Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 299]
| |
De legende van Sint-Haringus.Het inderdaad belangwekkend boekje van Kurt Jagow, Kulturgeschichte des Herings (Langensalza, Wendt u. Klauwell, 1920), dat dr. Burger in de Mei-aflevering van den vorigen jaargang van Het Boek besproken heeft, vertoont een leemte, die vanwege een auteur die zijn onderwerp zóó goed onder de knie heeft, eenigszins verbaast: dr. Jagow maakt nl. geen gewag van de parodieën, waarin de ‘passie’ van den haring beschreven wordt. Naar het voorbeeld van het Sermon fort joyeux de Saint Raisin van Godefroi de Paris (ca. 1450?), hebben jongere en niet altijd even knappe dichters de passie van Saint Belin, van Saint Ognon, van Monseigneur Sainct Jambon et de madame Saincte Andoulle, van madame Gueline (de Normandische naam van de kip), en ook van Monsieur Saint Haren in den vorm van een sermoen berijmdGa naar voetnoot1). Het zou niet noodig zijn daarvoor in ons land de aandacht te vragen, indien er niet ook een Nederlandsche ‘legende’ van den H. Haring bestond. Mone heeft ze vermeld in zijn Übersicht der niederländischen Volks-literatur älterer Zeit (Tübingen, 1838), s. 142, no. 143, en er een gedeelte van medegedeeld; sedert heeft - ni fallor - niemand er nog aandacht aan geschonken. Het hs., waarin Mone het stuk gevonden had, is uit de handen van den toenmaligen bezitter, Graaf d'Hane Steenhuyse te Gent, overgegaan in die van den Gentschen boekenliefhebber Pol vander Meersch en naderhand in die van P.C. SerrureGa naar voetnoot2), na wiens dood het | |
[pagina 300]
| |
werd aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar het onder het nummer II 119 berust. Het is een papieren codex met een hoornen band, 205 bladen, 196 bij 142 mM., zonder signaturen noch custoden, omstreeks het jaar 1560 samengesteld, en door verschillende handen volgeschreven. Het oudste gedeelte van den inhoud, een aantal geestelijke refereinen en andere gedichten, staat bl. 32a-83a, ca. 1560 en vlgg. geschreven; al het overige: grafschriften, epigrammen, inschriften, geschiedkundige gedichten en aanteekeningen, jaarschriften enz. in het Ndl., Fransch en Latijn, is er gaandeweg bijgekomen. Het jongste der in het hs. voorkomende jaartallen is: 1626; veel jonger kunnen de jongst opgenomen teksten niet zijn. Daar er een aantal stukken in voorkomen, die op Gent en met name genoemde Gentenaars, alsook op de stede van Sint-Baafs betrekking hebben, is het zeer waarschijnlijk, dat een groot gedeelte van den inhoud door een Gentenaar bijeengebracht werdGa naar voetnoot1), wat een nadere bevestiging vindt in een aantal woordvormen en uitdrukkingen, die aan het Vlaamsch, en zelfs de Gentsche volkstaal ook nu nog eigen zijn. Bl. 152a-154b nu, in het jongste gedeelte van het handschrift, komt de legende van Sint-Haringus voor, een van de zeer weinige stukken van dien aard die in de Nederlandsche letterkunde voorhanden zijn. De tekst die hier volgt is nauwkeurig naar het handschrift afgedrukt, met dien Verstande dat de interpunctie is genormaliseerd: het origineel heeft slechts enkele leesteekens, nl. de punt en het schuine streepje, beide met dezelfde waarde. Zooals alle dergelijke stukken begint ook dit met den tekst van het sermoen, in potjeslatijn. | |
De Legende van s.te Haryngus
Harijngus In marj capiuntur multi,
Vt commedantur stultorum stultj,
Cum vlli bulli In rasibus dasibus.
In sua vita memoratur oportet,
5.[regelnummer]
Factus fabula gentibus, cum crassa et viswasibus.
Om dat elckerlycke niet en verstaet aldus
Deze diepe woorden vanden latoene,
| |
[pagina 301]
| |
Zoo sal Ick den text van mijnen sermoene
Hier vuyt en vut In tvlaemsche bedieden
10.[regelnummer]
Den ongheleerden ende plompen lieden,
die niet en weten van hem seluen
dan vliegen verstertenGa naar voetnoot1) ende mollen delfuen.
Het waere nochtans noot dat elc bekende
Het leuen, de passie ende de legende
15.[regelnummer]
Van s.te Haryngus den maertelaere,
Den welcken acht persecutien swaere
Heeft moeten lyden, die Ick ons zal
Hier In t'corte verhaelen all.
Haryngus ex specie naturalj
20.[regelnummer]
Egressus est ex parte Orientalj.
Haryngus dan, gesproten ten proposte,
die quam ons eerst vuten Noortooste.
Ga naar margenoot+Inde zee woonde hy al zijn leuen,
daer hy als een conynck was verheuen;
25.[regelnummer]
Nochtans op het ouervloedich goet
en drouch hy noynt pompe nochte hoogen moet.
Naect was hy van cleederen bycans,
maer zoo helich van leuen nochtans,
dat hy noynt tydelycke spyse en hat,
30.[regelnummer]
Jae, maer selue zo maeckte hy den menigen zat,
Principalycken, verstaet wel hoe,
Emmers van baefmesse tot paesschen toe.
Soo helich was hy, wilt hierop dyncken,
dat hy Inde zee niet en conste verdryncken.
35.[regelnummer]
Noynt en seyt hy quaet van man noch wyfue.
nochtans met schalcken ende listighen bedryfue
Wiert hy bespiedt, vervolcht ende ghewacht,
Schalckelyck In tdiepste vander nacht
Ende fortselynghe gevanghen zonder spaeren,
40.[regelnummer]
So dat hy van pijne sterf in het garen.
nu hebt alle doch compassie van geeste,
Want van de acht persecutien is dit de eerste.
Ten tweetsten zuldy hooren wonderlycke saeken,
Wantmen track open den mont ende caken,
45.[regelnummer]
diemen hem om syn onghemack
al vol van bitteren saute stack.
Wie hoyrde noynt sulck Jammer onder de sonne!
| |
[pagina 302]
| |
Ga naar margenoot+men pactene, ende men stootene In een tonne,
twelcke hy patientelyck al verdrouch.
50.[regelnummer]
Ten derden (dit en was noch niet al genouch!)
men gynck hem weder uuter tonnen reecken
ende daer naer Int cout water weecken,
ende voorts met grooter ongenaden
Och was hy op gloeyende colen gebraden.
55.[regelnummer]
O menschen, wilt vlieden tot compassie rasschen,
Want Haryngus smaut dat drupte daer In dasschen,
Zyn hooghen die puylden hem deur sulck gequel,
Ende al vol blaederen zoo wiert syn vel
Deurde hitte der colen, so elc wel weet.
60.[regelnummer]
Ten vierden was hy deur syn hooft ghespeedt
met eenen stocke, hy moestet lyden oock,
Ende wiert te drooghen gehanghen Inden roock,
Soo dat hy wart drooghe als eene rotiereGa naar voetnoot1),
deur de groote hitte vanden viere
65.[regelnummer]
derlyck vercrompen In alle syn leden.
Ten vyfsten, zoo was hy open gesneden,
Soo datmen In syn lichaem vant
alle syn geraeseGa naar voetnoot2) ende syn Ingewant.
Hy wiert weder gebraden, Ic moet v preken,
70.[regelnummer]
Ende al vol boter ende mostaert gesteken.
Wie hoyrde noynt JammerlijckerGa naar voetnoot3) torment!
Ten sesten soo was Haryngus denGa naar voetnoot4) Sent
ghebrocht, om dat dit niet en tapte,
Ga naar margenoot+Ter plaetsen daer men hem syn vel afscrapte.
75.[regelnummer]
Jae een wyf weet Ic, noch lenende esse,
die hem syn hooft af sneet met eenen messe
ende zy beroofde hem van syn Ingewant al.
peynst wie dat wyf absolueren zal.
Maer zy en salt niet biechten, so Ick schatte.
80.[regelnummer]
Ten seuensten, hoyrt wat pyn Is datte:
Haryngus was allomme ende omme
ghewintelt In een teele met blomme,
daer was hy veel witter dan een snee.
doen was den edelen conynck der zee
85.[regelnummer]
gheworpen, Is dat niet Jammer groot,
In wallende olje die daer zoot.
| |
[pagina 303]
| |
daer wiert hy veel swarter dan Atrament.
Ten achsten was hy nochmeer getorment,
Want eenigherande volc die hongerich scheen
90.[regelnummer]
die plucten ende teesden hem op tgeraesebeen.
Waermede mocht hyse soo hebben verbolghen?
Zy beten Haryngus, zy knuden, sy swolghen
zonder cause, ofte zonder schuit,
ende zy hebbender mede haren buyc ghevuult.
95.[regelnummer]
Och watGa naar voetnoot1) onmenschelycker dynck is datte!
Zijn geraes dat wierpen [zij] voor honden en catten,
Ga naar margenoot+Die daeromme vochten voor myn ooghen.
och goede vrienden, dat hyt al laet doogen,
Wilt doch al te saemen zonder myncken
100.[regelnummer]
zorchvuldelyck op syn passie dijncken,
Want hy ons can schyncken wyt sijnGa naar voetnoot2) Conynckrycke
planteyt van eertschen goeden rycke.
Het Is waer, dat Ick v hier verhaele!
Nu slaet voor vlieder herte alle te maele
105.[regelnummer]
end helpt my bidden, zotte ende vroede,
dat s.te Haryngus ons wille voeden
alsoo langhe alst hem mach aencleuen,
ende dat de zee ons wille geuen
liberaelyck tot onser alder baete
110.[regelnummer]
van s.te Haryngus ondersaeten:
Cabellauwen, Schelvisschen zonder maeten,
Vloten, tonghen, butten en platen,
Rocchen, Roobaerden, wytinghen zoet,
eelbutten en Salmen vet en goet.
115.[regelnummer]
alle deser onversienighe doot
moeten blusschen onsen honger groot.
nu knielt alle neder, hoort myn vermaen,
en wilt van my de benedictie ontfaen,
dats altyts gram te syne, en selden gepaeyt,
120.[regelnummer]
v schoens ontween, v caussens ontnaeijt,
Ga naar margenoot+die seeren op t'hooft, masselsGa naar voetnoot3) voor v schenen,
den huls, den bulsGa naar voetnoot4), den nies, de spenen,
| |
[pagina 304]
| |
een bacte tachtere moet gy syn altoos,
nieuers ghelooft, en altoos geldeloos.
125.[regelnummer]
dese selue benedictie, daer vele aen claf,
die God eerstmael de Schomynckelen gaff,
die sal ick v geuen met desen vermaene:
en gheheel Jaer metten blooten eerse te staene!
Niemand zal beweren, dat dit gedicht een meesterstuk is; en toch, als men het vergelijkt met het Fransche, dan merkt men onmiddellijk, dat het Nederlandsche ver boven dit laatste uitsteekt, en niet geheel zonder verdienste is; het is vooral veel beter gecomponeerd, er loopt een vaste draad door. De punten van directe overeenkomst zijn gering, maar zijn er toch. Het lijkt waarschijnlijk dat de Nederlandsche dichter het Fransche stuk gekend en er zijn eerste inspiratie in geput heeft: het moest hem niet veel inspanning kosten, om wat beters te maken. De vorm latoen voor latijn lijkt op het eerste gezicht vreemd, en alleen ter wille van het rijm gebruikt. Maar die vorm latoen komt ook voor bij Matthijs de Casteleyn, in zijn Sermoen van sente Reinhuut(vs. 5: ‘In goede latoene noteert des wordekins’), ook een parodie. Zou de Legende van S.te Haryngus het werk van den ‘excellent Poëte moderne’ zijn? Het zou gewaagd zijn, deze vraag zonder meer bevestigend te beantwoorden; dat ze, in elk geval, wel wat ouder moet zijn dan het handschrift waarin ze te lezen staat, bewijst een vorm als aen claf. Willem de Vreese. |
|