Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Eene drukkerij buiten Mechelen vóór 1466.I. Onder bovenstaanden titel las ik onlangs in Jaargang 7(1918) van Het Boek (blzn. 286-292), een opstel van den heer J.W. Enschedé, waarin hij eerstens tracht aan te toonen, dat er vóór 1466 in 't Klooster van Bethanië nabij Mechelen eene ‘Drukkerij’ gevestigd zou zijn geweest, waar niet alleen prenten en boeken met afzonderlijke letter-teksten, xylographisch (dat is, van gegraveerde houten blokken), doch ook letter-teksten en boeken typographisch (dat is, met beweegbare, gegoten, metalen typen) gedrukt werden. Na het bestaan van deze ‘drukkerij’ bewezen te hebben, laat de Heer Enschedé er geen gras over groeien en beproeft ook het drukken van de bekende Haarlemsche Coster-uitgaven van het Speculum humanae Salvationis, òf aan het Klooster van Bethanië (dat tusschen 1430-1432 in het Kapittel van Windesheim werd ingelijfd) òf aan het Klooster Windesheim toe te schrijven. Hij waarschuwt ons, dat reeds in 1904 (Tijdschriftvoor Boek- en Bibliotheekw., Dl.II, blz. 106) hij de hypothese (!) geopperd had, dat deze Specula niet in Haarlem, maar in Leuven te huis behooren. Ook thans nog, na Bethanië en Windesheim als drukoord der Specula voorgeslagen te hebben, wil hij voor Leuven een aandeel in die uitgaven behouden, ‘want,’ zegt hij, ‘de stijl van de houtsneden der Specula wijst naar Leuven omtreeks 1460, en de typografie der prenten en teksten zou aan eene gelijktijdige kloosterdrukkerij in die buurt kunnen worden toegeschreven.’ II. Wat betreft het eerste gedeelte van zijn stuk (waarmede ik mij thans zal bezig houden), schijnt het den Heer Enschedé onbekend te zijn gebleven, dat ik die zoogenaamde ‘Drukkerij’ in het Klooster van Bethanië reeds in 1887 als eene uitsluitend xylographische drukkerij besproken heb op blz. 27 van mijn Haarlem de geboorteplaats der Boekdrukkunst, niet Mainz (Haarlem, Joh. Enschedé & Zonen) en nimmer verzuimd heb er op dezelfde wijze en op dezelfde gronden van te spreken in mijne latere geschriften over de uitvinding der drukkunst. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
III. Twee Latijnsche volzinnen uit eenen InventarisGa naar voetnoot1) van 1466 door den heer Enschedé aangehaald als een gedeelte zijner bewijzen voor een ‘typographische’ drukkerij in dat jaar in Bethanië, haalde ook ik aan in 1887 als een bewijs voor het uitoefenen van uitsluitend ‘xylographisch’ drukken in dat Klooster. Ik echter ontleende die volzinnen verbatim uit [Sir] William M. Conway's boek' Thewoodcutters of the Netherlands (Cambridge, 1884), wel wetende dat hij ze getrokkenhad uit Edw. van Even's Ancienne école de Peinture de Louvain, Brussel 1870), welk boek mij nooit ten dienste heeft gestaan. IVa. Het blijkt nu uit Enschedé's opstel, dat de tekst van dezen Inventaris (waaruit van Even slechts de twee bovengenoemde volzinnen afdrukte, hoewel hij het handschrift bezat) in zijn geheel gedrukt werd in 1889 door Josef Habets in zijn Archieven van het Kapittel der hoogadelijke rijksabdij Thorn (Dl. I, p. LXX sqq.). En uit dezen tekst van Habets haalt nu de heer Enschedé een paar verdere volzinnen aan die noch aan Conway in 1884, noch aan mij in 1887 bekend konden zijn, doch volgens Enschedé zouden aantoonen dat er vóór 1466 ook een typographische drukkerij in het Klooster van Bethanië bestond. IVb. In de volgende paragrafen hoop ik aan te toonen 1) dat de breedvoerigere aanhalingen van den heer Enschedé, en zijne verdere besprekingen van dit onderwerp niets veranderen aan hetgeen Van Even in 1870, Conway in 1884, en ik in 1887 over die drukkerij schreven en ook 2) dat Enschedé's vertolkingen uitlegging van eenige Latijnsche woorden en uitdrukkingen in den Inventaris (welke Van Even niet aanhaalde en die dus aan Conway en mij onbekend bleven) geen bewijzen zijn voor eene ‘typographische’ drukkerij in Bethanië of in eenig ander klooster in de nabuurschap of ergens elders. IVc. Ziehier eerst wat ik, mij baseerende op Conway's boek, p. 2 sq., van die ‘drukkerij’ en de kunst van Blokboeken te drukken (xylographie) schreef in 1887-8 op blzn. 25-27 van mijn bovenvermeld werk Haarlem enz.
Ten tijde dat het schrijven, afschrijven en versieren van boeken op den hoogsten trap van ontwikkeling stond, werd de kunst van drukken | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
met gegraveerde houten blokken (xylographie) in Duitschland en de Nederlanden, òf uitgevonden, of bekend. Sommigen vermoeden dat zij aan de Chineezen ontleend is, doch zij schijnt reeds vroeg in de tweede helft der veertiende eeuw bekend te zijn geweest. Zonder twijfel werd zij zeer druk uitgeoefend tusschen 1400 en 1450 en zelfs nog in 1475, voor het drukken van (1) afzonderlijke bladen (brieven genoemd), bevattende 't zij een afbeeldsel (print, prent) 't zij een gedeelte tekst, of wel beiden te zamen; (2) geheele boeken, gewoonlijk blok-boeken genaamd, welke dan eens uit half prentwerk en half tekst, dan eens geheel uit tekst, of geheel uit prentwerk bestonden. Van bladen van Duitschen oorsprong kennen wij er ongeveer dertig, van Nederlandschen oorsprong ongeveer zes, welke thans in verschillende bibliotheken bewaard worden. Van blokboeken van Duitschen oorsprong kennen wij er ongeveer achttien, bijv. de Apocalypsis, Ars memorandi, Enndtchrist, Ars moriendi, Biblia Pauperum (met de datums 1470, 1471, 1475). Blokboeken van Nederlandschen oorsprong zijn de Biblia Pauperum, Ars moriendi, Canticum canticorum, Pomerium Spiriluale (met den datum 1440), Alphabet in Figuren, enz.. De wijze waarop deze bladen en boeken gedrukt werden schijnt gemakkelijk verklaard te kunnen worden. Het blok, zegt W.M. Conway (Woodcutters, enz.p. 2) nadat het vereischte figuur of de tekst er op gegraveerd was, werd eerst geheel nat gemaakt met eene dunne waterachtige inkt, dan legde men er een vochtig blad papier op, waarvan de keerzijde zorgvuldig met een instrument (dat gewoonlijk frotton genoemd wordt) gewreven werd tot dat een afdruk van de lijnen van het gegraveerde blok op het papier was overgebracht. Door deze behandeling kon een blad slechts aan ééne zijde (anopisthographisch) bedrukt worden. Derhalve, indien iemand als een drukker van brieven of boeken wenschte aan te vangen, had hij slechts een stel of reeks van houtgravuren en een frotton te koopen, en zijn toestel was volledig. Rijke personen en godsdienstige instellingen schijnen in het bezit van dergelijke stellen geweest te zijn, en als er gelegenheid voor ontstond, drukten zij eene reeks van bladen om die aan den een of anderen vriend ten geschenke aan te bieden, of om ze, zoo als kloosters dat gedaan zullen hebben, aan doortrekkende bedevaartgangers te verkoopen. Een drukker van brieven of blokboeken behoefde niet eerst als leerling dienst te nemen, iedereen met zindelijke handen kon voor zich zelven drukken.’
IVd. Zoo vinden wij dat de zuster van Jan de Hinsberg (bisschop van Luik, 1419-18 Oct. 1455), die van 1455 tot op den dag van haren dood, 3 Maart 1465 (1466), non was in het klooster van Bethanië in de nabijheid van Mechelen, in het bezit was geweest van ‘unum instrumentum ad imprimendas scripturas et ymagines’ | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
en ‘novem printe lignee ad imprimendas ymagines cum quatuordecim aliis lapideis printisGa naar voetnoot1). Daar zij zich in het klooster terugtrok in hetzelfde jaar dat haar broeder stierf, mag men veronderstellen dat zij deze houten en steenen blokken van den bisschop geërfd heeft, in welk geval een veel vroeger bestaan van deze instrumenten verondersteld kan worden. Zie E. van Even, L'ancienne école de Peinture de Louvain (Brussel, 1870, 8o) p. 104, die hier aanmerkt, dat deze instrumenten het bestaan bewijzen van xylographie en ook van het drukken van steenen blokken. Er bestaat bewijs dat er in die tijden van brieven en blokboeken werklieden of handelaars waren die brief-malers (Priff-maler) genoemd worden en ook printers of prenters (klaarblijkelijk van print, prent, verkort van het Fransch emprint, empreinte, dat reeds ongeveer 1400 in 't Oud-Engelsch als print, prente, prent voorkomt). Doch de boven aangehaalde posten uit den inventaris van de goederen van den bisschop en zijne zuster schijnen duidelijk aan te toonen dat men destijds liever gegraveerde blokken (van hout of van steen) van den houtgraveur (Formschneider) kocht, dan boeken van een drukker: terwijl de gemakkelijke en eenvoudige wijze waarop brieven en blokboeken vervaardigd konden worden, duidelijk verklaren waarom ze in uitvoering. kleuren, enz. van zooveel minder waarde zijn dan de handschriften van dien tijd. V. Uithet bovenstaande blijkt dat de driebovengenoemde auteuren van 1870, 1884 en 1887 nooit iets anders in deze aanhalingen uit den Inventaris gezien of vermoed hebben dan houten (en) of steenen blokken voor het afwrijven of ‘afdrukken’ van op die blokken gegraveerde beelden of figuren, met of zonder teksten of inscripties, of wel boeken (bestaande uit prenten met of zonder teksten), gewoonlijk ‘blokboeken’ genoemd. VIa. Daar ik tot hiertoe Van Even's boek nooit gezien had, kon ik zijn oordeel over deze ‘drukkerij’ slechts door Conway's aanhaling vaststellen, waarin ik trouwens geen bezwaar zag. Doch bij deze gelegenheid deed ik verder navraag en de Bibliothekaris der stad Haarlem was zoo vriendelijk zich voor mij te vergewissen, dat het niet in die Bibliotheek was, ook niet in de Kon. Bibl. te 's-Hage, noch in de Universiteits Bibliotheken van Utrecht, Leiden, Groningen, Amsterdam. De heer de Mare, conservateur der Kon. Bibl., ontdekte evenwel dat Van Even's boek eene afzonderlijke uitgave in boekvorm was van zijne origineele artikelen welke in de Messager des | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
sciences Historiques ou Archives des Arts....de Belgique, beginnen op p. 1 van den Jaarg. 1866, zijn voortgezet in de Jaarg. 1867, 1868 en eindigen op p. 341 van den Jaarg. 1869, en dat dit tijdschrift in de Kon. Bibl. en dus te mijner beschikking was. VIb. In dit Messager nu bespreekt Van Even, op pag. 284 van Jaarg. 1866 (Kapittel VII) ‘(a) de Houtgravure te Leuven ongeveer 1450. - (b) Henri Bogaert. - (c) Jan van den Berghe, graveerder. - (d) Ghisbert de Ketelbuetere, handelaar in gravuren. - (e) een gravuren-pers (Presse à gravures) vóór 1465.’ In ditzelfde Kapittel vindt men ook op pag. 289 (noot 3) de twee volzinnen welke Conway (op pag. 2 van zijn boek) uit van Even's boek, woord voor woord, aanhaalde en welke ik, letterlijk, van hem overnam op pag.27 van mijn boek (Haarlem enz.) en nu wederom hierboven par. IVc herhaal. 't Blijkt uit van Even's verhandeling dat hij 't niet noodig achtte, meer dan deze twee volzinnen uit den Inventaris aan te halen hoewel het document in zijn bezit was. VIc. Ik kan nu ook nog uit den Messager aanhalen wat van Even, in dit 7e Hoofdstuk, zegt aangaande
de kunst van op hout graveren welke in de Nederlanden, sedert het begin der 15e eeuw, schijnt uitgeoefend te zijn. Lucas de Heere spreekt, in zijn handschrift over Vlaamsche schilderkunst, van twee graveerders.Engelbert en Corneille, die ten tijde (1366-1426) van Hubert van Eyck, te Maaseyk woonden. Men verhaalt dat in dit tijdperk de kunst van graveren op hout ontdekt werd, en dat men begon door middel van goede en duurzame inkt, op koper gegraveerde platen af te drukken. VId. Henri van den Bogaerde of Bogaert, beter bekend als Henr. de Pomerio, die, geboren te Leuven (of te Brussel?) in 1382, in Juni 1469 als prior vanhet klooster van Sept-Fontaine, overleed, wordt als auteur genoemd van het bekende Spirituale Pomerium (in 't bezit van de Kon. Bibl. te Brussel) dat uit 23 bladen geschreven text bestaat, waarop geplakt zijn 12 (met Romeinsche figuren I-XII genumereerde) platen met figuren, inschriften en drieregelige verklaringen, afgedrukt van gegraveerde houten blokken. Deze platen moeten vóór 1440 gegraveerd zijn, daar dat jaar tweemaal in het Hs. voorkomt als het jaar der uitgave (editum). Doch men weet niet of het graveeren der platen aan van den Bogaert of aan eenen anderen xylograaf moet toegeschreven worden. VIe. Vóór 1452 hielden verscheidene graveerders van platen zich te Leuven op. Slechts van een hunner is de naam voor ons bewaard gebleven, namelijk Jean Van den Berghe, die printsnydere (graveur d'estampes) genoemd wordt in een Acte van 13 Dec. 1452 en beeldsnijdere (4 Febr. 1457). | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Daar hij op hout werkte, dagvaardden de gezworenen der wagenmakers (charrons), schrijnwerkers (menuissiers) en andere vakmannen hem om zich te laten inlijven in het handwerk der schrijnwerkers, evenals andere personen in dezelfde omstandigheden vóór hem gedaan hadden. Daar de artist geen gehoor aan deze opvordering gaf, deden de jurors hem voor den raad komen, waar hij betoogde dat anderen die ook ‘letteren en beeldeprynten te snyden’ hadden, niet met rechterlijken dwang in het ambacht waren gekomen, en hij hoopte in deze zaak niet belast te worden, daar zijn werk een bijzondere kunst was desgelijks men te Leuven niet kende en die meer de Geestelijken (Clerckgien) aanging dan de genoemde ambachten. Doch de ‘ambachtshouders’ antwoordden dat personen die in 't ambacht gekomen waren ‘ook printen van letteren en beelden sneden ende wes men daer af hebben wilde.... en al en waer des niet, soe waer emmer de ‘printsnijder, midts der schavingen ende ander gereetschap van den printhoute en des daer aen cleeft, schuldig in 't ambacht te komen, ende soe nauwe en conste hen nyement dat voer gedain, de werkman van den printen midts snijdenen en anders en gingen den.... ambachten te nae, ende dat en conste hij met geene vrijheyt van Clergien.... verschoonen’.
VIf. Dit, zegt Van Even (p. 286), bewijst dat Leuven lang voor dezen tijd xylographen bezat. Jean van den Berghe was genoodzaakt zich in het genootschap te doen inschrijven. Hij werd nogmaals vermeld als printsnijdere in eene Acte van 10 Sept. 1468. Vervolgende zegt Van Even (p. 287):
De smaak voor de ‘gravure’ verspreidde zich snel. Ongeveer 1468 had een handelaar in platen, Ghisbert de Ketelbuetere, prynten ende beelderien (estampes et images) geleverd aan Goirts van den Dale, schilder, doch geen betaling ontvangen hebbende, eischte hij deze schuld uit diens nalatenschap (Act. 18 Sept. 1472). Dit verkoopen van platen aan eenen schilder, toont aan, zegt Van Even, dat toen reeds de artisten het groote nut van gravuren voor onderricht op prijs begonnen te stellen. ‘In den beginne werden gravuren gedrukt door middel van een frotton, doch reeds in 't midden der 15e eeuw trok men ze van persen af (on tirait les épreuves à la presse) (Zie boven par. III). Dit bewijst een Inventaris van de meubelen nagelaten door Jacqeline de Looz-Heinsberg dat wij [Van Even] gevonden hebben in de Archieven van de Priorie ‘du Trône de Notre-Dame’ in de nabijheid van Grobbendonk.
VIg. Hier volge nog wat Van Even zegt (op p. 289) ter opheldering van de twee passages welke hij uit den Inventaris aanhaalde en die, zooals boven reeds gezegd, door Conway en mij uit zijn boek aangehaald werden. | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
De twee passages hebben, volgens Van Even's gevoelen, een tweevoudig belang voor de geschiedenis der kunst. Zij bewijzen het bestaan tegen het midden der 15e eeuw, niet alleen van een pers voor gravuren (la presse à gravures) maar ook van lithographie, welke men modern geloofde te zijn. Daar Jacoba van Looz, een zuster was van Jan van Heinsberg, bisschop van Luik, gestorven in 1456, kwamen de voorwerpen waarover wij spraken misschien bij opvolging uit de nalatenschap van dezen prelaat. Hoe dit ook zij, men weet stellig dat gravuren gedrukt zijn geworden in het klooster van Bethanië. Dit bewijst een plaat die voor ons bewaard is gebleven, en het kasteel van Martha voorstelt met het opschrift: ‘ex Bethania prope Mechliniam traditur pressa’. Het eene exemplaar dat men tot nog toe gevonden heeft is in 't bezit van den heer Auguste de Bruyne, antiquaer te Mechelen. Deze bijzonderheden bewijzen hoezeer de smaak voor de gravure zich in onze steden onder de regeering van Philip de Goede verspreid had. Bovenstaande aanhalingen bewijzen dat Van Even aan geene typographische drukkerij in Bethanië gedacht heeft, 't Blijkt verder uit Van Even's dokumenten (pp. 298, 299) dat men zoowel in 't Vlaamsch als in 't Latijn de artisten van dien tijd wist te onderscheiden; in een Acte van 28 Sept. 1457 wordt Dierick Bouts als ‘schildere’ en in een andere van 13 Oct. 1458 als ‘pictor ymaginum’ beschreven, en deze laatste titel komt nog vroeger reeds in 1311 en later verscheidene malen voor. VIIa. Evenmin heeft wijlen de bekende Bibliograaf en Bibliothekaris der Cambridge Universiteit, Henry Bradshaw, van eene typographische ‘Drukkerij’ te Bethanië gesproken, toen hij, in 1870, klaarblijkelijk zonder Van Even's verhandeling te kennen, eene voordracht hield voor de Cambridge Antiquarian Society over ‘Two Engravings on Copper by G. M., a wandering Flemish Artist of the XV-XVIth Century (Collected Papers of Henry Bradshaw, Cambridge, 1889 (2nd ed. pp. 247-257). Hij besprak drie gravuren van dezen omzwervenden G.M. (a) een Mass of St Gregory, waarvan een druk (impression), reeds in 1860 door Passavant (Le Peintre-Graveur, II. 291) vermeld, bewaard wordt te Luik; en (b, c) twee anderen door Bradshaw zelf gevonden: een in een handschrift in de Bibliotheek van St John's College, Cambridge, het derde in een gedrukt boek in de Bibliotheek van Lambeth Palace, London. De laatste twee, zegt hij, zijn gedateerd (dated) een van Mechelen, de andere van Dendermonde. VIIb. De gravure van Mechelen (b)Ga naar voetnoot1) stelt voor Christus in het Huis | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
te Bethanië en is gedrukt (printed) op een kwarto blad papier. Op verschillende plaatsen op de plaat ziet men de woorden Castellum Marthe bethania G. M. - Marcella; - Lazarus Cedonius; en onder aan de plaat in één regel: ‘Ex Bethania prope mechliniam traditur pressa’, 't welk Bradshaw paraphrazeert ‘This picture as here printed may be procured from the House of Bethany near Mechlen.’, dat men, in 't Hollandsch, zou kunnen weergeven door ‘deze plaat wordt gedrukt (af)geleverd uit Bethanië nabij Mechelen.’ VIIc. De tweede plaat (c) zegt Bradshaw (p. 252) stelt voor ‘St. Katherine van Zweden door Engelen gekroond’, en heeft onderaan de woorden ‘St. Katherina de Swetia filia Se birgitte’, en daaronder ‘G. M.. Ex teneramunda’. Natuurlijk is ‘uit Dendermonde’ gelijk aan ‘Ex bethania prope mechliniam’ van de voorgaande plaat en waarschijnlijk was de reizende artist aangenomen door een of ander godsdienstig huis te Dendermonde (misschien wel een huis van Brigittyne nonnen) om eene gravure te leveren van St. Katherine, de dochter van de Stichtster hunner orde, welke uitgedeeld kon worden. VIId. Bradshaw verwijst ons verder naar eene Verhandeling van M. Hijmans in de Documents iconograph. et typogr. de la Biblioth. roy. de Belgique. 1e serie (les bois), 2e livraison, pp. 17, 18 over eene soort van ‘gravure’ in 't Fransch ‘criblee’ genaamd: ‘dotted engraving’ in 't Engelsch, van welke er velen (over honderd) bekend zijn geworden, welke Hijmans aan de jaren 1400-1430, of aan 't einde der 15e eeuw meent te moeten toeschrijven en als metaal-gravuren beschouwt, hoewel sommigen meenen dat het houtgravures zijn. Een van dezen is bijna geheel gelijk aan de Christus-gravure door Bradshaw beschreven. Hijmans vermeldt slechts dat de plaat den naam van Lazarus (zie boven paragr. VIIb) onder den wimpel aan zijn voet heeft en ook het opschrift ‘Castellum marthe bethania’ en onder aan de plaat ‘Ex Bethania p(ro)pe mechliniam traditur pressa’. Van de initialen ‘G. M.’ zegt hij evenwel niets; noch van de namen ‘marcella’ en ‘Cedonius’ welke men op de bovengenoemde plaat (b) ziet. Heeft Hijmans deze bijzonderheden over 't hoofd gezien of zijn ze niet op de plaat? Wij weten het niet. VIIe. Verder behoef ik Bradshaw niet aan te halen. Hoewel hij Van Even's verhandeling niet gekend schijnt te hebben, spreekt hij toch van dezelfde gravuren, en noemt ze gravuren op koperen platen, of afdrukken van op koper gegraveerde platen; hij zegt ook dat ze gedrukt zijn. Evenwel ziet men duidelijk, dat hij niet dacht aan druk- | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
ken zooals men dat nu verstaat, dat is met beweegbare, losse, metalen gegotenlypen. Ook Hijmans spreekt van gravuren en gedrukte gravuren, doch niet van typographisch drukken, waarvan hij zelfs geen melding maakt. VIIf. Men zou dus, met het oog op de boven besproken Latijnsche volzinnen, alleen aan houten en steenen blokken (printe) kunnen denken. Doch een der bibliografen (Bradshaw) die de plaatjes uit Bethanië en Dendermonde, doch niet die Latijnsche volzinnen uit den Inventaris gezien heeft, beschrijft de plaatjes als gravuren van koper. Een ander (Hijmans) meent dat het metaal-gravuren zijn, terwijl anderen meenen dat ze houtgravuren zijn. VIIg. Hoe men echter moge denken over het vervaardigen van die plaatjes, of over het materiaal waarop ze ‘gedrukt’ zijn, de auteurs die ze beschrijven (Van Even, Bradshaw, Hijmans), spreken slechts van gravuren, en de woorden of inschriften welke er op gedrukt zijn, toonen aan dat ze gravuren of gegraveerde platen zijn, daar de letters van ieder woord, zonder eenige scheiding, aan elkander gekoppeld gegraveerd zijn, wat natuurlijk het geval niet kon zijn, indien ze beweegbare, losse letters (typen) waren. VIIh. Bovendien, in de Vlaamsche Documenten van 1452-57, 68, boven onder paragr. VIe, VIf aangehaald, spreekt men van ‘printsnijdere’, van beeldsnijdere, van personen die printen van letteren en beelden sneden’, van letteren en beeldeprynten te snyden’; ook van den ‘printsnijder, midts der schavinghen en ander gereetschap van den printhoute’ en van den ‘werkman van den printen midts snydenen’, enz. Dit alles toont zoo duidelijk dat hier slechts van het snyden of graveeren van printe, scripturae en imagines sprake is, en stemt zoo geheel overeen met de twee bovenvermelde Latijnsche volzinnen, dat men hier wel aan niets anders kan denken dan aan xylographie (houtgraveren, schrijven, drukken, -snijden). Daar is niets in deze Documenten dat ons aan eene ‘typographische drukkerij’ kan doen denken; evenmin als in de boven besproken Latijnsche volzinnen. VIIi. Men zou echter van eene ‘drukkerij’ in het klooster van Bethanië kunnen spreken, daar in de twee Latijnsche zinsneden het woord ‘imprimere’ voorkomt, dat wel niets anders dan drukken, persen, indrukken kan beteekenen. Ook op de boven besproken plaatjes, welke in het klooster afgeleverd werden, leest men dat ze gedrukt (pressa) waren. | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Volgens de eerste zinsnede gebruiktemen een instrument of ‘werktuig’ voor het (‘imprimere’ of) ‘drukken van scripturae’ en ‘imagines’. Volgens de tweede zinsnede waren er ‘printe lignee’ voor het (‘imprimere’ of) ‘drukken’ van ‘imagines’. Als men nu de zinsneden verder wil ontleden, dan kan men ten minste vijf verschillende dingen opmerken: (1) een instrument of werktuig om (2) te ‘drukken’ (imprimere); (3) ‘scripturae’ et ‘imagines’, welke met het ‘instrument’ of ‘werktuig’ gedrukt werden; (4) printe lignee om ‘imagines’ te ‘drukken’ (imprimere), (5) ook waren er ‘andere lapidee printe’, welker doeleinde niet uit den Inventaris blijkt. Het ‘instrument’ of ‘werktuig’ kan een pers zijn, en in verband met het woord ‘imprimere’ kan men het een drukpers noemen. Het kan evenwel een frotton aanduiden, daar de bewerking, ook van zulk een werktuig, ‘drukken’ kan worden genoemd. Misschien ook was het een werktuig van een anderen aard. 't Is noodig hier twee of drie andere onderscheidingen op te merken tusschen de eerste en tweede zinsnede, (a) De eerste spreekt van een ‘werktuig’ (‘instrumentum’) voor het ‘drukken’ van ‘scripturae’ en ‘imagines’; de tweede van ‘printe lignee’ voor het ‘drukken’ van ‘ymagines’. Hier schijnt een onderscheid te zijn tusschen een ‘werktuig’ om te ‘drukken’ en ‘printe lignee’ om te ‘drukken’. Het ‘werktuig’ schijnt geschikt geweest te zijn om scripturae en imagines te drukken, zonder bemiddeling van een ander gereedschap, de printe lignee konden volgens onze voorstelling niets voortbrengen zonder een frotton. (b) ‘imagines’ zijn beelden of figuren. Maar zijn ‘scripturae’ geschriften of letters? Van Even vertaalt het woord door Fr. écrits en imagines door images. In de Vlaamsche (gelijktijdige) documenten echter, welke hij aanhaalt wordt scripturae door letteren en imagines door beelden of figuren aangeduid, maar even als die beelden (imagines) werden ook die letteren (scripturae) gesneden. Ze waren dus geene typen. (c) Men kan hier ook nog vragen of men scripturae et imagines, van de eerste zinsnede, moet opvatten als twee afzonderlijke dingen ‘scripturae’ en ‘imagines’, of kan ‘et’ hier cum (met) beteekenen? In andere woorden, kan men hier denken aan letteren (of geschriften) met beelden te zamen op eene bladzijde, of meenden de boedelbeschrijvers letteren en beelden op afzonderlijke paginas?'
Ik doe hier eenige vragen die ik, zonder verder onderzoekin Vlaamsche en andere documenten, niet beantwoorden kan. Doch zooveel | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
is zeker, dat niets in het vorenstaande ons wettigt eene typographische drukkerij in Bethanië of te Windesheim aan te nemen. (4). Wat nu betreft de lapidee printe van den Inventaris, als wij ‘printe lignee’ door ‘houten drukblokken’ vertalen, moeten wij ‘lapidee printe’ ook ‘steenen drukblokken’ noemen. En in dit geval denkt men onwillekeurig aan lithographie, eene kunst welke gezegd wordt eerst in een veel later tijdperk te zijn ontstaan. Hier kan men ook vragen welke soort van ‘steen’ wordt hier bedoeld? De Inventaris spreekt nog van eene ‘urna lapidea’ en van ‘potti lapidei’, welke huisbenoodigdheden gewoonlijk van klei gemaakt werden. Tevens vermeldt de Inventaris ook ‘lapideslapidei’. Zou men hier aan werkelijke (natuurlijke?) steenen ter onderscheiding van klei kunnen denken? VIIIa. Uit dit alles blijkt, geloof ik, zoo duidelijk dat er van geen andere dan eene xylographische drukkerijin Bethaniësprake kan zijn dat ik zeker ben dat ook de heer Enschedé nooit aan eene typographische ‘drukkerij’ in dat klooster gedacht zou hebben, indien hij niet
niet lang geleden (‘d.w.z. niet lang vóór 1918) kennis gemaakt had met de aardige deeltjes, die Dr. Moquette aan de ‘vrouw’ heeft gewijd en daarin voor de eerste maal las dat de bovengenoemde Abdis Jacoba in het Klooster Bethanie eene drukkerij-installatie had; vroeger had hij dat niet opgemerkt. Inderdaad (zegt hij) laten de bewoordingen, waarin de inventaris dit deel der nalatenschap omschrijft, dienaangaande niet den minsten twijfel (?).
VIIIb. Voor ik Enschedé's aanhaling uit den bovengenoemden (paragr. III) Inventaris volgen laat, moet ik doen opmerken, dat hij die niet uit Dr. Moquette's boek genomen heeft, doch uit Dl. I, 1889, p. LXV sq. van Josef Habets Archieven van het Kapittel der hoogadelijke rijksabdij Thorn (zieboven paragr. IVa). Want Moquette (in het 2e dl. p. 57, Amst. 1915), van de Abdis Jacoba als een bewonderaarster van geleerdheid sprekende, zegt slechts (met verwijzing naar Habets' werk I, p. LXIII-IV):
‘Zij liet o.a. een drukpers(!) na met haar materiaal, waaronder platen op hout en op steen gegraveerd, om daarnaar prenten af te drukken. Daaruit blijkt, dat in 1466 in Bethanië en misschien nog vroeger te Thorn een drukkerij van boeken [sic], platen en prenten bestond en deze Abdis schijnt dan de eerste geweest te zijn die de boek- en plaatdrukkerij in België heeft ingevoerd.’ | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
VIIIc. Joseph Habets, Archivaris van Limburg, laat zich werkelijk in dien zin uit op pag. LXII-LXIV van zijne Inleiding tot de bovengenoemde Archieven, waar hij, eene ‘Lijst der Abdissen van den tijd der stichting tot 1550’ gevende, zegt dat bovengenoemde
Jacoba den 2en Maart 1466 overleed. De Inventaris harer meubelen, uit dat jaar, is in bezit van den heer Van Even, Archivaris der stad Leuven, die ons dit stuk ten gebruike afstond. Daarin wordt melding gemaakt van eene drukpers(!) om schrift en platen af te drukken met haar materieel, waaronder negen platen op hout om prenten te drukken en veertien platen op steen gegraveerd voor hetzelfde doel.Ga naar voetnoot1) Daaruit blijkt dat in 1466 en vroeger in dat klooster en misschien ook te Thorn eene drukkerij van boeken, platen en prenten bestond, zoodat Thierry Martens van Aelst, die eerst in 1471 begon te drukken, niet de eerste boek- en plaatdrukkerij in België heeft ingevoerd: de abdis van Thorn is hem in deze kunst verscheidene jaren voor geweest.Ga naar voetnoot2)
IXa. Hier volge nu Enschedé's aanhaling uit Habets' werk (p. LXVIII vlg.).
Preterea in cellula eiusdem domicelle Jacobe.... super istam cameram invenerunt predicti domini executores ista subscripta bona videlicet; en dan begint een bonte opsomming van allerlei potten, pannen, schotels, kandelaars, roosters, ijzeren vorken, braadpannen enz. Aan het einde dier alinea vinden wij (op p. LXIX) beschreven: ‘Tres patelle ferree, duo tripides ferrei, quindecim magna vasa vitria cum diversis aliis parvis vitris, novem printe lignee ad imprimendas ymagines cum quatuordecim aliis lapideis printis, una magna urna lapidea et diversi parvi potti lapidei, unum scampnum parvum, unum ferrum ad coquendas grasas, unus cophinus et unum pulpetrum. - Ex post vero prelibati domini Henricus et Reynerus [de executeuren] nigram cameram superius intrarunt ubi etiam huiusmodi subscripta bona reperta fuerunt: primo unum instrumentum ad imprimendas scripturas et ymagines cum diversis modici valoris asseribus, una lectica sine lecto, unus tripes, unus parvus liber et unus lapis ad frangendos colores.
IXb. ‘Tot zoover’, zegt Enschedè (p. 287) ‘gaat de Inventaris, waarin hij de dingen waar het omgaat gecursiveerd heeft’. Ook ik heb die dingen gecursiveerd opdat men kunne zien waar zijne aan- | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
haling uit den Inventaris verder gaat dan die van Van Even, Conway en mij. ‘Er was’ vervolgt Enschedé ‘een instrument om prenten mede te drukken, er waren drukplaten, en er was een inrichting om verf (inkt) te maken. Waartoe zou dit anders gediend hebben dan om mede te drukken? Dat deze drukkerij zich bij voorkeur bezig gehouden zal hebben met de aanmaak van kerkelijk goed, heiligebeelden enz. is niet te gewaagd te vermoeden. Het bestaan dezer drukkerij-inrichting vóór 1466 staat dus’ (zegt Enschedé) ‘documented vast.’ Doch nu vraagt hij: ‘Dat er houten platen waren om van te drukken vindt hij geen bezwaar, daar het bekend is dat prenten van de 15e eeuw houtsneden zijn, maar dat er ook steenen platen waren vindt hij lastiger, en meent dat er niets anders in den inventaris bedoeld kan zijn dan steenen om mede te drukken. Lithographische steen was, zegt hij, destijds niet bekend, aan eigenlijken steendruk kan dus niet gedacht worden, weshalve men gelooven moet met steengravure te doen te hebben, hoewel van elders daarvan niets bekend is, en dat die druktechniek in de 15e eeuw beoefend zou zijn, moet in weerwil van deze acte buitengesloten worden. Of indien waar, van welke steensoort dan? Schreiber, in Festschrift zum 500jährigen Geburtstage von Johann Gutenberg (1900, p. 54), veronderstelt dat metaalgravure bedoeld is, doch Enschedé meent dat dit ondenkbaar is, daar steen geen metaal is’. Xa. Enschedé gaat nu zijne aanhaling ontleden, vertalen en toelichten. Het unum ferrum ad coquendas grasas (niet door Van Even, Conway of mij aangehaald) vat hij op ‘als een ijzeren pot om olie te kooken; het woord grasas, hem van elders niet bekend, beschouwt hij als het fransche woord gras met een latijnschen uitgang, en lijnolie, zegt hij, was een belangrijk bestanddeel bij de inktfabrikatie.’ Hier zou men kunnen vragen of het M. ned. gras niet een beteren zin kan geven. Van dit woord heeft men de verbogen naamvallen grases, grase, zoodat grases ‘kruiden’ of ‘groenten’ zouden kunnen zijn. Zie Verdam, Middelned. Woordenboek, col. 2107, die het Fr. gras, vet, verwerpt als eene vertaling van gras. Xb. Unum instrumentum ad imprimendas scripturas et ymagines cumGa naar voetnoot1) diversis modici valoris asseribusGa naar voetnoot1) (zie boven paragr. IXa), laat zich, zegt Enschedé ‘gereedelijk vertalen in een werktuig om geschriften (dat zijn dus letterteksten?) en prenten (?) te drukken met | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
verschillende stangen of latten van middelmatige geringe waarde.’ Eene andere uitlegging geeft hij beneden (paragr. XIa), en wij hebben boven gezien dat men in 't Vlaamsch scripturas door letteren en ymagines door beelden weergeeft. Xc. De ‘lectica sine lecto’, zegt Enschedé, ‘kan zijn een baar, een onderstel zonder bed, en het is niet onmogelijk, het vijftiende eeuwsche gebruik in aanmerking genomen, dat in een werkplaats een slaapgelegenheid was aangebracht, doch eerder denkt hij aan een schraag zonder blad om de pers op te zetten. Dit is niet onmogelijk, doch waar is dan de pers vermeld? Van Even moet die pers in ‘instrumentum’ gezien hebben, daar geen ander woord in den Inventaris als pers kan uitgelegd worden. Enschedé zelf vertaalt dit woord door werktuig, zie de voorgaande paragr. en paragr. XIIa, XIIIa beneden. De lectica sine (of absque) lecto komt ook in andere plaatsen van den Inventaris voor, waar de woorden zooals gewoonlijk beduiden: ‘een draagstoel zonder bed.’ Lectica kan moeielijk een schraag, en lectus volstrekt niet een blad beduiden. Xd. ‘'t Ligt voor de hand’ zegt Enschedé, ‘dat in die werkplaats een lapis ad frangendos colores was, daar een steen om inkt op aan te maken, natuurlijk noodig was’. Goed. Doch ook eene xylographische ‘drukkerij ‘had een soort van inkt noodig, en derhalve kon men ook een steen daar gehad hebben om die te bereiden. XIa. ‘Een juiste kijk’, gaat Enschedé voort, ‘op de beteekenis der woorden van dezen inventaris, heeft belang niet alleen voor de geschiedenis der techniek van het boekdrukkers vak, doch ook voor het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst. In het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen voor 1904, p. 106 sqq) had hij de hypothese (!) geopperd dat de Costeriaansche Specula niet in Haarlem thuis behooren maar in Leuven, (zie boven paragr. I), en hij achtte het iets meer dan toevallig dat de Haarlemmer Dirck Bouts destijds(!) in Leuven woonde. Hier nu, zegt hij, hebben we een kloosterdrukkerij in het dietsch sprekende deel der Zuidelijke Nederlanden, ingericht op het drukken van prenten (ymagines) en van teksten (scripturae) waar een boek als het Speculum èn om het onderwerp èn om de techniek uitgevoerd zou kunnen zijn. Hij vraagt zich nu af of de voor de hand liggende (boven onder paragr. Xb aangehaalde) vertaling van ‘cum diversis modici valoris asseribus’ wel de eenig mogelijke is. Kan het niet zijn, vraagt hij, dat men moet vertalen ‘met onderscheidene letters van weinig beteekenis?’ XIb. ‘Dat hier niet gebruikt is typi, [characteri, lees] characteres of | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
iets dergelijks kan, zegt hij, niet als tegenargument gelden, daar de eerste die regelmatig het drukkersvak in Zuid-Nederland beoefende (Dierick Martens) zijn werkplaats eerst in 1473 opende. Vóór dien tijd was het drukkerij-wezen in Vlaanderen en Brabant niet bekend, en waren dus ook de vakwoorden onbekend. Men (?) meent te weten dat de drukletters van de onderscheidene Spiegel-drukken gering van hoogte waren. Men kan dus begrijpen dat boedelbeschrijvers, verondersteld dat zij werkelijk Speculum-letters (?) aantroffen, niet wisten wat dat voor dingetjes waren en nog veel minder hoe zij een behoorlijke latijnsche omschrijving moesten geven. Zij noemden ze asseres(staafjes) van geringe waarde. Trouwens veel van de gebruiksvoorwerpen der overledene lieten zij onvertaald (?). b.v. tres longe patelle magne dicte braetpanne, duodecim pepuli dicti hoetdoecken, una pixis dicta stoffeerdose.’ XIc. ‘Hoe dit zij, of men hier te doen heeft met drukletters of met iets anders, 't is onbetwistbaar, dat in de buurt van Mechelen voor 1466 een kloosterdrukkerij bestond, waar prenten gereed gemaakt werden en waar men gebruikte houten vormen en lapides. Dat die drukkerij daarmede succes gehad kan hebben, blijkt uit Van Even's aangehaald boek waar hij (p. 105) niet alleen spreekt van een prent met het adres ‘ex Bethania prope Mechliniam traditur pressa’, maar ook (p. 103) melding maakt van een Ghijsbrecht de Ketelbueter, die omstreeks 1468 te Leuven met prenten te koop liep. Dat die ketellapper tot de volksklasse behoort zal hebben is gereedelijk te gelooven. XIIa. ‘Met het geinventariseerde drukwerktuig’,gaat Enschedé voort ‘konden zoowel prenten als teksten gedrukt worden. Men beweert - waar het op steunt weet hij niet - dat de alleroudste drukken, blokboeken enz. gedrukt zijn niet op een pers, maar met een frotteur (Reiber). Er is geen reden dit te betwijfelen. Doch die techniek was alleen bruikbaar bij een houten drukvorm; metalen gegoten letters eischen het maken van een afdruk niet door afwrijven, maar door drukken of persen. Het is daarom duidelijk dat het geinventariseerde werktuig juist omdat de beschrijving accentueert prenten èn teksten, moet geweest zijn een drukpers, in principe reeds gelijk aan de latere. Eenerzijds geeft die overweging steun aan de interpretatie van asseres als drukletters, anderzijds kan men daardoor ook komen tot een verklaring der steenen platen.’ XIIb. Hier houdt Enschedé zich ‘een oogenblik bezig met een aanteekening van den ouden Johannes Enschedé waaraan Jacobus Koning (Oorsprong der Boekdrukkunst, 1816, p. 165, 168) ontleende, dat sommige proto-typografische drukwerken waren opgekooid in een eikenhouten bak. Omdat afdrukken der opstaande zijkanten op het papier te bespeuren zijn is het bestaan daarvan onbetwistbaar, maar dat het ondervlak van dien bak eveneens van eikenhout geweest moet zijn, volgt daar niet uit.’ | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
XIIc. Enschedé meent dat die eikenhouten bak geweest is een steenen bodem met houten kanten, en - als de verklaring asseres als ‘letters’ niet houdbaar blijkt - wil hij in die asseres de houten latten herkennen, die als opstaande zijkanten dienst deden. Ook bij deze interpretatie komt men, zegt hij, noodwendig(?) tot losse gegoten letters, omdat bij het afdrukken van een houten vorm met een frotteur, om het moderne woord te gebruiken, geen formaatgoed te pas komt. Er is dus veel voor te zeggen, dat deze drukkerij-installatie geoutilleerd was volgens prototypografische inzichten. XIId. ‘Ook de lettervorm’ zegt Enschedé, ‘wijst in die richting. Uit Het klooster te Windesheim van Acquoy weten wij dat het Domus B. Mariae in Bethanië, waar deze drukkerij zich bevond, tusschen 1430 en 1432 in het kapittel van Windesheim werd ingelijfd (III, 214). Henricus Steymans, een der executeuren van Jacoba's nalatenschap, prior van het Klooster de Troon (Mariëntroon, Domus Throni B. Mariae) bij Herenthals, had het geestelijk toezicht over Bethanië (ibid.), terwijl de Marientroon zelf reeds vroeger in het Windesheimer Kapittel was opgenomen (III, 71). Het ligt dus voor de hand te gelooven, dat de opvattingen en gewoonten van Windesheim in Bethanië usance geweest kunnen zijn. De kloosterlingen te Windesheim hadden eigen schriftsoorten, de textura, fractura, rotunda, en breviatura (I, 214, niet 244). Van de beide eerste soorten bediende men zich voor bijbels, koorboeken, enz.; de textura was groot, zwaar, rechtstandig, hoekig en, volgens Acquoy, aan elken hoek van een dun streepje voorzien. Enschedé (p. 291) meent dat dit streepje met name het streepje afhangende aan de dwarsstreep van de t een typisch kenmerk van Windesheimer schrift is. XIIe. Hij verwijst ons naar Brugmans Atlas der Nederl. palaeografie, pl. Xa, XIIa, XV; Alvin's Documents iconogr., pl. 7, waar zijn afgebeeld handschriften, geschreven te Zwolle in 't begin der 15e eeuw, in 1439, 1464 en 1476 met zulk eene t. In de Zuidelijke Nederlanden is, zegt hij, die t eveneens te vinden, zooals in 't Pomerium Spirituals van Hendrik van den Bogaert, die, zegt hij, Windesheimer was, in Groenendaal bij Brussel. Is 't nu, vraagt hij, gewaagd aan te nemen, dat deze t beslissend is om handschriften met die t te dateeren met de eerste helft der 15e eeuw en ze te brengen tot den kring der Windesheimers? Hij vermeldt nu verscheidene Hss. die daartoe zouden behooren, onder anderen
het ongedateerde latijnsche handschrift van het Speculum in het Britsch Museum (facs. in Humphreys Hist. of the art of printing) en zelfs het Hs. te Haarlem van 1464 van de Spiegel der menschel. behoudenisse (facs. Koning Oud Letterschrift. Atlas II.). | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
XIIf. Een handschrift in Bethanië geschreven kent Enschedé niet, daarentegen
wel een druk(!) daar gereed gemaakt en hij verwijst naar het artikel van Henry Bradshaw (zie boven, paragr. VIIa) en merkt daarbij op dat de sluit-t van het woord ‘traditur’ op de Christus-gravure (door Bradshaw vermeld) de eenige sluit-t op de prent is en eigenaardig heeft die t het typeerende dwarsstreepje. Dat deze prent in het klooster Bethanië gereed gemaakt is, lijdt geen twijfel; of zij nog behoort tot Jacoba's tijd is niet zoo zeker. Doch men kan niet tegenspreken, dat aangenomen dat de sluit-t met het dwarsstreepje een Windesheimsch iets is, de kloosterdrukkerij van Bethanië zich te deze opzichte aan den stijl van Windesheim hield. Die Windesheimsche t is een der criteria van de Costeriaansche Spiegels(?); op tal van plaatsen is zij aan te wijzen, zoodat in deze redeneering wel elementen aanwezig zijn om (de) Spiegels te kunnen houden voor drukken van Bethanië. Aan het feit dat het gefacsimileerde Christusprentje een kopergravure is, kan, dunkt hem, geen voldoend tegen-argument ontleend worden; de inventaris is zeer beslist in de omschrijving dat er houten platen (?) - die alleen door boekdruktechniek af te drukken zijn - aanwezig waren; in Bethanië werd dus zoowel boekdruk (?) als plaatdruk uitgeoefend en er is geen bezwaar om de conclusies (?) getrokken uit den lettervorm van den eenig bekenden plaatdruk ook van waarde te achten voor den niet-bekenden boekdruk, zoolang het onhoudbare daarvan niet aangetoond is. XIIg. ‘De stijl(?) van de houtsneden der Specula wijst naar Leuven(?) omstreeks 1460(?); de typografie van prenten en teksten zou aan een gelijktijdige kloosterdrukkerij in die buurt kunnen worden toegeschreven. Nog te onderzoeken blijft of taal en theologische inhoud der Spiegels al dan niet Zuid-Nederlandsch is en behoort tot de denkbeelden en opvattingen gemeenzaam in de kringen van Windesheim. Voor deze onderzoekingen voelt Enschedé zich niet competent, maar hij vleit zich dat zijne hypothese aanleiding moge geven, dat dit taalkundig-theologisch vraagstuk door anderen onder de oogen zal gezien worden.’
XIIIa. Hoewel ik van den heer Enschedé verschil, zoowel wat betreft zijne bewijsvoeringen als zijne gevolgtrekkingen, heb ik toch, juist ter oorzake van dit verschil, al zijne zinsneden waarin hij of anderen belang zouden kunnen stellen, geduldig en getrouwelijk met slechts weinige bekortingen hier herhaald, zoodat de lezers van ‘Het Boek’ kunnen zien, waar dit verschil op neerkomt. Uit bovenstaande paragrafen I-VII blijkt dat de twee volzinnen voor de eerste maal in 1866-70 door Van Even uit den hem toebehoorenden Inventaris bekend gemaakt en van hem door Conway in | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
1884, en door mij in 1887 aangehaald en wederom in 1918 door Enschedé als een gedeelte zijner bronnen gebruikt, niets anders aanduiden dan dat in 1466 een non in het klooster van Bethanië een werktuig (instrumentum) had nagelaten voor het drukken van letters of geschriften en figuren en tevens negen houten blokken (printe) voor het drukken van figuren, en veertien andere steenen blokken (printe). Dat wil dus zeggen dat die non had in haar bezit gehad ‘gereedschappen’ van hout waarmede figuren (of plaatjes) ‘gedrukt’ konden worden: ook een ‘werktuig’ voor het drukken van letters (of geschriften) en figuren (of beelden), en nog andere gereedschappen van steen. Wat men van deze nalatenschap in het Klooster Bethanië ook moge zeggen, niets veroorlooft ons in die gereedschappen iets anders te zien dan gereedschappen voor het uitoefenen van xylographie en lithographic Van typographic is er geen sprake hoegenaamd. Of die gereedschappen ooit voor de bedrijven van xylographie of lithographie gebruikt zijn geweest, weten wij niet. Doch zooals wij boven gezien hebben er bestaan plaatjes of prentjes met gedrukte inof opschriften welke Bethanië noemen als de plaats waar die plaatjes gedrukt en afgeleverd werden, terwijl een ander plaatje, in vorm en druk geheel overeenkomende met de plaatjes van Bethanië, te Dendermonde (in de nabijheid van Bethanië), gedrukt en afgeleverd was, misschien wel door denzelfden vakman of artist die te Bethanië werkzaam was geweest. 't Is onzeker of deze plaatjes tot het jaar 1466 of tot een vroegeren of lateren datum behooren. Eén ding evenwel is zeker: uit de op- of inschriften op deze plaatjes gedrukt, blijkt duidelijk dat ze gravuren zijn, van houten of van steenen of metalen tafels of blokken, gedrukt, en dus geen voortbrengsels genoemd kunnen worden van typographic, (d. i.) drukken met losse, beweegbare lettertypen. Nu is boven reeds gezegd (paragr. IVa) dat de heer Enschedé iets meer uit den Inventaris van 1466 aanhaalt, om met dat meerdere, in verband met de vroeger besproken twee volzinnen, niet alleen eene xylographische, doch ook eene volledige welingerichte typographische drukkerij vóór 1466 op te richten, zoowel in het klooster te Bethanië, als in het klooster te Windesheim (waarmede dat van Bethanië in 1430-32 werd ingelijfd). Dat meerdere door den heer Enschedé aangehaald, kan men vinden door eene vergelijking van de gecursiveerde woorden in zijne | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
aanhaling (paragr. IXa) met de door Van Even, Conway en mijzelven als bronnen gebruikte volzinnen (zie paragr. IVd). Ik zal thans trachten aan te toonen dat ook in dat meerdere, door den heer Enschedé aangehaalde, geene typographische drukkerij gevonden kan worden. Uit bovenstaande par. VIII ziet men dat hij door Moquette en Habets op de gedachte van zulk eene drukkerij gekomen is, en het blijkt uit de paragr. IX, X, XI en XII van zijn betoog, dat de vertolking van het Latijnsche woord asser (meerv. asseres) ‘het ding is waarom het gaat’. Dit woord ‘asser’ was reeds aan de oude klassieke schrijvers bekend, zooals men zien kan uit de talrijke aanhalingen in den nieuwen Thesaurus Linguae Latinae.'t Wordtook dikwijls in latere schrijvers en midden-eeuwsche documenten aangetroffen, altijd in de beteekenis van lat, plank, bord; ook stang, post, staak. Suetonius noemt de hand- of draagboomen van een draagstoel asseres (lecticarii [baardragers] cum asseribus: C. Calig. LVIII); voor een kleine paal, balk of lat had men het demin. asserculum of asserculus. In paragr. Xb vertaalt Enschedé zelf asseres door stangen of latten. Daarop evenwel neemt hij (paragr. XIa), zooals hij zegt, ‘een juisten kijk op de beteekenis der woorden van den inventaris, achtende dit van belang voor de geschiedenis der techniek van het boekdrukkers-vak en voor het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst. Hij vraagt dus of het woord asseres niet door letters vertaald moet worden, terwijl hij, in paragr. XIb, hetzelfde asseres door staafjes vertaalt. In paragr. XIIc evenwel wil hij asseres door houten latten vertalen, indien zijne vertolking door letters niet houdbaar is. Men zou inderdaad voor asseres zulk een ontwikkeling van beteekenis als de heer Enschedé voorslaat, kunnen aannemen. Bijv. uit houten latten kan men gemakkelijk staafjes verkleinen. En als men zich eenmaal de asseres als staafjes heeft voorgesteld, kan eene weelderige verbeelding de asseres van den inventaris ook als metalen gegoten letters aanzien, zooals Enschedé dat doet in paragr. XIIc. Doch zulk eene ontwikkeling van beteekenis, hoewel niet geheel onmogelijk, is in strijd met de meening welke asser altijd gehad en ook behouden heeft, zelfs in onzen Inventaris, indien wij slechts een verderen en een ‘juisteren kijk’ in dit document nemen. In zijn ijver en verlangen om het drukken van het Speculum aan Leuven of Bethanië of Windesheim toe te schrijven, heeft Enschedé een aantal plaatsen in den Inventaris, waar het woord asseres in | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
zijn gewone be teekenis gebruikt is en onmogelijk als staafjes of letters vertaald kan worden, over het hoofd gezien, ten minste hij zegt niets van die plaatsen. Daarom haal ik ze hier in volgorde aan uit Habets' tekst, genommerd met Arabische cijfers ter voorkoming van verwarring met de voorgaande, Romeinsch genommerde paragraphen. Ik voeg er een paar aanhalingen bij, waarin asser niet voorkomt, doch die licht op ons onderwerp kunnen geven.
| |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Hier (op pag. LXX van Habets' Archieven) eindigt de Inventaris en de heer Enschedé zal het zeker wel met ons eens zijn, dat in de bovenstaande aanhalingen, welke hij over 't hoofd heeft gezien, de woorden asser, asseres onmogelijk houten staafjes kunnen beduiden, ook niet letters en nog veel minder losse, gegoten letters (zie paragr. XIIc). In de aanhalingen, 1, 2, 3, 5, 6, 8, 9, 12 kan men niets anders vinden dan dat asser in den Inventaris, even als in klassiek Latijn en in latere documenten en geschriften, de beteekenis heeft van een houten plank, bord of lat. Aanhaling 4 toont dat er ook tabulae waren, waarop geschreven werd. Derhalve moeten dit schrijf-planken of schrijf-borden, misschien wel leien geweest zijn. De aanhaling 11 vermeldt één asser met groote schriften of letters. Dat moet een plank of bord zijn waarop iets met groote, geschreven | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
of in hout gesneden letters, te lezen stond of aangekondigd werd. Misschien was 't een uithang-bord, met ‘hier niet....’, of ‘verboden toegang’ of iets van dien aard, met groote letters geschreven of gegraveerd. 't Is moeilijk te zeggen wat hier met scripturae bedoeld is. Enschedé ziet er ‘geschriften, dus letter-teksten’ in. Als men ‘cum magnis scripturis’ als iets afzonderlijks van ‘unum asserem’ kon aanzien en dan vertalen ‘een houten plank of bord met (afzonderlij ke) groote letters (teksten), zou men groote (beweegbare) letters kunnen veronderstellen. Eene zins-ontleding van dezen aard maakt men werkelijk wanneer men ‘unam lecticam cum diversis asseribus modici valoris’ in dezelfde aanhaling (no. 11) vertaalt door een ‘draagstoel met verscheidene draagboomen van geringe waarde.’ Doch een asser blijft een plank of bord of draagboom en 't is daarom onmogelijk hier iets anders te zien dan een plank of bord waarop groote letters geschreven of gegraveerd waren, of waarop groote letters of geschriften (handschriften; geschreven boeken?) geplaatst waren. In elk geval kunnen de asser of asseres van onzen Inventaris onmogelijk losse, beweegbare, metalen gegoten drukletters beteekenen. De heer Enschedé vermoedt dat de Executeurs, niet recht wetende wat drukletters waren, of hoe zij die ‘kleine dingetjes’ die zij daar vonden noemen zouden, ze asseres (staafjes) noemden. Ook dit vermoeden houdt geen steek. Want wij hebben gezien dat de executeurs zeer goed wisten wat borden, planken of latten waren. En daar zij den naam asser (asseres) geven aan (1) houten borden voor het binden van boeken gebruikt, (aanh. 1-3); (2) planken voor het maken van altaars, waarop beelden werden opgesteld (aanh. 5); (3) planken of latten voor het overdekken van draagstoelen (aanh. 6, 9); (4) een voetbank (aanh. 8); (5) een bord met groote letters (aanh. 11); (6) een plank om potten op te zetten (aanh. 12); dan kan men toch verzekerd zijn dat zij gewone kleine drukletters van hout of metaal (indien zij ze werkelijk gevonden of gezien hadden) niet asseres genoemd zouden hebben, ten minste niet zonder eene verdere opheldering. Zij zouden bv. zeker wel het deminutief asserculum (of, -us) gekend hebben, evenzoo goed als zij (aanh. 7) het Lat. virgula (demin. van virga) kenden voor de staafjes waarmede in was geschreven werd. Het bovenstaande toont dus duidelijk aan, geloof ik, dat de bewijsvoering van den heer Enschedé voor het bestaan van eene typographische drukkerij vóór 1466 in het klooster van Bethanië of in | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
Windesheim geheel onhoudbaar is. Laat ons dus hopen dat hij tevreden zal zijn met in 1918 nog eens de aandacht te hebben gevestigd op de kunst van xylographie, welke vóór 1466 in het klooster van Bethanië bekend en ook uitgeoefend kan zijn geweest. Bovendien zal hij 't mij zeker wel niet euvel duiden indien ik er van afzie ook nog het onhoudbare aan te toonen van zijne volstrekt niet nieuwe hypothesen en theorieën waarmede hij beproeft den druk van het vermaarde doch weinig bekende Speculum humanae Salvationis (en gevolgelijk ook van de andere Costerianen) aan Haarlem te ontzeggen.
J.H. Hessels. |
|