Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *31]
| |
![]() | |
[pagina 353]
| |
[Nummer 8]‘Vorstius spreekt.’Het hier gereproduceerde handschrift behoort aan de Remonstrantsche Gemeente te Amsterdam. Veel voeten in de aarde heeft het behoorlijk determineeren ervan gehad. In den anno 1877 verschenen (zoogenaamden) catalogus van de bibliotheek dier gemeente wordt het niet genoemd. Het was namelijk bewaard onder hare verzameling in pakken samengevoegde brieven. Bij de nieuwe schifting en catalogiseering dezer verzameling, aan de Universiteits-bibliotheek, kwam het hs. ettelijke jaren geleden weder voor den dag en werd, als zijnde niet een brief, destijds slechts voorloopig beschreven, nl. als ‘G. Brandt, concept-vertaling van een Latijnsch gedicht van C. Barlaeus. Met varianten.’ Toch had ik reeds dadelijk bemerkt dat het schrift niet dat van Brandt was; hij moest dus dit concept aan een ander hebben gedicteerd; maar waarom zou dan die ander er eerst den naam J. Vollenhove onder hebben gezet? Toen later, o.a. ter oplossing van dat raadsel, het hs. met de noodige zorg door mij werd bestudeerd, kwam ik tot een geheel ander resultaat, belangrijk genoeg om het hier mede te deelen. Vooraf ga echter een duidelijk afschrift van het gedicht (zonder de varianten in margine), wijl dit, verkleind gereproduceerd, niet gemaklijk te ontcijferen is. Uit Barleüs Latijn ![]() Men dwingt / roept my tot veel stryts voor 't heiligdom / 's hemelszake. Een bende
Een slag van vyanden bespringt my niet alleen.
De tweedragt baart zich zelve, en vangt weer aan op 't ende.
De twist baart twist, en vangt haar werk aan, daar zy 't endde.
'k Moet tegens makkers zelfs helaas in 't strydperk treên.
| |
[pagina 354]
| |
![]() 'k Haalde onlangs roof op Rome, een schrik voor d'Italjanen,
Op Rome haalde ik roof, ten schrik van d'Italjanen,
Hoe dapper BellarmynGa naar voetnoot1) voor 't bygeloof zich quyt':
Nu tasten broêrs my aan met grimmige oorlogsvanen.
Nu dreigen my myn broêrs met grimmige oorlogsvanen.
Hunn' yver spillende, en belust op burgerstrydt.
't Blyft by geen' pennekryg: zy eischen, fel gebeten,
lyfstraf zelf,
Myn onschults straf, hunn' wrok ten offer toegewydt.
onschult streng gestraft, ten offer hun gewydt.
Maar d'ongekreukte moedt van 't onbevlekt geweten
Vast steunende op zyn Godt, bezwykt voor haat noch nydt.
Schryf gy, nakomeling, ai schryf / schryf me, als ik 't begeerde,
Myn / Dit grafschrift, dat myn lot na my dus kenbaar zy:
Geen kerk was my zo lief, als die zich reformeerde;
Nochtans droeg zich geen
En / Maar nooit droeg zich een kerk min billyk tegens my.
En hier volgen de varianten in margine. Op vs. 1-4: ![]() Men dwingt / roept my tot veel stryts om kerkelyke zaken.
Een vyant tast my niet alleen aan met gewelt.
De twist baart twist, en wil 't gestaakte werk niet staken:
Mijn makkers (och wat ramp!) verdagen my in 't velt.
En op vs 9, 10: ![]() 't Blyft by geen' pennekryg: zy vordren, / kruissen, / straffen, / doemen, fel gebeten,
Ter straf myn onschult, hun ten offer toe- } gewydt.
't Onschuldige geloof, ten offer hun } gewydt.
Het gedicht is geschreven op ééne bladzijde fo; maar dáárvan wordt iets meer dan de beneden-helft losjes bedekt door een blad 4o, slechts heel even eraan vastgehecht, en wel aan den uitersten onderkant, | |
[pagina 355]
| |
zóó dat geen enkele letter van het eigenlijke hs. onleesbaar is geworden. Op de voorzijde van bedoelde 4o-blad - de achterzijde is niet beschreven - staat het volgende gedicht, dat, gelijk wij reeds weten, Conradus VorstiusGa naar voetnoot1) verondersteld wordt uit te spreken: Plurima pro sacra vocor ad certamina caussa,
Et mihi non uno surgit ab hoste labor.
Lis faecunda sui, qua desinit, incipit. Eheu
Quod cogar sociis dicere bella meis!
Ausoniis modo terror eram, spoliataque dudum
Vel Bellarmino vindice, Roma fuit.
Nunc fratrum in me versa cohors et prodiga zeli
Aemula civili praelia Marte gerit.
Nec calamo stant bella virum; deposcitur ipsis
Victima, et insontis supplicium fidei.
Sed mediis erecta malis mens conscia recti,
Freta Deo, nulli succubat invidiae.
At vos posteritas tumulo haec inscribite verba,
Posthuma fortunae signa futura meae:
Nulla Reformata mihi pars dilectior unquam,
Nulla Reformata pars minus aequa mihi.
Dit elegisch gedicht, met den naam van den maker C. Barlaeus eronder, is niet eigenhandig door dezen geschreven, maar blijkbaar een afschrift uit lateren tijd. Het vormt echter met het folio-blad als het ware een geheel. Op de achterzijde intusschen van het fo-blad, bovenaan, staat: VORSTIUS SPREEKT en onderaan, maar van een andere hand: Uit den XXXIII. Brief, achter Brandts Leven gevoegt, blykt dat de Heer Vollenhove dit ByschriftGa naar voetnoot2), door den Heer Brandt vertaelt, slechts met eenige veranderinge op dit papier gebragt hebbe. Beide die handen zijn natuurlijk weer geheel verschillend van het schrift der Nederlandsche vertaling, en werkelijk is mij, door verge- | |
[pagina 356]
| |
lijking, ontegenzeggelijk gebleken dat niemand anders dan Vollenhove haar eigenhandig heeft geschreven. Daarop - het spreekt van zelf - zocht ik den bedoelden brief op in Het Leven van Geeraert Brandt, beschreven door Joan de Haes. - 's Gravenhage 1740. Het is een brief van Vollenhove aan Brandt, met den datum: 's Gravenhage 4 Nov. 1678. Er blijkt uit dat beide ‘Eerwaarde Heeren’ gewoon waren elkaar geschriften ter beoordeeling te zenden en dat Brandt vroeger aan den ander een rijmlooze vertalingGa naar voetnoot1) van Barlaeus' gedicht ter keuring had gestuurd. Immers: na een niet ter zake doend begin lezen we: Dat ik dat op Vorstius niet vergeten heb, is den Heere Hartzoeker bekent, dien ik al voor eenige weken, wanneer zyn Eerw. my omtrent ons Voorhout ontmoette, myne gedachten over uwe vertalinge, en deze myne veranderinge heb medegedeelt. Openhartig moet ik van dien man zeggen, dat ik de Gereformeerde Kerk van zo grote onbillijkheit, als hy haar te laste legt, niet zou kunnen betichten, en dat hy van Socyn en zyne leerlingen vry wat te veel, myns oordeels, geleert hebbende, zo hoog niet by my te boek staat, als hy van en voor zich zelven spreekt, of Barleus voor hem; onder wiens gedrukte poëmata ik dit niet gevonden heb, hoewel zynen stijl daar in kennende. Aangaande de vertalinge (om hier wederom ront te gaan, gelijk Uw Eerw. het rondelijk plag te begeren) weinig of geen behagen kan ik scheppen in rymeloos dicht, dat op het einde van ieder regel, als met een valsch geluit, myne verwachtinge telkens te leur stelt, en na uw vredegedicht van den jare 1648, ook by Uwe Eerw. afgekeurt is. De Heer Hartzoeker was het hier in met my eens. 't Is waar, Latynsche gedichten met even veel regelen in 't Nederduitsch overal te vertolken, zonder lamheit en nadeel van zin of poëzye, is overzwaar, ja onmogelijk. Maar ... wat dunkt u? Zou het zo niet ten naasten by mogen gaan, als ik het hier op papier gebragt hebbe? My dunkt niet, dat 'er iet van den zin in vergeten is ... [Ik] voeg ‘er ook een’ last by, te weten, dat ik het ongedrukte, zo goet en zo quaat als het is, of door uwe hant verbetert, wederom mag ontfangen ... Gelieft Uw Eerw. te letten, of ik het slechtste doorgaans naar uwen zin hebbe uitgeveegt, en, daar het niet geschiet is, die moeite te nemen, het zal mijn oordeel over myn werkje kunnen bevestigen en helpen. Na nu nog even voor degenen, die mogelijk de hierboven door mij gecursiveerde uitdrukking ront te gaan niet kennen, te hebben gezegd dat deze beteekent: (er) rond voor uit te komen, trek ik mijn conclusie, luidende: | |
[pagina 357]
| |
het gereproduceerde hs. is een in Juni 1678 gemaakte omwerking door Vollenhove in rijmende verzen van de rijmlooze vertaling door Brandt, is (in afschrift?) door Vollenhove aan Brandt gezonden, en wordt - in het citaat uit den begeleidenden brief - bedoeld met de vraag: ‘Zou het zo niet ten naasten by mogen gaan, als ik het hier op papier gebracht hebbe?’ Dat Vollenhove zijn eigen naam onder de vertaling later heeft doorgehaald en in dien van Brandt veranderd, is klaarblijkelijk geschied omdat hij dezen de eer wilde laten de oorspronkelijke vertaler te zijn. En waarschijnlijk ook dáárom is het niet opgenomen in de uitgaaf van zijn ‘Poëzy’ (Amsterdam 1686). Vraagt men mij nu wie die ‘iemant’ kan zijn geweest, bedoeld in den 3en regel van het opschrift van Vollenhove's vertaling, dan antwoord ik: ‘Ik vermoed: G. Brandt.’ Ik redeneer nl. zóó: Vollenhove is begonnen het vers zoogenaamd in het net te schrijven, met de bedoeling er zijn eigen naam onder te zetten, gelijk hij dan ook werkelijk eerst heeft gedaan. Later bedacht hij zich, zette Brandt's naam ervoor in de plaats, maar vergat toen in het opschrift den 3en regel te delgen. Ten slotte in enkele woorden mijn oordeel over Vollenhove's vertaling. Onomstootelijk vast staat mijn opinie dat rijmende verzen, ook al zijn die, zooals hier, would-be statige quasi-alexandrijnen, allerminst geschikt zijn den indruk weer te geven, teweeggebracht door het oorspronkelijk, dat geschreven is in de elegische versmaat, en waarin dus, om en om, één hexameter en één pentameter elkaar afwisselen. Bovendien: die versmaat heeft, gelijk men weet, een eigenaardig cachet n.l. dat, ten gevolge van de zeer vrije woordschikking in het Latijn en Grieksch, vooral in den pentameter, van twee bij elkaar behoorende woorden - b.v. substantivum en adjectivum - het eene in het eerste, het andere in het tweede deel van den versregel wordt geplaatst, en wel zóó dat zij als het ware elkaars Pendant vormen. Herhaaldelijk komt dit verschijnsel dan ook voor in het hierboven afgeschreven vers van onzen Barlaeus, te recht zoo beroemd om zijn Latijnsche gedichtenGa naar voetnoot1). Iets dergelijks aan te brengen in het Nederlandsch, waarin de woordschikking zoo veel minder vrij is, vereischt grooter meesterschap over de taal dan waarover Vollenhove placht te beschikken en grooter dichterlijk talent. | |
[pagina 358]
| |
Intusschen mag men van een vertaler niet het bijna-onmogelijke vergen; maar wanneer b.v. de regel Et mihi non uno surgit ab hoste labor
niet beter wordt vertaald dan door: Een slag van vyanden bespringt my niet alleen,
of (zooals in de variant) door: Een vyant tast my niet alleen aan met gewelt,
dan denkt men onwillekeurig aan een rijmelaar, niet opgewassen tegen zulk moeilijk werk; terwijl men o.a. tot dezelfde conclusie komt, als men ziet hoe de laatste twee pittige verzen van Barlaeus onder Vollenhove's handen alle kracht en heerlijkheid hebben verloren. Enkele kernachtige regels evenwel zijn in zijn vertaling te vinden; zoo b.v. waar hij den volzin: Lis faecunda sui, qua desinit, incipit
weergeeft door: De twist baart twist, en vangt haar werk aan waar zy 't endde.
Dat neemt echter niet weg dat het geheel allerminst den indruk maakt van te zijn een ‘meesterwerk’.
Amsterdam, 26 Mei 1922. M.B. Mendes da Costa. |
|