Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–Boekbespreking.De incunabel-catalogus van de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek.De publicatie van deze Utrechtsche catalogusGa naar voetnoot1) stemt tot vreugde. Al blijven we hier in 't land, wat de beschrijving van de incunabelen betreft, de trekschuit-traditie getrouw, we komen er dan toch zoo zoetjes aan maar. Voorop vaart als pionier pater Bonaventura Kruitwagen met zijn catalogus van 't Museum Meermanno-Westreenianum I (1911), gevolgd door Roos met de Groningsche catalogus (1912). Mijn Deventer catalogus is van 1917, dan komt Burger's Amsterdamsche catalogus van 1919; 1920 bracht ons de dikke catalogus II van Meermanno-Westreenianum door juffr. Pennink, thans in 1922 kregen we deze Utrechtsche van Alblas en van Someren. Zal 1923 of '24 ons nu misschien de Leidsche catalogus aanbieden, die, als ik goed ben ingelicht, ongeveer persklaar is, maar te dralen staat voor de deur van de drukkerij wegens geldgebrek? En dan heeft de Haarlemsche Stadsbibliotheek toch zeker ook wel voldoende incunabelen om er een catalogus, laat staan een inventaris, van uit te geven? Die zou ik dan voor 1926 willen bestellen. Verder ben ik ook heelemaal niet meer tevreden met de incunabelcatalogus van Holtrop voor de Koninklijke Bibliotheek, al dateerend van't jaar 1856. In zijn tijd een zeer verdienstelijk werk, maar dat nu schreeuwt om aanvulling en verbetering. Als men alleen maar even bedenkt, dat de Koninklijke Bibliotheek thans stellig een kleine 400 incunabelen bezit, die in Holtrop's catalogus nog niet voorkomen. Een verbeterde Holtrop verwacht ik dus in 1928 of '29. En dan per slot van rekening de inventarisatie van alle incunabelen in Nederlandsche bibliotheken. Dat is een ontzaglijk werk, dat een heele organisatie vereischt. Zal 't met een goede verdeeling van arbeid in 1935 klaar wezen? Het zal niet meer bijtijds zijn om de resultaten te zien opgenomen in de Gesamtkatalog der Wiegendrucke, waarvan de publicatie in 1923 heet te beginnen. Maar wel zouden we dan in 1936, gezellig onder ons, het zilveren jubileum van de moderne incunabel-beschrijving in Nederland kunnen vieren, alle overlevende veteranen-incunabulisten bij elkaar aan een feestmaaltijd, op rijkskosten. Als eenige, welverdiende belooning voor onze stoere arbeid. Maar nu moet ik nog even aan een zeer delicate kwestie raken. Is 't op zijn zachtst gezegd niet bedroevend, dat in alle landen om ons heen de incu- | ||||
[pagina 373]
| ||||
nabelbeschrijving en -inventarisatie van regeeringswege ondersteund en bevorderd wordt, terwijl men ons hier maar laat ploeteren en knoeien met eigen middelen? In October 1920 gaf't Belgische ministerie van wetenschappen en schoone kunsten een subsidie van 52.000 francs voor de ‘préparatifs du Catalogue des Incunables de Belgique’Ga naar voetnoot1). Kan Nederland niet wat België doet? Met milde hand geeft men hier zijn geld uit om dure scholen te bouwen, waar de jeugd op christelijker wijze leert lezen en schrijven dan ze 't vroeger deed; maar talrijke geleerde genootschappen zijn noodlijdend en de groote bibliotheken moeten zich - tot hun onherstelbare schade - steeds meer beperken in hun aankoopen en publicaties. Terwijl alle genoemde Nederlandsche catalogi door één persoon zijn samengesteld, is de Utrechtsche ontstaan dank zij de samenwerking van Dr. J. Alblas en de vroegere bibliothecaris J.F. van Someren, terwijl blijkens de voorrede ook pater Kruitwagen een wakend oog over 't geheel heeft laten gaan; Mej. Dr. J.M. Keyman, Dr. A. Hulshof en G.A. Evers hebben aan de correctie meegewerkt en bovendien heeft de laatste het algemeene toezicht op de druk gehad. Om, op echte vrouwenmanier, bij 't uiterlijk van 't boek te beginnen, dit beantwoordt niet aan alle eischen, die men aan goed drukwerk kan stellen. De vette letters van de schrijversnamen zijn dikwijls vaag en slecht afgedrukt, met schrikbarend leelijke komma's en punten; de cijfers van de incunabel-nommers in 't register op blz. 193-216 zijn niet altijd scherp, staan hier en daar bedenkelijk te dansen (zie b.v. blzz. 193-195) en de rooilijn laat te wenschen over (zie b.v. blz. 199). Het kleine vierkantje, dat ‘blank’ beteekent, is een practische verkorting, die de catalogus uit onze Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540 heeft overgenomen. Maar terwijl het daar een bescheiden gevalletje is, dat zich volslagen bij de teksttype aansluitGa naar voetnoot2), is het hier een opdringerig, dik monsterdier geworden. Het register van drukplaatsen en drukkers is niet goed te overzien. Op de plaatsnamen, verscholen tusschen de jaartallen, valt het oog slechts met moeite. Koptitels mist men daar, gelijk trouwens in 't heele boek, noode. Dat ik liever een register gebruik, waarin de landen afzonderlijk zijn gehouden, is misschien alleen een kwestie van persoonlijke voorkeur. Het zwakste punt in de uiterlijke verzorging van 't boek zijn de bizondere afkortingsteekens. Zonder ballotage is hot en haar in 't typencorps opgenomen. Ik zal er niet lang over uitweiden; wie de moeite wil nemen blz. 22 (no. 83) of blz. 114 (no. 450) op te slaan, oordeele zelf over 't effect. Dat het heel duur is zulke afzonderlijke teekens, passend bij de typen, te laten maken, is natuurlijk een excuus. Maar er zijn nu langzamerhand heel wat incunabel- en post-incunabel-catalogi in 't land gedrukt en 't was mogelijk geweest een teksttype uit te zoeken, die zich bij de bestaande afkortingen aansloot. Een drukkerij, die zichzelf respecteert, had zulk geknoei niet mogen zetten. Met meer genoegen ga ik over tot de bespreking der innerlijke waarde van 't boek. 766 incunabelen bezit de Utrechtsche bibliotheek, waarvan enkele in twee of meer exemplaren. Meer dan de helft hiervan, als ik goed tel 422 stuks, zijn in Duitschland of Zwitserland gedrukt, 150 in Italië, 147 in Nederland en België (111 Nederland, 36 in België), 43 in Frankrijk en 4 onbekend waar. De heer van Someren vertelt in de voorrede 't een en ander over de herkomst der verzameling, die langzaam aan uit heterogene | ||||
[pagina 374]
| ||||
bestanddeelen is gegroeid en zonder bepaald plan bijeengebracht. Vele boeken stammen natuurlijk uit kloosterbibliotheken. Voor de indeeling is gelukkig de alfabetische volgorde van de schrijvers gekozen, naar mijn ervaring in de practijk verre te verkiezen boven de meer technische groepeering naar drukkers. Dat een alfabetische rangschikking van meerendeels middeleeuwsche namen nog niet zoo heel eenvoudig is, hebben ook de Utrechtsche samenstellers ondervonden; het gevolgde systeem, dat in de voorrede is uiteengezet, lijkt me ondertusschen lang niet kwaad en wat nog meer waard is, ook consequent toegepast. Twijfelgevallen blijven er altijd en wie zelf wel eens een lijst van oude namen alfabetisch heeft moeten ordenen, herinnert zich benauwde oogenblikken, waarin het beste systeem faalde en de knoop doorhakken de eenige uitweg was. Een enkele opmerking. Met lichte verbazing, gedachtig aan regel c van het systeem (blz. VIII-IX), heb ik gemerkt, dat Gerson niet op zijn zeer algemeen gebruikte achternaam, maar op Johannes is gezet. Gerard van der Schueren, de schrijver van de Teuthonista, op Gerardus te plaatsen is te verdedigen. Maar een verwijzing op Schueren (de of van der) was dan toch ook stellig noodzakelijk geweest. Met verwijzingen mag men nooit zuinig zijn. Zoo mis ik ook noode verwijzingen op Bromyard, op Bronnerde en vooral op Philippus de Bronnerde naar no. 364, Johannes de Bromyard, Opus triuium perutilium materiarum praedicabilium. In dit boek zelf wordt nu eenmaal Philippus de Bronnerde als auteur genoemd en dat mag men niet geheel verwaarloozen. Men heeft in deze catalogus het principe gevolgd, de werken zooveel mogelijk op de authentieke schrijvers te plaatsen, ook als in de boeken zelf een andere auteur vermeld wordtGa naar voetnoot1). Een methode, die zijn recht van bestaan heeft, al voel ik er persoonlijk meer voor een boek te zetten op de auteur, die het zelf aangeeft. Maar in ieder geval had deze methode consequent toegepast moeten worden. Heeft men twee incunabelen met het tractaat van Martinus Dumiensis sive Bracarensis, De IV virtutibus sive Formula honestae vitae, dat in beide, gelijk zoo dikwijls in de middeleeuwen, aan Seneca wordt toegeschreven, dan had niet het eerste op naam van Martinus Dumiensis gezet mogen worden (no. 19, 2e tract.), terwijl het tweede kalmweg op Seneca is gebleven (no. 681, 2e tract.). Dan had evenmin no. 379, Libri IV de imitatione Christi, op Johannes Gerson mogen blijven, maar naar Thomas a Kempis, die tegenwoordig toch wel algemeen voor de schrijver gehouden wordt, moeten verhuizen. En ook niet het 2e tractaat van no. 485, Moretum, dat geen authentiek gedicht van Vergilius is, op zijn naam mogen staan. Matig bevalt mij de manier om de schrijvers van anonieme werken maar gewoonweg te vermelden en niet door haakjes of op andere wijze aan te geven, dat de toeschrijving een aanvulling van de samenstellers van deze catalogus isGa naar voetnoot2). Al te positieve uitingen prikkelen nu eenmaal tot verzet en 't is altijd beter, zijn lezers een beetje ruimte voor twijfel te gunnen. Het anonieme tractaat, Modus legendi abbreviaturas in utroque iure (nos. 373-375) is hier, als in meer incunabel-catalogi, op gezag van Hurter aan Johannes Ebernhausen toegeschreven. In 1911 is echter reeds door V. ScholdererGa naar voetnoot3) aangewezen, dat niet Ebernhausen, maar Werner von Schussenried er de schrijver van is. Eenige twijfel bij de toeschrijving van het anonieme juridi- | ||||
[pagina 375]
| ||||
sche fragment no. 503 aan Ludovicus Pontanus sive Romanus was evenmin misplaatst geweest, terwijl ook op een of andere manier had moeten worden aangegeven, dat de titel, Tractatus juris canonici, niet reëel maar fictief is. De zekerheid waarmee Phenicius of Phynicius in de titel van no. 496 met Rainutius geïdentificeerd wordt, is me ook wat al te groot. In de aanteekening bij no. 336 wordt ten onrechte verwezen naar Hurter II. 980. Op die bewuste plaats bij Hurter is niet sprake als hier van het Colloquium peccatoris et crucifixi Iesu, maar van een heel ander werk van Jacobus de Gruytrode, het Colloquium Iesu et senis. Ik vermeld dit ondertusschen met eenige schroom. Want in de aanteekening bij no. 156 van mijn catalogus der Deventer incunabelen heb ik dezelfde vergissing begaan, die mij sinds dien door juffrouw Pennink is aangewezen. Nu vermoed ik, dat de catalogus Utrecht deze verkeerde verwijzing naar Hurter regelrecht van mij heeft overgenomen, zoodat mijn ongelukkige fout thans nog verder gepropageerd wordt. De moraal, die men uit dit pijnlijke geval kan trekken, is dat men een ander nooit klakkeloos moet naschrijven. No. 744, Vergilius, Aeneidos liber secundus, wordt, in navolging van Campbell no. 1730, aan Jac. van Breda te Deventer toegeschreven en c. 1499 gedateerd. De titelhoutsnee, op blz. 187 gereproduceerd, deed me dadelijk aan de toeschrijving twijfelen. In post-incunabelen had ik deze herhaaldelijk gezien, maar tot nu toe uitsluitend bij Peter Os te ZwolleGa naar voetnoot1). Ook Conway vermeldt hem bij ‘Miscellaneous Zwolle cuts’Ga naar voetnoot2). Hij ziet er een voorstelling van Joh. Murmellius in, terwijl Alblas c.s. 't voor Vergilius houden. Ik voor mij denk eerder, dat er de eene of andere heilige mee bedoeld is; de heiligenkrans past niet bij Vergilius of Murmellius. Aan 't twijfelen gebracht door de houtsnee, heb ik de Utrechtsche incunabel zelf onderzocht en ben tot de zekere conclusie gekomen, dat Campbell en de Utrechtsche catalogus zich in de toeschrijving aan Jac. van Breda vergist hebben. 't Is een druk van Peter Os te Zwolle in zijn type 11 en met zijn initiaal c en waarschijnlijk moet de uitgave na 1500 geplaatst worden. De houtsnee heb ik tot nu toe in geen enkele incunabel, wel vele malen in post-incunabelen aangetroffen, terwijl ook Conway, die nog meer materiaal van incunabelen dan ik heeft kunnen onderzoeken, als eenig voorbeeld een druk ‘after 1500’ vermeldt. Verwarring van de typen van Jac. van Breda en Peter Os, respectievelijk typen 8 en 11, wordt ondertusschen eenigszins in de hand gewerkt door Haebler's Typenrepetorium, dat in dezen niet heel nauwkeurig is. Type 11 van Peter Os wordt daar uitsluitend met M72 opgegeven, terwijl in werkelijkheid de M75 er verre overheerscht. Zelfs geloof ik, dat de M72 er niets anders is dan een afgesleten M75. In deze druk nu van Peter Os komt uitsluitend de M75 voor. Terwijl dus hier de M geen onderscheidingsteeken met de type van Breda oplevert, heeft men die altijd in de I, bij Os met twee, bij Breda met drie doorns. Dit criterium faalt nooit. Type 11 is in deze druk nog zeer gaaf, terwijl ze in andere post-incunabelen van Peter Os dikwijls sterk is afgesleten. Al leid ik dus uit 't gebruik van de houtsnee wel af, dat 't boek na 1500 is gedrukt, dan volgt toch ook weer uit de gave staat van de type, dat dit in de allereerste jaren van de nieuwe eeuw zal geweest zijn. C. 1501 zal stellig ongeveer de juiste dateering wezen en 't boek zal een plaats moeten krijgen in een eventueel tweede deel van de Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540. | ||||
[pagina 376]
| ||||
In de technische beschrijving mis ik hier en daar eenheid en methode. De algemeene kenmerken van een incunabel en de bizondere van een speciaal exemplaar behooren niet in dezelfde rubriek thuis. Om een enkel voorbeeld te geven, in no. 32 behoorden de mededeelingen: ‘Bl. 1 (☐)-4 van dl. 1 ontbreken. - Onafgewerkte geteekende initialen,’ niet direct achter de vermelding van typen en de verwijzingen naar de incunabel-literatuur te staan, maar in de 2e alinea bij de kenmerken van dit bepaalde exemplaar. Diezelfde fout komt consequent overal voor. Waarom staat verder de aanteekening over het Speculum exemplorum alleen bij no. 695 en niet bij 694? Waarom die over de schrijver van de Modus legendi abbreviaturas wel bij no. 373 en ook bij 374, maar niet bij 375? En waarom die van Meffreth, Sermones de tempore et de Sanctis alleen bij no. 520 en weer niet bij 521-524? Kleine oneffenheden, die tot de waarde van het boek weinig afdoen, maar toch niet moesten voorkomen. Het is jammer, dat niet vermeld is van geschreven ex-libris en aanteekeningen in handschrift, uit welke tijd ze bij benadering stammen. Aan dergelijke inscripties is anders groote zorg gewijd en het register van vroegere eigenaars, enz. op blz. 223-228 is veel waard. De eigenaardige afkortingen Hei. Quentell, Geo. Husner, Ma. Cranz, Ado. Rusch, enz. voor Heinrich, Georg, Martin, Adolf zullen, naar ik hoop, geen navolging vinden. Mag ik hier nog drie niet opgemerkte drukfouten vermelden, die storend kunnen werken? Het zijn:
Ondertusschen hoop ik allerminst de indruk te maken in deze catalogus meer af te keuren dan te prijzen. De enkele gebreken en vlekjes, die ik heb aangewezen, zijn te tellen en ten deele te verbeteren, de waarde van zoo'n werk groeit met 't gebruik en over een paar jaar zou men 't niet meer in zijn bibliotheek willen missen. Voor wie van incunabelen houdt is 't een waar genot dank zij deze catalogus kennis met de Utrechtsche collectie te maken, waar zelfs unica niet ontbreken. Een klein voorproefje van 't geen ons te wachten stond gaf Dr. J. Alblas al in zijn artikel in Het Boek van 1914. Maar hoeveel meer merkwaardigheden leeren we nu pas kennen. Zoo de twee incunabelen, aan Campbell onbekend, de nos. 647-648, de Articuli abbreviati ultimae bullae indulgentiarum s. cruciatae Innocentii VIII en de Modus promerendi indulgentias s. cruciatae, beide van Raymundus Peraudi en omtrent 1489 door Rich. Pafraet te Deventer gedrukt. Stukken op één blad zijn't, slechts aan één zijde bedrukt, die als waardeloos papier voor omslagen van rekeningen waren gebruikt en nu door 't Rijksarchief te Utrecht aan de bibliotheek zijn overgedragen. Onze archieven zijn de plaatsen, vanwaar men nog altijd interessante vondsten kan verwachten. Een andere eenbladige druk, die Campbell niet gekend heeft, komt ook van het Rijksarchief te Utrecht, de Statuten des broederscaps van S. Franciscus en S. Antonius, te Gouda gedrukt omtrent 1486, geheel gereproduceerd op blz. 175. Gereproduceerd is ook weer de onbekende lettertype van een Fransch of ander drukker, waarmee het Enchiridion sacerdotum van Guido de Monte Rocherii gedrukt is (blz. 71), die we al kenden uit het genoemde artikel van Alblas. Wat de banden van de incunabelen betreft, de samenstellers konden | ||||
[pagina 377]
| ||||
daarvoor een dankbaar gebruik maken van de grondige voorarbeid van Hulshof en Schretlen over de Utrechtsche boekbanden. Hierheen wordt steeds verwezen, evenals naar de studie over de ‘geminieerde’ (vanwaar toch dat rare woord?) handschriften der bibliotheek door juffr. Hintzen in dit tijdschrift (1921). De reproductie tegenover het titelblad geeft een voorbeeld van een der mooiste incunabelen met een miniatuur en randversieringen, de Epistolae van Hieronymus, Mainz, Schöffer, 7 Sept. 1470 (no. 307). Deze prachtige druk, met de forsche type van Schöffer op de groote folio-bladen van zwaar papier, is ongelukkig niet compleet; meer dan de helft ontbreekt aan het Utrechtsche exemplaar. In een tijd toen nog niemand voelde voor de bijna volmaakte schoonheid van zulk drukwerk is 't boek versneden; van de ontbrekende bladen heeft men er eenige teruggevonden, gebruikt als schutbladen in boeken van Hub. Buchelius. Het zou me niet verwonderen, indien de twee losse bladen uit ditzelfde werk, die ik onlangs aantrof in het bezit van Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland te 's-Gravenhage, ook oorspronkelijk in het Utrechtsche exemplaar hebben thuis behoord. De negentien reproducties, in 't boek verspreid, zijn kostbaar vergelijkingsmateriaal bij de typenstudie; men zou er alleen nog graag een klein registertje bij gehad hebben. Al mis ik in deze catalogus hier en daar een zekere strakheid, een vaste methode - waarschijnlijk een gevolg van de veelhoofdige collaboratie - als geheel is 't toch een werk van beteekenis en een belangrijke bijdrage tot de kennis van onze Nederlandsche incunabelen-schat geworden.
's-Gravenhage, Oct. 1922. M.E. Kronenberg. |
|