Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 1]
| |||||||
[Nummer 1]Van den ghedinghe tusschen eenen coopman ende eenen iode.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
van't fragment uit Cambridge volgen. De afkortingen zijn opgelost en de cijfers van de regels heb ik er bij gezet. Gelijk men zal zien, is de punctuatie hoogst gebrekkig. Toch ben ik er niet aan gaan veranderen. De poëzie is niet zóó verheven, of men zal ze, ook met een punt te veel en een komma te weinig, wel kunnen begrijpen.
Ga naar margenoot+Vanden Ghedinghe dwelc [ghe]
schiedt was tusschen [ee]
nen coopman ende eenen lode. Waer af dat t[fon]Ga naar voetnoot1)
nisse ghewesen was van keyser Kaerle
also men scrijft. Ende hoe die coopman
quijtscheldinge vercrech vanden
Iode. Ende van twee doot
slaghen.
![]() 1[regelnummer]
Ga naar margenoot+..................
.. dier te doen heeft / ic vindet gheboect.
... et mi die wyse voren scrijuen
... atment int... sschen soect.
5[regelnummer]
... vruechde nv aen beclijuen.
... willic souderGa naar voetnoot2) achter blijuen
... aen wandelen inder memorien temple.
... wt... voren een schoon exemple.
Ende [dat?] om lesen te brenghen voort
10[regelnummer]
... biddic om hulpe wanttet is my noot.
Hem die vanden steenen macte broot
Ende ter bruloft vanden water wijn
Inder ewicheyt moet hy ghebenedijt sijn.
Maer om verlichten den droeuen gheeste
15[regelnummer]
So suldi hooren van kaerlen den meeste
Van eenen Iode ende coopman mede
Hoe hise met goeden rechte schede
Die coopman was ionc / fier van gelate.
Maer in sijn goet / hi en hielt gheen mate.
20[regelnummer]
Bedriuende menighen ouermoet.
Soe dat hem int eynde gebrack aent goet.
Dus laet druck der herten buten
Hier mede gha ic die prologhe sluten
¶Hier eyndet die Prologhe
| |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Ga naar margenoot+¶Dat yerste. Cap. Hoe een coopm[an]
sijnen soen tot hem liet comen
daer hi in zynen doot bedde lach
ende beual
hem wijsselic m[et]
sijnen gode re-
geren soude.
Ga naar margenoot+[IN] tijden verleden so scrifte verclaert
25[regelnummer]
Was een coopman seer rijck vermaert
[Van d]aghen out van wesen duechdelic
[Hi ha]dde een soen seer frisch ende iuechdelic.
[V]oer hem soe hadt hi dicke geronnen.
Met comenscappen sijn goet gewonnen.
30[regelnummer]
Maer die soene was / so iuechde riet.
Sot ende onvroet / die niet achter en siet
Niet denckende sijns vaders verdriet
Maar op sijn goet hi hem seer verliet
Die vader wardt sieck / tot op die doot
35[regelnummer]
Hy sprack sijnen soene die woerden bloot
O soene lief kint wtuercoren.
wilt na mijnen raet orboren.
Uwen tijt / ende leeft met rade.
In tijde eert wordt te spade.
40[regelnummer]
want ic late v goet ende daer toe schat
Nv bid ic v latet my worden te bat
Wanttet mi dicke seer suer is worden
Ende laet mi ghedencken indie. iiij. ordenGa naar voetnoot1).
Met missen / vigilien / om dat si sullen
45[regelnummer]
Mijnen verloren tijt vervullen
Daer ic rekeninghe af sal moeten gheuen
Voer god den rechter daer oec voer beuen
Hemel / aerde / ende die helle mede
Salich te steruen is nv mijn bede
| |||||||
[pagina 4]
| |||||||
50[regelnummer]
Die vader starf in corter stont.
Den sone was dat een blijde vont
Hy besat dat goet met herten lichte.
Ende verteyrdet met grooten ghewichte
Ga naar margenoot+Hi seyde ooc ic hebbe tgoets soe vele.
55[regelnummer]
Niet achtichGa naar voetnoot1) / dat mate is goet tallen spele
Mijn goet is groot ende ongrondelck (sic).
Daer om sal icket elcken maken condelick.
Ende gaen leven metten blijen
Na tsuer comt soet tallen tijen.
60[regelnummer]
Der ghelijken is mij gheuaren
Nv wil ic vruecht hantieren alsonder sparen.
Al druc wil ic nv laten sincken.
Brassen houeren dat kanneken clincken.
Dacteur
Van desen ionghen alle duecht versmaet was.
65[regelnummer]
Sijn Ieven midts sonden met allen quaet was
Want hi ghinc dobblen / bordelen / tauerne.
Hantieren / ende quade eede te swerne.
Ende anderen in valscheyt ghinc hi verstercken
Gheen duecht en mocht men aen hem mereken.
70[regelnummer]
So dat al sijn goet / dat tsamen geknocht was
Van sijnen vader suerlick bewrocht was
Min dan in een iaer qualic ouerbrocht was
Ende is in armoede aldus gheraect
Dus seyde hy staende in drucke ghestaectGa naar voetnoot2)
75[regelnummer]
Ay lasen nv ist qualic ghewayt
Ic ben van herten so seer verdrayt.
Ende van allen vrienden verschouen
Om dat ic den anderen wilde gaen te bouen.
O god laet nv keeren der fortunen rat.
80[regelnummer]
Om troost te verweruen laet mi gebueren dat
¶Hoe die coopman tot eenen Iode ghinc om
ghelt te leenen Cap. .ij.
Ga naar margenoot+EEn rijck Iode wonde int stadt daer by
Daer ghinc die iongelinc met moede vrij
Hem segghende al sijn meenen
Dat hi hem. M. gulden soude leenen Die Iode
| |||||||
[pagina 5]
| |||||||
85[regelnummer]
Ic en leene niemant sonder panden.
Wat soudic voer mijn ghelt hebben in handen
Om winninghe is dat ic moet rinnen.
Om armoede daer mee te verwinnen
Die Jonghelinc
Siluer noch gout ic v gheuen en mach
90[regelnummer]
Maer leent mij tghelt op eenen sekeren dach
Een pont vlees nv wt mijnen lijue saen.
Dat sal v voer eenen onderpande staen
Dus sijnse ouer een ghecomen
Die coopman heeft dat ghelt ghenomen.
95[regelnummer]
Die Iode sprack nv merct seer euen.
Comt ghi niet ter rechter tijt
Ga naar margenoot+Dat p[ont] uwer sijden gheuen
Die coop.... al metter sp[oet]
In vreden.... toech hi welghemoet
100[regelnummer]
Die hant sloech hi ter neeren
Die auentuere bestont bi hem te keer[en]
S......... [metten] ghelde schier
........ [drie d]uysent gulden ofte vier
........ [soe r] eysdi met corten verhalenGa naar voetnoot1).
105[regelnummer]
Ter rech[ter tijt] om wel te betalen.
Als hi hem [ghe]loeft hadde sonder confuse
Maer die Iode en was niet in sijnen huyse.
Die coopman en mocht niet langher beyen
Hij reedt met haeste tot sijnder contreyen.
110[regelnummer]
Ten derde daghe quam hi onuersien
Ende seyde dat ghelt brenghe ic met dien.
Sprack die Iode het is te late.
Te langhe ghebeyt en houdt gheen mate
Dat pont vlesch is mi veruallen
115[regelnummer]
Den tijt is ouer lanck met allen.
Die coopman sprack doen seer verbolghen
waer op wilt ghi dan vorder volghenGa naar voetnoot2)
Want ic quam om betalen te rechten tijden
Doen sprack die Iode dan moetstu rijden.
120[regelnummer]
Totten keyser die ons wel scheyden sal
Met rechte als wiet verbeyden al
Dit gheschiedt bi eenen keyser machtich
| |||||||
[pagina 6]
| |||||||
keyser karel hiet hi warachtich.
Sijnen naem is wel bekant.
125[regelnummer]
Met goeden rechte bewaerde hi dlant
Hy dede goet recht elcken lijkenGa naar voetnoot1).
Ga naar margenoot+So wel den armen als den rijken
Die Iode dede den coopman daghen
Voor den keyser met swaren claghen
130[regelnummer]
Die coopman stont in swaren leyde
Sorghende voer recht dat hy verbeyde
Maer die coopman sadt op om rijden doerGa naar voetnoot2)
Al metten Iode neffens syn sijde naer
Den slote des keysers machtich
135[regelnummer]
Grooten druck was hi verwachtich
Soe dat hi in slape viel al opden perde
Ma[er] meerder last hem doen aenverde
Die coopman quam in grooter noot
Een kint wardt ghetreden doot.
140[regelnummer]
Van sijnen perde / ten was sijns willen niet
Dus so quam hi in swaerder verdriet.
¶Hoe de vader vanden dooden kinde
oock den coopman vervolchde
na gem (sic) roepende
Capit. iij.
DOen quam des kints vader met haesten snel
Roepende siet hier den mordaer fel
Die mijn kint met pijnen groot
145[regelnummer]
Heeft ouer reden / ende ghebracht ter doot
Die Iode sprack als een calantGa naar voetnoot3)
Wilt ghi recht hebben van desen truantGa naar voetnoot4).
So trect met mi totten keyser werdich
Hy sit om recht te doen elcken verdich
150[regelnummer]
Sy ghinghen tsamen tot keysers houe rijden
Die keyser en was niet daer tot dien tijen.
Die Iode en wilde daer niet langher beyden
...... (rest ontbreekt).
Bij een eerste lezing vermoedde ik dadelijk, dat het gedicht wel een vertaling of bewerking zou zijn. Fantazie is nooit de grootste gave van het Nederlandsche volk geweest en de meeste van onze verhalende gedichten zijn afkomstig van Fransche en Duitsche | |||||||
[pagina *1]
| |||||||
I. Titelblad.
| |||||||
[pagina *2]
| |||||||
II. Houtsnede op bl. 2a.
![]() III. Gedeelte van bl. 2b met dubbelen druk.
| |||||||
[pagina 7]
| |||||||
voorbeelden, die ook op hun beurt weer dikwijls tot Latijnsche of Oostersche oorsprong terug zijn te brengen. In de richtingvan pamfletten, waar Hessels had gezocht en niet gevonden, moest ik stellig niet zijn. Alleen bij volkspoëzie en in verzamelingen van verhalen en exempelen verwachtte ik iets te vinden. Een kostbaar aanknoopingspunt gaf één trekje in 't gedicht: het pond vleesch, uit zijn eigen lichaam te snijden, dat de jongeling aan de jood als onderpand moet geven. Verder onderzoek naar dit motief, ons zoo welbekend uit de Merchant of Venice, heeft mij dan ook op 't rechte spoor geleid. Het blijkt herhaaldelijk voor te komen in de literatuur van vele landen, maar ondertusschen schijnt de vraag nog niet opgelost te zijn, of het in verre oudheid ontleend is aan een Boeddhistisch gebruik, dan wel of er een oud Romeinsch of ander recht aan te gronde ligt. Het is niet de plaats hier verder over dit probleem uit te weidenGa naar voetnoot1); voor mij was de hoofdzaak, dat ik, in verband tot dit oude recht, bij SimrockGa naar voetnoot2) de Meistergesang Von Kaiser Karls Recht vermeld vond, een gedicht, dat het origineel van ons fragment bleek te zijn. Hiervan zijn, zoover ik weet, drie afzonderlijke Duitsche uitgaven bekend:
Gelijk men ziet is bij de 3e uigave de titel veranderd. Behalve in | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
deze drie afzonderlijke edities komt het ook nog voor in het Ambraser Liederbuch van 1582 onder no. CXXXVIIIGa naar voetnoot1). Ziehier de inhoud van 't Duitsche gedicht. Een vermogend koopman sterft en laat zijn zoon veel geld na. Deze leeft er maar op los en al binnen 't jaar moet hij bij een rijke jood om 1000 gulden smeeken. Als pand belooft hij hem een pond vet uit zijn eigen lichaam. De jongeling heeft voorspoed met 't geleende geld, wint er een drievierduizend gulden mee en op de bepaalde tijd gaat hij naar de jood om zijn schuld af te doen. Maar deze is niet thuis en als hij 't na drie dagen nog eens probeert, beweert de jood, dat hij te laat is en 't pond vleesch uit zijn lichaam aan hem komt te vervallen. - Dat 's niet eerlijk, zegt de jongeling, 'k ben hier op tijd geweest’. Besloten wordt nu naar keizer Karel (met wie, volgens Simrock, wel Karel de Groote bedoeld zal zijn) te rijden en hem de kwestie te laten beslissen. Onderweg daarheen valt de jeugdige koopman in slaap en terwijl hij slaapt, loopt er een kind voor zijn paard en wordt doodgetrapt. De vertoornde vader van 't overreden kind weet niets beters te doen dan mee te rijden naar de keizer om recht. Zij vinden de keizer niet in zijn paleis en wachten hem af. Ondertusschen wordt de beklaagde in een vensterkozijn gezet. Hij valt weer in slaap en - nieuwe ramp - tuimelt met zoo'n geweld uit 't raam op een bejaarde ridder, die daaronder op een bankje zat, dat de oude stakker dood gaat. De zoon van deze ridder treedt nu als derde aanklager op. Als de keizer thuis komt, laat hij de vierschaar spannen. Eerst wordt de aanklacht van de jood behandeld. Een pond vet mag hij uit 't lichaam van de jongeling snijden, maar niets meer dan dat: ‘ein pfundt schmerbs weder minder noch mer,
‘vnd felstu verlorn hastu dein leben.’
Hier heeft de jood geen lust in en zoo druipt aanklager I af. Dan komt de vader van 't doode kind; de keizer stelt voor, dat de jongeling hem een som gelds tot schadevergoeding zal geven. Maar daar wil de man niet van weten, hij eischt de dood van de boosdoener. De keizer zegt: ‘was hilffet dich sein todte
‘dennoch so lebt deyn kindt nicht’,
‘Laat hem veel liever naar je vrouw gaan en bij haar een ander kind voor je verwekken’. Maar daar past de vader wijselijk voor | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
en zoo wordt ook dit misdrijf aan de jongeling kwijtgescholden. Tot slot nog de zoon van de oude ridder op 't bankje, die zoo ongelukkig aan zijn eind is gekomen. Ook voor dat misdrijf weet de keizer een gepaste straf. Hij raadt de jonge ridder aan zich uit 't zelfde raam te laten vallen op de koopman, die op de bank beneden zal gezet worden; dan mag hij op zijn beurt de moordenaar van zijn vader doodvallen. Maar de jonge ridder heeft daar geen zin in ‘ich möcht darneben falle.’
De beschuldigde koopman wordt op deze wijze van zijn drie aanklagers ontslagen; hij bedankt de keizer en keert vroolijk naar zijn huis terug. Dit heele Duitsche verhaal is kort en bondig in 156 versregels verteld. Een meesterwerk is 't volstrekt niet, maar 't laat zich toch met genoegen lezen; er zit gang in en stoplappen komen zelden voor. Geheel oorspronkelijk is het ook alweer niet; vele motieven ervan zijn teruggevonden in Tibetaansche, Russische, Duitsche en andere sprookjesGa naar voetnoot1). In de verhalende literatuur stuit men meer dan elders steeds weer op de grenzen van de menschelijke fantazie. Toch blijft het Duitsche gedicht, ondanks vele ontleende elementen, een volkomen zelfstandige bewerking. Nu ons Nederlandsche fragment, dat 152 versregels telt en daarmee nog niet verder is gevorderd dan tot vers 77 van 't Duitsche gedicht. Een letterlijke vertaling is het dan ook allerminst. Hebben we ondertusschen wel de zekerheid, dat het Nederlandsch inderdaad een vertaling en niet het origineel is? Het lijkt mij, dat daarvan geen kwestie kan zijn. In de eerste plaats is de Nederlandsche druk stellig op zijn vroegst omtrent 1504, 't beginjaar van Jan van Doesborch's werkzaamheid, uitgegeven, waarschijnlijk zelfs wel een tiental jaren later, terwijl de eerste Duitsche druk van 1493 is. De mogelijkheid zou echter nog bestaan, dat er een oudere Nederlandsche druk of een handschrift, nu verloren geraakt, was geweest. Er is evenwel een overtuigend bewijs voor de prioriteit van het Duitsche vers uit de vergelijking van beide teksten te halen. Heel makkelijk is dat niet, want slechts op een enkele plaats stemmen de twee lezingen ongeveer letterlijk overeen. In vers 32-34 heeft het Duitsch: | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
‘Der Jüdt der sprach nun merck das zill gar eben,
‘vnd kumbst du nit zu rechter zeyt,
‘das pfundt must du mir ausz deyner seyten geben.’
Leggen we hier nu de overeenkomstige Nederlandsche versregels 95-97 naast, waarvan 'tlaatste ongelukkigerwijze slechts ten deele bewaard is, dan lezen we daar: ‘Die Iode sprack nv merct seer euen.
‘Comt ghi niet ter rechter tijt
‘Dat p[ont[......uwer sijden gheuen’
Terwijl ‘gar eben’ van vers 32 in 't Duitsch een stoplap is, zonder veel beteekenis, is ‘seer euen’ in 't Nederlandsch nog minder dan dat en vrijwel onzin. De Nederlandsche poëet moet hier letterlijk vertaald hebben; het woord ‘gheuen’, aan 't slot van vers 97, scheen hij niet te kunnen missen en zoo zat er niets anders op dan in 's hemelsnaam ‘euen’ ook maar als rijmwoord over te nemen. Het Duitsche gedicht is afwisselend verdeeld in strophen van 5 en van 7 regels met het rijmschema a b a b c en a b a b c d c. Het Nederlandsche heeft geen strophenindeeling, maar rijmelt er bijna geregeld paarsgewijze op losGa naar voetnoot1)>, aa bb cc dd, enz., met af en toe een breed rederijkersvertoon van vele rijmwoorden achter elkaar (zie b.v. vrs. 30-33 en 70-72); een afzonderlijke rijmklank als iedere Duitsche strophe in regel 5 of 6 heeft, komt in 't Nederlandsch niet voor. Behalve alweer op de plaats zooeven aangehaald; 't slotwoord ‘tijt’ (vers 96) staat, precies als in 't Duitsch, alleen en onderbreekt het geregelde Nederlandsche schema. Een bewijs te meer, dat 't Nederlandsch de navolging is. Wie het Duitsche gedicht leest, ziet dadelijk hoe ver het boven de bewerking staat. Een enkel voorbeeld. In één strophe van 5 verzen vertelt het origineel (vrs. 18-22): ‘Der vater sturb der sun besass das hausse,
‘er war frisch vnd auch frolich zwar,
‘er zert vnd lebt im sausse,
‘das gut weret in nicht ein iar,
‘er wardt arm, grosz leydt gieng im zuhande’.
Men vergelijke hiermee vrs. 50-80 van ons Nederlandsche gedicht, waar met eindelooze omhaal van woorden hetzelfde verhaald | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
wordt. Een typische rederijker is de Nederlandsche dichter; met een kinderlijk plezier rijgt hij regels aaneen en laat er zijn rijmwoorden klinken (zie vooral vrs. 64-80). Haast heeft hij nooit, het beekje kabbelt maar voort, hij drinkt zich dronken aan eigen woorden en gebruikt hoogdravende frases als ‘wandelen inder memorien temple’ (vrs. 7). Verder houdt hij van spreekwoorden en zegswijzen: ‘mate is goet tallen spele’ (vrs. 55); ‘na tsuer comt soet tallen tijen’ (vrs. 59); ‘te langhe ghebeyt en houdt gheen mate’ (vrs. 113). Geen van deze heeft het Duitsche origineel. Curieus is de gedeeltelijke dramatizeering van 't verhaal, die ook niet in 't oorspronkelijk voorkomt. We kennen uit Marikenvan Nieumegheniets soortgelijks. Evenwel is daar de dialoog hoofdzaak en 't verhalend gedeelte in proza altijd slechts een korte aanvullingGa naar voetnoot1). Hier het omgekeerde. We beginnen met een verhalende proloog van 23 regels (deze niet in 't Duitsch), dan vangt het eigenlijke verhaal eerst aan en aan 't slot van 't eerste caput (vrs. 64-80) treedt ‘Dacteur’ ten tooneele. In caput 2 gaat 't verhaal weer door, onderbroken door een korte dramatizeering, een dialoog tusschen de Jood en de jongeling (vrs. 85-92); verder de gewone verhaaltrant tot het eind van ons fragment. Wie is de vertaler van het Duitsche gedicht geweest? Zijn naam weten we niet en zullen we ook wel niet makkelijk uit kunnen vinden. Hoogstwaarschijnlijk was hij een Zuid-Nederlandsch, misschien wel Antwerpsch rederijker uit 't begin van de 16e eeuw. Een begenadigd muzenzoon is hij niet geweest, veel minder nog dan de Duitsche Meistersinger, die hij navolgde.
Thans ga ik over tot de bibliografische beschrijving van deze vondst. Het fragment van de Univ. Bibliotheek te Cambridge bestaat uit 4 bladen in 4o, samen waarschijnlijk één katern vormend; bladen 1 en 4, en 2 en 3 zitten aaneen. Eén bladzijde telt 30 regels. In goede staat verkeert het niet; aan de randen is het hier en daar afgebrand en op eenige plaatsen ontbreken er stukken aan. De heer Jenkinson, bibliothecaris te Cambridge, vindt het mogelijk, dat het met andere fragmenten in Bradshaw's exemplaar van Holtrop's Monuments typographiques lag en op die manier in de bibliotheek | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
is beland. Van de vroegere afkomst is niets met zekerheid bekend; misschien stamt het uit het pakket fragmenten, verkocht aan 't begin van de veiling Vergauwen (Brussel 1884)Ga naar voetnoot1). De druk is zeer klaarblijkelijk van Jan van Doesborch te Antwerpen. Het is zijn gewone gothische type (Proctor type 1), M75 96-97 mM., en daarbij het gebruikelijke bijpassende rubriekteeken. Verder als initialen twee lombarden, een E, c. 8 en een D, c.9 mM. hoog. De eerste zes letters van de titel zijn in houtsnee met een groteske initiaal Vaan 't begin; een D van soortgelijke vorm, maar veel grooter, gebruikte Jan van Doesborch op de titel van de Historie van Buevijne van Austoen (ao. 1504)Ga naar voetnoot2). Overtuigender ondertusschen dan de type en de groteske initiaal, die ook wel, 't zij dan misschien met kleine verschillen, door andere drukkers gebruikt werden, zijn de houtsneerandjes op de titel. Deze beide ken ik uitsluitend bij Jan van Doesborch; het zijn border 2, B en C, van ProctorGa naar voetnoot3), bij hem afgebeeld op Pl. V. Ze zijn zeker identiek; zelfs de breuk, die Proctor heeft opgemerkt in randje 2 C, is ook hier duidelijk zichtbaar (zie afb. I, onderste randje, rechts onder, over de lengte). Het randje, tweemaal afgedrukt op bl. 3b, ken ik niet van elders en ook bij ProctorGa naar voetnoot4) wordt het niet vermeld. De drie houtsneden van 't fragment (op bll. 1a, 2a en 3b) heb ik nog niet in andere drukken van Jan van Doesborch aangetroffen. Nu er hier twee van gereproduceerd zijn, is de kans groot, dat we ze elders eens terugvinden. Merkwaardig is vooral de titelhoutsnee met de boosdoener in het blok, stellig speciaal voor dit boekje gesneden. Een kunstwerk is 't niet bepaald, maar er zit iets onbedoeld komisch in. Opvallend zijn de scheeve, hangende hoofden van de keizer en de bewaker, een eigenaardigheid, die we herhaaldelijk vinden in houtsneden van onbedreven hand. Klaarblijkelijk werd daarmee een dramatisch effect beoogd, al is 't resultaat hier poover. Dat er met zulk een houding door een echt kunstenaar iets te bereiken is, bewijzen ondertusschen de schilderijen van Rogier van der Weyden, al is 't misschien bijna profaan deze in één adem te noemen met de | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
stumperige anonymus, die houtsneden voor Jan van Doesborch sneed. Veel eerder dan deze titelhoutsnee met het zeer speciale, toepasselijke onderwerp, zullen we de twee andere houtsneden elders terugvinden, het sterfbed op bl. 2a (zie afb. II) en de koopman, geknield voor de jood, op 3b; beide gangbare voorstellingen, die naar 't mij voorkomt ook wel niet speciaal voor deze uitgave vervaardigd zullen zijn en zeker door een andere, meer bedreven hand dan de titelhoutsnee werden gemaakt. Op welke tijd moet men het fragment dateeren? Jan van Doesborch werkte te Antwerpen van c. 1504-1532. Als we de uitgave op 1510-1520 stellen, zijn we zeker niet ver van de waarheid af. Ik vermoed, dat het kort na de 3e Duitsche uitgave (van c. 1512) verschenen is; de Nederlandsche titel vertoont meer overeenkomst met deze dan met de twee vroegere Duitsche uitgaven. Het fragment heeft nog een eigenaardigheid. Op enkele van de bladen (bll. 1a, 2b, 3a, 4b en mogelijk ook op 2a) is in spiegeldruk het afzetsel zichtbaar van een andere druk. Verreweg het duidelijkst is dat te zien op blad 2b (zie afb. III). Leest men dit, zoover het mogelijk is, met behulp van een spiegel, dan ontdekt men, dat het een Fransche tekst is, naar mij dunkt een Fransch leerboekje met huiselijke zinnetjes voor dagelijksch gebruik of anders een verzameling Fransche spreekwijzen. Ik schrijf er enkele regels, voorzoover leesbaar, van over (afzetsel op bl. 2b, te beginnen met regel 13): ‘Force a puissa...
‘Il est bien...
‘Dommage de...
‘Ni de lautre car lung...
‘Lautre est chault pou...
‘On en fera la departie
‘Mon soupper...
‘Puis ie men allay......pour...
‘Iescrips leur nom(?)...
Ook dit moet dus uit een werkje zijn, bij Jan van Doesborch gedrukt. Evenals 't Gheding van den Coopman is 't mij echter geheel onbekend. Het heele fragment in Cambridge is, blijkens dit dubbele drukwerk over elkaar, waarschijnlijk niets anders geweest dan een proefvel, bestemd om vernietigd te worden. Maar om de een of andere re- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
den is 't bewaard, misschien wel omdat iemand de plaatjes te mooi vond, om ze weg te gooien. Geen vanbeide drukken, de Coopman en 't Fransche boekje, is bekend geweest aan de bibliograaf van Jan van Doesborch, Proctor, of aan diens aanvuller, P. BergmansGa naar voetnoot1). Te verwonderen is dit niet. Slaat men de Nederlandsche Bibliographie op, dan vindt men onder de 28 drukken van Jan van Doesborch, daar beschreven, een negentalGa naar voetnoot2), die Proctor en Bergmans evenmin gekend hebben, terwijl ik bij mijn aanteekeningen voor een eventueel 2e aanvullend deel van onswerkreedsweer 3 of 4 niet vermelde drukken van Jan van Doesborch tel. Men moet daar Proctor noch Bergmans eenig verwijt van maken. Overziet men de uitgaven van deze drukker, dan behooren ze op een enkele uitzondering na tot de groote rubriek ontspanningslectuur. Nu is er niets vergankelijker dan dit soort boeken. Men leende ze uit en weer eens uit en men ontving ze niet altijd terug. Of wel ze werden in de familiekring kapot gelezen of de kinderen kregen ze als prentenboek en kleurboek in handen en vernielden ze. Dan is er ook nog mode in zulke literatuur. Een paar generaties verder en de verhalen werden al even weinig meer gewaardeerd als ons geslacht de romans van Bosboom-Toussaint en Van Lennep kan genieten. En vielen ze niet meer in de smaak, dan waren ook vaak hun dagen geteld. Zoo dankt men het dikwijls aan een puur toeval, dat er een enkel exemplaar van dit soort lectuur is bewaard gebleven. Ondertusschen kan ik niet anders dan hopen, dat mijn artikel nog eens een compleet exemplaar uit de een of andere schuilhoek te voorschijn roept. In ieder geval is het al een reden tot vreugde, dat het fragment van Cambridge aan 't licht is gekomen en ons een onbekend Nederlandsch rederijkersproduct uit 't begin der 16e eeuw heeft leeren kennen.
's-Gravenhage, Juni 1922. M.E. Kronenberg. |
|