader onderzoek even waarschijnlijk zal lijken? Er zit, zooals Mej. R. Pennink mij reeds in 1918 aantoonde, in dat boek ook materiaal van Joh. Veldenaer te Leuven. En ik heb zoo'n vaag vermoeden, dat een gedétailleerd onderzoek van dezen incunabel, en eenige andere van dezelfde herkomst, op den duur klaarheid en verband zal brengen in de fragmentarische gegevens, die wij bezitten omtrent Veldenaer's betrekking tot Keulsche drukkers, het kortstondige bestaan van een drukkerij der Broeders van het Gemeene Leven te Leuven, het raadselachtige verschijnen van den drukker van den Mattheolus Perusinus, de gaping (1477-1484) die er in Veldenaer's typografische werkzaamheid te Leuven bestaat, en héél misschien ook de verhuizing van William Caxton uit Keulen naar Brugge, allemaal dingen, waaromtrent wij slechts vage gegevens bezitten, die echter alle in dezelfde richting wijzen. En zoo zou tevens het reeds in 1897 uitgesproken vermoeden van Pellechet (en Polain), dat de Bartholomaeus Anglicus, waaraan Caxton te Keulen zou meegewerkt hebben, misschien te Leuven thuis hoort (vgl. Pell. 1865), niet zoo boud zijn, als het op 't eerste gezicht lijkt, vooral als men in aanmerking neemt, dat Veldenaer, die te Leuven werkte, hoogstwaarschijnlijk in betrekking gestaan heeft met Caxton. Doch al deze raadsels moeten ten slotte onze Belgische incunabulisten, die op 't oogenblik onder leiding van Polain bezig zijn, hunne incunabelen te inventariseeren, maar oplossen. In elk geval behoort de incunabel CA. III. 1503a niet te Keulen thuis, zooals Voulliéme reeds van den beginne af terecht heeft gezien. Een eigenaardig, maar zeer duister verband tusschen Antwerpen en den Keulschen drukker Heinrich Quentell werd eerst later (1919) ontdekt. Quentell heeft namelijk in de jaren 1483-1487 te Antwer- | |
[pagina 293]
| |
pen gewoond. Dat er iets bijzonders met hem moest gebeurd zijn, had Voulliéme reeds 16 jaar te voren in zijn VK. geconstateerd, daar Quentell's drukkerij, die in 1479 werd opgericht, ook in de jaren 1484-1488 rustig doorwerkt, maar in dien tijd geen enkel boek aflevert, waarin zijn naam uitdrukkelijk vermeld staat. Wat Quentell kan bewogen hebben, zijn drukkerij te Keulen in den steek te laten, en 5 jaar naar Antwerpen te gaan (of te vluchten?), is tot nu toe een raadsel. Doch laten we eens van dien VK. afstappen, en de aandacht erop vestigen, dat Voulliéme ook een 6e Supplement op Campbell liet verschijnen. Campbell zelf gaf in de jaren 1878-1890 vier Supplementen uit. Als vijfde volgde daarop Proctor met zijn op de hoogst mogelijk onpractische manier ingerichte Tracts on early printing III (London 1897), en in 1904 voegde Voulliéme een reeks van 20 onbekende Nederlandsche incunabelen daaraan toe (Zentralblatt 1904, 439 ff), waarna in 1905 nog vier andere nummers volgden. Een der merkwaardigste boeken daaronder is de ‘Collectio quaedam’ over de al-of niet-toelaatbaarheid van aflaten, toepasselijk op de geloovige zielen. Campbell kende het boek slechts uit de tweede hand, ofschoon hij een exemplaar in Groningen had kunnen vindenGa naar voetnoot1). Het geschrift is blijkbaar op last van den bekenden aflaatcommissaris, den lateren kardinaal Raymundus Peraudi, samengesteld door eenige theologen, vermoedelijk Delftsche Minderbroeders, ter verdediging en toelichting van het toen min of meer opzienbarende feit, dat de aflaten voor den bouw der kerk te Sainctes (Xantonensis. Niet Xanten!) door Paus Sixtus IV toepasselijk waren verklaard op de zielen in het vagevuur. Peraudi had deze verdediging noodig, toen hij in 1484-1488 in Noord-Nederland kwam, om den aflaat van Xainctes te verspreiden. Bij het zien van n. 27 der werken van Voulliéme viel mij de schrik op 't lijf. De titel luidt: ‘Der gefälschte Münchener xylographische Ablassbrief von 1482’. Ofschoon ik alleen een reproductie kende in een antiquarischen catalogus, had ik in 1917 met dit xylografisch unicum nogal den gebraden haan uitgehangen, in blanke onschuld meenende, dat het ding echt wasGa naar voetnoot2). Had ik dus een flater begaan? Maar gelukkig is onmiddellijk na Voulliéme's artikeltje overtuigend | |
[pagina 294]
| |
bewezen, dat er aan de echtheid van het stuk niet te twijfelen valt, al bestaat er voor dien twijfel wel grond, als men slechts één exemplaar van dezen aflaatbrief onder de oogen heeft, daar er gedeelten in voorkomen, die wat verdacht lijken. Maar alle twijfel verdween, toen men te München niet minder dan 11 gave exemplaren ontdekte in oude boekbanden, afkomstig uit Münchensche kloosters. Zelfs was er één variant bij, waaruit bleek, dat de houtsnijder een vergissing had begaan, en, om die te repareeren, een halven regel uit het houtblok had uitgekapt, en door een nieuw stuk vervangen. Dit, en nog eenige andere kleinigheden, losten de bestaande moeilijkheden tegen de echtheid van dezen aflaatbrief-in-houtsnee op, die behalve door Voulliéme, ook door Schreiber en door den scherpzinnigen Dziatzko als een moderne vervalsching was beschouwd. Dat ik zelf het ding reeds op 't eerste gezicht voor echt had gehouden, bleek achteraf echter meer geluk dan wijsheid te zijn geweest. Wie ondervinding heeft van incunabel-beschrijving weet, hoeveel ‘vuil werk’ eraan vastzit. Men kan dagen, soms weken lang honderden incunabelen zitten besnuffelen, zonder iets anders te vinden, dan dat de een of andere voorganger een onbeteekenend foutje heeft gemaakt. Dàt is het juist, waardoor de beschrijving van incunabelen verschilt van de beschrijving van nieuwe boeken: men moet er altijd op bedacht zijn, dat er in de verschillende drukken kleine afwijkingen kunnen plaats hebben, die meestal niets beteekenen, maar soms tot belangrijke consequenties leiden. Een onbekende of niet voldoend bestudeerde druk kan een heele ‘verschuiving’ van jaartallen, drukplaatsen en drukkersnamen noodzakelijk maken. Veel werk wordt er door dat voortdurend controleeren dus wel dubbel gedaan, maar men kan zich troosten met de gedachte, dat dat in andere takken van wetenschap, en vooral in alle andere onderafdeelingen van de Bibliografie, óók het geval is. En wil men een vaste basis hebben, waarop men uit de incunabelen een degelijk en alzijdig stuk cultuurgeschiedenis kan opbouwen omtrent een van de interessantste perioden van het oude Europa, dan heeft men door den zuren appel heen te bijten. Deze laatste kunst is door Voulliéme met voorbeeldige onbaatzuchtigheid beoefend. Zijn twee inventarissen plus een Supplement van de incunabelen der toenmaals nog ‘Koninklijke’ Bibliotheek te Berlijn (1906, 1914 en 1916), en zijn inventaris van de verzamelingen te Trier (1910), waarin te zamen bijna 9000 incunabelen worden geregistreerd, zijn in al hun dor- en droogheid bewijzen, niet alleen van | |
[pagina 295]
| |
een onvermoeide werklust, maar ook van een meer dan gewone kennis van zaken. Het lijkt zoo gemakkelijk, een aantal boektitels te plaatsen onder den naam van een of ander obscuur boekdrukkertje in een even obscuur drukkersplaatsje in Italië, Frankrijk of Duitschland; en nòg eenvoudiger lijkt het, dat er een reeks titels staan onder de namen van zeer bekende drukkers, zooals Richard Paffroet en Jacob van Breda te Deventer, en Heinrich Quentell te Keulen. Maar wie zal zeggen, hoeveel tijd en scherpzinnigheid het gekost heeft, voordat men al die boeken - waarvan, zooals men weet, bijna 45% geen naam van den drukker draagt - onder hun juiste namen had gebracht, vooral wanneer de lettersoorten sprekend op elkaar lijken, of met elkaar worden vermengd. Men denke maar eens aan de bijna onontwarbare kluwens der Keulsche typen, en van de Bovenrijnsche type M21 90/91Ga naar voetnoot1). En wat vooral ook eenigszins ontmoedigend daarbij werkt is, dat men onophoudelijk allerlei interessante détails ontdekt, die uren, soms dagen werk hebben gekost, en die men niet kan publiceeren, eenvoudig omdat men er geen tijd voor heeft, of ook wel, omdat men zich ervan bewust blijft, dat het slechts ‘détails’ zijn en blijven, en er dus geen ongeëvenredigden ophef van wil maken. De Wetenschap telt al parasieten genoeg, die over onbeduidende dingen ellenlange water-en-melk-stukken weten te schrijven, terwijl de lezer aan 't slot ervan nog even wijs is als aan 't begin. Gelukkig heeft Voulliéme elders gelegenheid gehad, de meestinteressante ontdekkingen, die hij in de incunabelen deed, verder - maar toch heel sober - uit te werken, nl. in de Veröffentlichungen der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts. Van 1907 tot 1922 heeft dit genootschap 1350 platen in-folio uitgegeven, waarvan bijna de helft den naam van Voulliéme draagt. In de laatste vijf jaargangen (Taf. 966-1350) draagt wel 80% der platen de onderteekening van Voulliéme. Van den beginne af zijn Voulliéme en Haebler de ziel van deze onderneming geweest, terwijl ook de Zweed Collijn, thans te Stockholm, een man van, naar 't schijnt, onuitputtelijke werkkracht, eenige honderden platen voor zijn rekening heeft genomen. Om de waarde van dit werk, waaronder ook 'n paar dozijn reproducties uit Nederlandsche drukken voorkomen, te leeren kennen, moet men het plaat voor plaat bestudeeren, en de gegevens der soms wel wat àl te sobere onderschriften volledig in zich opnemen. In die onderschriften alleen zit al een voornaam stuk kunstgeschie- | |
[pagina 296]
| |
denis - want wat zijn de door de 15e-eeuwsche drukkers zelven ontworpen letterbeelden anders dan uitingen van werkelijke ‘kunst’? Maar ook voor de versiering van de oude boeken bevatten de platen der GfT. (zoo worden ze in de wandeling geciteerd) kostbaar materiaal. En als men ook dát bestudeert, en eens ziet hoe systematisch men bij de keuze van het materiaal is te werk gegaan, dan ziet men eerst, hoe veel er aan het overigens verdienstelijke, en veel aangehaalde werk van Richard Muther, Die deutsche Bücherillustration ... 1460-1530 (München 1884) nog mankeert. Doch dat lag niet aan Muther. 't Was al kranig, zoo iets in 1884 te durven aanpakken. Alle platen der GfT. die op Keulsche drukkers betrekking hebben, zijn natuurlijk bewerkt door Voulliéme. En vooral is het te loven, dat hij een uitvoerig algemeen register der Keulsche typen eraan heeft toegevoegd (bij GfT. 1912). Wie over Keulsche typen te schrijven of te onderzoeken heeft, kan dan ook met de 7 jaar oudere gegevens van Haebler's Typenrepertorium niet meer terechtGa naar voetnoot1). Wat heel beprijpelijk is, daar Haebler - het moge nog eens voor den zooveelsten keer worden herhaald - slechts registreert, en slechts registreeren kòn, datgene wat te zijner tijd aan studiemateriaal voorhanden was, en juist door zijn Typenrepertorium de verdere détailstudies, waardoor zijn resultaten meermalen zouden aangevuld en in onderdeelen gewijzigd worden, heeft mogelijk gemaakt. Wat dat Register op de Keulsche drukkers aangaat - ik geloof dat Dr. Von Rath het wel wat al te bescheiden heeft uitgedrukt, toen hij onder n. 39 van zijn Voulliéme-bibliografie diens geheele 16-jarige medewerking aan de GfT. in één formule samenvatte. Dat Voulliéme het in 1912 ook heeft aangedurfd het sedert 8 jaren onafgewerkt liggende prachtwerk van Konrad Burger, Monumenta Germaniae et Italiae typographica, voort te zetten, en het met bekwamen spoed en nog bekwamer hand binnen 4 jaren heeft voltooid niet alleen, maar er ook een zelfstandigen Textband heeft bijgevoegd, is reeds vroeger in Het Boek (1917, blz. 198-206) uitvoerig besproken. Die Textband, waarin Voulliéme in hoofdzaak de resultaten van zijn eigen 25-jarige incunabel-studie heeft samengevat, en die aanstonds de vraagbaak is geworden voor eenieder, die iets over Duitsche drukkers wil weten, zal binnenkort in 2e uitgave verschijnen. Wel een bewijs, dat het boek ten volle gaf, wat men ervan verwachtte. Is het óók een bewijs, dat de incunabelstudie steeds meer beoefe- | |
[pagina 297]
| |
naars vindt? Ja. Maar de eene ‘beoefenaar’ is de andere niet. Incunabelen zijn wel zóó interessant, ook al door hun houtsneden en versieringen, dat menigeen zich eenige jaren ermee kan bezighouden. Maar menschen die er een levensstudie van maken, zijn niet zoo dik gezaaid. Deels heeft dat een economischen ondergrond. Met incunabelstudie alleen, is geen droog brood te verdienen. En ook zijn er niet veel bibliotheken, die genoeg incunabelen, en vooral ook genoeg geld bezitten, om daarvoor een afzonderlijken ambtenaar erop na te houden. Daaraan - en voor een groot deel ook aan den oorlog van 1914-1918, die zooveel jonge krachten heeft weggenomen - is het wel te wijten, dat men zelfs in Duitschland moet constateeren, dat er zich weinig eerste-klas-krachten onder de jongeregeneratie bevinden. En zoo komen wij tot iets, dat door Von Rath in de inleiding tot zijn Voulliéme-bibliografie blijkbaar met opzet wordt medegedeeld. De Gesamtkatalog der Wiegendrucke, die oorspronkelijk met effectieve medewerking van geleerden uit alle beschaafde landen zou tot stand komen, zal reeds in 1923 beginnen gedrukt te worden. Een en ander is te danken aan den steun van het Pruissische Ministerie van Wetenschappen en Volksontwikkeling, en aan ‘die Opferbereitschaft eines grossen Verlegers’. Eenerzijds kan men dat van harte toejuichen, anderzijds ook van harte betreuren. Vooral de Fransche en de Italiaansche incunabelen zullen thans in den Gesamtkatalog te kort komen. In Italië zijn, behalve eenige werken van slechts plaatselijken omvang, met name het vrij goede werk van Fava en Bresciano, La stampa a Napoli (1911-12), geen systematische studies over het incunabelterrein in zijn geheel ondernomen. Toch heeft Italië, na Duitschland, de meeste incunabelen geleverd. Wel heeft Reichling in verschillende Italiaansche bibliotheken naar incunabelen gezocht, maar zijn werk is vrij oppervlakkig, en zijn bewering, dat men in Italië niet veel onbekende incunabelen zal vinden, zal bij nadere contrôle wel niet zoo betrouwbaar blijkenGa naar voetnoot1). Voor Frankrijk, dat als incunabelen-producent onmiddellijk na Italië volgt, hebben we weliswaar den Catalogue général van Mlle. Pellechet en M.-Louis Polain, doch tot nu toe zijn we daar niet verder mee dan tot achter in de G. En het zal nog wel eenigen tijd aanloopen, voordat de rest, die, naar ik meen, grootendeels in handschrift gereed ligt, wordt afgedrukt. | |
[pagina 298]
| |
In de andere landen staat de zaak beter. Spanje en Portugal zijn, wat de daar gedrukte incunabelen aangaat, in hoofdzaak reeds door Haebler bewerkt, terwijl Ernst daar in 1909-10 de inventarisatie heeft verricht (Het Boek, 1919, blz. 99). De Engelsche incunabelen zijn beschreven, alhoewel niet geheel bevredigend, door Duff, en de inventariseering is in eerste instantie verricht door Crous (zie l. c., blz. 100). Voor Zweden beschikt men over den reeds geleverden, degelijken arbeid van Collijn, die daarenboven lid is van de Kommission für den Gesamtkatalog (Zentralblatt 1911, S. 318), terwijl Amerika zijn inventaris leverde in 1919. En voor Nederland en België kan men Campbell als grondslag gebruiken. Maar het groote nadeel is, dat men, vooral bij de in Italië, Frankrijk en Nederland-België gedrukte incunabelen, zich herhaaldelijk zal moeten behelpen met bestaande beschrijvingen, die naar een ouder en soms geheel onvoldoend systeem zijn vervaardigd. En het ongelukkigste zal zijn, dat dit het meest zal voorkomen bij de meer zeldzame incunabelen, waaromtrent juist een beschrijving zou gewenscht zijn, die geheel op de hoogte staat van de voortreffelijke regels voor incunabelbeschrijving, die de Kommission für den Gesamtkatalog heeft vastgesteld. En dat natuurlijk vooral menige Italiaansche en Fransche incunabel geheel zal ontbreken, spreekt vanzelf. Maar van den anderen kant valt er wel iets voor te zeggen, dat de Kommission den Gesamtkatalog gaat uitgeven. Vooral nu er geen voldoend aantal jongeren zijn, die haar werk op denzelfden voet zullen voortzetten, zou uitstel hier de geheele onderneming in gevaar kunnen brengen. En daarvoor hebben Haebler, Voulliéme, Von Rath, Collijn en hunne medehelpers bijna 20 jaar lang toch tè hard gewerkt. Ook al komt dus de Gesamtkatalog niet met de gewenschte volledigheid en nauwkeurigheid tot stand, dan zal men naar aanleiding daarvan tòch met de Keulsche Kroniek van 1499 kunnen zeggen: ‘Ind dat is der duytschscher nacion eyn groisse eirlicheit dat sulche synrijche mynschen syn dae tzo vynden’. En wanneer de Gesamtkatalog ten einde is, moge het Voulliéme gegeven zijn, nog van zichzelven te hooren getuigen: Quorum pars magna fuit.
28 Febr. 1922. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|