Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Rondom een onbekenden Nederlandschen incunabel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duitsch-gekleurden tekst heeft. Waaruit men mag besluiten, dat als afzetgebied evenzeer West-Duitschland als Nederland was gedachtGa naar voetnoot1). Tusschen haakjes zij hier even gewezen op de levendige uitwisseling van gedrukte boeken, die er op 't eind der 15e eeuw tusschen Nederland, vooral de oostelijke streken, en Duitschland bestond. Dat Duitschland veel aan Nederland leverde, blijkt uit het groote aantal Duitsche incunabelen dat ons land bezit, en volgt vanzelf uit de overheerschende positie, die de Duitsche boekdrukkers op de boekenmarkt innamen. Maar dat Nederland met zijn boekhandel óók tot diep in Duitschland doordrong, blijkt uit verschillende détails, welke wel de moeite waard zouden zijn, systematisch te worden verzameld. Terloops zij daarvoor gewezen op de vrij ingewikkelde, maar interessante aanteekening die P(aul) S(chwenke) plaatste in het Zentralblatt für Bibliothekswesen, XXI (1904), S. 445-7, en op het stukje: ‘Nederlandsche incunabelen met Duitschen tekst’ in Het Boek, V (1916), 292-4, waar nog eenig ander materiaal is bijeengeplaatst. Ook kan men eenige gegevens vinden in den Catalogus-Groningen (1912, blz. 9-10) van Dr. Roos, en in de lezing, opgenomen in de Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde (Leiden 1918), blz. 33. Of de interessante, in zijn taal oostelijk gekleurde planodruk: Der kranck is van der penitencien Sint Cornelijs paes vnde mertellers. Zo dem eyrsten sal he bidden tzo der eren’ enz. (CA. IV. 1378a), een blad papier met voorschriften tegen de vallende ziekte, plus een aansporing tot het bezoeken van de bedevaartsplaats Cornelimünster bij Aken, óók als bewijs van een naar Duitschland uitgaanden Nederlandschen invloed mag worden aangehaald, hangt af van de vraag, of de druk werkelijk, zooals Campbell beweert, van Tyman Pietersz. Os te Zwolle is, of althans van zijn vader Pieter van Os. Dat de druk niet van Tyman is staat vast, zooals Mej. Kronenberg mij in 1920 meldde; en dat de drukken, die Campbell aan Tyman toeschreef, ofwel tot de 16e eeuw, ofwel aan Peter van Os toebehooren, bewees vroeger reeds H. Bradshaw (Collected papers, Cambridge 1889, p. 223, 226). Maar laten we terugkeeren tot onzen nieuwen incunabel. Het is weer een uitgave van Richard Paffroet te Deventer, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heelemaal niets bijzonders, noch wat den druk, noch wat den inhoud aangaat. Het is een van die vervelende schoolboekjes, die een incunabulist meer plegen te irriteeren dan te verlustigen, omdat er aan die, meestal nog slordig erbij gedrukte dingen evenveel moeite en tijd en oplettendheid moet worden besteed als aan een boek, dat een lust voor de oogen, en een wellust is voor den litteratuurhistoricus. Maar de wijze waarop ik het vond maakt het boekje eenigszins interessant, en kan misschien leerzaam zijn voor hen, die gaarne in oude boeken grazen. Op 30 Sept. 1921 te Zwolle vertoevende, ging ik even Pastoor Dr. W.F. Blom begroeten, van wien ik vroeger, toen hij nog leeraar was aan het Seminarie te Culemborg, eenige postincunabeltjes ter inzage had gekregenGa naar voetnoot1). In het kwartiertje tijd dat ik had, bracht Pastoor Blom mij ook even op een, naar 's lands gebruik ijskoude logeerkamer, vóór twee groote kasten, beide vol met oude boeken. Een Catalogus was er ook, maar...... de boeken stonden geen van alle op hun plaats. Gevolg van de jaarlijks terugkeerende ‘groote’ schoonmaak, met en benevens den najaars-‘uithaal’, en andere van die vrouwelijke amusementen. Wie meer Roomsche pastorie-bibliotheken onder handen heeft gehad, weet al vooruit wat hij er vindt: een eindeloos aantal groote en kleine boeken van exegeten, canonisten, dogmatici, apologeten, moralisten, een massa predikanten en catecheten natuurlijk, enkele historische werken, wat heiligenlevens, ook een enkelen Protestantschen predikant die een mooien stijl had, en eindelijk een aantal ascetische werken, alwelke rariteiten hij reeds honderd keeren en meer, ad nauseam usque, in handen heeft gehad. Al dat goedje is 17e tot 19e-eeuwsch werk, nu en dan ook wat van de 16e eeuw. De inhoud is meestal zeer bekend. Maar bijna altijd vindt men in zoo'n chaos nog iets, dat uit ouderen tijd dagteekent, en dat daar op een of andere manier is verdwaald geraakt. Om dat in de gauwigheid te vinden, moet men in zulke perplexe oogenblikken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertrouwen op zijn goeden genius, die een aantal imponderabilia doet zien aan den rug van een ouden boekband, die er precies eender uitziet als de andere. Het geluk diende me. Ik neusde eens langs al die planken heen, waarop de boeken in dubbele rijen stonden (het vervelendste wat men kan treffen), pak een zwartgeverfd perkamenten bandje eruit, dus heelemaal niets bijzonders, en vind de door Erasmus verzorgde uitgave: ‘D. Ambrosii Commentarii in omnes Pauli Epistolas’ (Antverpiae, Grapheus-Steels, 1540), dus een Nederlandschen postincunabel, een nieuw exemplaar van Nijhoff-Kronenberg, n. 109. En terwijl ik den perkamenten band van binnen bekijk, zie ik, dat de bandvlakken bestaan uit op elkaar geplakt oud papier, waarop ik aanstonds de letter van Richard Paffroet te Deventer herken. Ik kreeg nu het boek van Pastoor Blom mee, met de blijde boodschap: Doe ermee wat je vak eischt. Thuisgekomen maakte ik den band voorzichtig los, bewerkte hem met koud, zuiver water, en na een vrij langdurig week-proces kwamen voor den dag 35 losse blaadjes papier van ongeveer 160 × 110 mm. Zeven ervan bevatten schrift van de 15e-16e eeuw, zonder waarde, en de 28 andere waren van een tot nu toe onbekende uitgave van Boethius, De consolatione philosophiae. En daar ik ook het colophon vond, bleek, dat het een druk van Paffroet was van 10 Juli 1489. De blaadjes zijn natuurlijk verschrikkelijk gehavend, maar op één vond ik het volle aantal regels, namelijk 28. Hetzelfde getal verkreeg ik door het aaneenplakken van 2 fragmenten, die gevormd waren, doordat men een blad, in tegenstelling met de andere, horizontaal in plaats van verticaal had doorgesneden. Uit datzelfde blad bleek tevens, dat de bladen circa 195 × 140 mm. groot waren, en het zetvlak ongeveer 147 × 92. Ook waren nog te vinden de signaturen: ej, eij, eiij, fj, gj, gij, giij, hj, i ij, terwijl de gebruikte typen bleken te zijn: type 3 (M7498) en 4 (M3882; hier geïnterlinieerd tot 107 mm.) van Richard Paffroet. Het watermerk lag in den vouw van de vellen, zoodat het formaat van het boek quarto is. Wij kunnen dus de volgende beschrijving samenstellen: Boethius, De consolatione philosophiae, Daventriae [R. Paffroet] 10 Juli 1489. 4o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
agitis iudicis cuncta cernētis. ||||Finitur hic Quintus et vltimus liber Boetij || de cōsolatione philosophiae Impressum Danē[sic] ||triae. Anno dn̄i. M.cccc. lxxxix. Decima Iulij || Hoe ik aan dat aantal van 54 bladen, en de signaturen a6-i6 ben gekomen? Laat ik vooraf dit zeggen: Heel zeker ben ik van mijn resultaten niet; daarom heb ik er een vraagteeken achter gezet. Wilde ik meer moeite eraan besteden, dan zouden mijn bevindingen ongetwijfeld komen vast te staan, en de vraagteekens kunnen verdwijnen. Doch het leek mij niet noodig, al te veel tijd aan dergelijke listige navorschingen te verpeuteren, daar het boekje op zichzelf het niet waard is. Dat er nog zóóveel moeite aan besteed werd, gebeurde dan ook niet om het boekje zelf, maar om een demonstratie te geven, hoe men in zulke gevallen, als men inderdaad iets kostbaars trof, zou kunnen te werk gaan, om uit enkele fragmenten een heel boek te reconstrueeren. Zooals gezegd, beschikte ik over twee heele bladen met het volle aantal van 28 regels. De tekst van die bladen werd nu vergeleken met een nieuwe uitgave van Boethius (ed. Obbarius)Ga naar voetnoot1), en leverde tot resultaat, dat 28 regels van den druk van Deventer ongeveer gelijk waren met 34 regels druks van Obbarius. En vermits Obbarius ongeveer 3550 regels telt, moet de druk van Deventer bestaan hebben uit 3550: 34 = 104 bladzijden, dat is 54 (niet 52) bladen. Ik rekende 2 bladen méér, omdat er van signatuur i nog blad i ij over was, en tegelijk het eind van 't boek met het colophon. Door tekstvergelijking kon met zekerheid worden berekend, dat sign. i bestaan heeft uit 6 bladen, waarvan blad 6, en de helft van blad 5 verso blank waren. Maar toevallig waren er óók nog overgebleven de signaturen ej, fj, gj en hj, terwijl 't blad, dat uit twee horizontaal doorgesneden helften aan elkaar was geplakt, het laatste blad bleek te zijn van sign, h, daar er tusschen dit blad en de sign. i ij een stuk tekst lag dat slechts 56 regels kan hebben ingenomen. Daarmee zijn dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recto- en verso-zijde van sign. ij gevuld geweest. Ik kon dus precies berekenen, met welk woord sign. i begon. Van de vijf opeenvolgende katernen sign. e tot i was mij nu de tekst van het eerste blad bekend. En daar de gapingen tusschen deze 5 bladen telkens overeenkwamen met ongeveer 400 regels van Obbarius, en 34 regels van Obbarius gelijkstaan met 28 regels (1 bladzijde) van Deventer, kreeg ik voor elk der katernen e, f, g en h de som van (400: 34) × 28 = ongeveer 336 regels. En dit getal, gedeeld door 28, geeft precies voor elk katern 12 bladzijden = 6 bladen. Zoo bleek dus met genoegzame zekerheid, dat de katernen e-h (en ook i) moeten aangegeven worden als e6-i6. De vier overige katernen te berekenen, die gesigneerd waren geweest a, b, c, d, was nu nog slechts een peulschilletje. Of onder de fragmenten nog niet-gesigneerde bladen daarvan over waren, heb ik, om niet te veel tijd eraan te besteden, niet onderzochtGa naar voetnoot1). Doch het stond vast, dat de tekst, die op de katernen a-d gestaan heeft, in den druk van Obbarius 54 bladzijden = ongeveer 1650 regels beslaat, dat is ongeveer 400 regels per katern, dus juist hetzelfde aantal als boven. Nu werd daarop, mutatis mutandis, dezelfde berekening toegepast; ik kwam daarmee tot 24 bladen, zoodat elk der 4 katernen 6 bladen moet hebben bevat. Derhalve kunnen we ook de eerste vier signaturen reconstrueeren als a6-d6. Tegen deze berekening bestaat één bezwaar. Het is bij de oude drukkers vrij ongewoon, een boek samen te stellen enkel uit katernen van 6 bladen. Gewoonlijk waren de katernen òfwel allemaal van 8 bladen, òfwel wisselden zij af, soms in een vaste volgorde, in grootten van 8.4|8.4| enz., of 8.6.4|8.6.4| bladen, of heel willekeurig 8.4.4.6.8.8.4.8.6 enz. Maar constant 6 bladen achter elkaar treft men, zooals gezegd, zelden. Toch moet dat in den Boethius van Deventer 1489 het geval geweest zijn, althans in de laatste vijf katernen, daar, zooals boven gezegd is, van elk dier katernen het 1e blad over is, en de gapingen tusschen die fragmenten steeds 6 bladen tekst vullen. Alleen is het mogelijk, dat de eerste vier katernen, a-d, beurtelings 8 en 4 bladen, of omgekeerd, hebben geteld; maar er is geen enkele reden, om dat te veronderstellen. Overigens zij erop gewezen, dat het afdeelen in katernen van 6 bladen bij Paffroet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ongewoon is geweest. De twee werken van Cicero: Cato major en De amicitia, die op 16 en 24 Juli 1489 bij hem verschenen (onze Boethius is uit dezelfde maand: 10 Juli 1489), bestaan beide uit drie katernen van 6 bladen, te oordeelen althans naar de onhandige en onduidelijke opgaven (volgens de oude methode), die Campbell, n. 429 en 434 daaromtrent verschaft. Mag ik nog even een Abstecher maken? Men heeft zich meermalen het hoofd gebroken over de vraag, waarom het aantal bladen der katernen in oude drukken zoo dikwijls, en in eenzelfde boek soms in regelmatige volgorde, varieert. Dat het laatste katern dikwijls afwijkt, ligt voor de hand. Om economisch te werk te gaan, moest de drukker zorgen, geen papier onnoodig te verkwisten. Drukte hij een boek in katernen van 8 bladen, en had hij voor 't laatste katern geen tekst genoeg, dan maakte hij er een katern van 6 of 4 bladen van. Die invloed doet zich nu en dan ook in 't vóórlaatste katern gelden; inplaats van 8 en 4 werden bijv. tweemaal 6 bladen genomen. Soms werd daarentegen het laatste katern tot 10 of 12 bladen uitgebreid. Maar waarom wisselde de drukker dat getal bladen ook in het midden van een boek af? Hoofdzakelijk moet dat gelegen hebben aan de capaciteit van zijn persen. Met sommige kon hij 8, met andere 4, met andere (vooral in den oudsten tijd komt dat voor) slechts 2 bladzijden, of zelfs maar 1 drukken. Veel hing hier natuurlijk af van het formaat van het boek. Zoo konden in een groote pers 8 bladzijden tegelijk worden gedrukt van een boek in 8o-formaat, 4 van een boek in 4o-formaat, en slechts 2 bladzijden van een foliant. Een kleinere pers had daarentegen slechts een capaciteit van 4 bladzijden in-8o, of 2 bladzijden in-4o. Werd er nu 'n boek in 4o-formaat gedrukt op twee persen van ongelijke capaciteit, dan werkte bijv. de man, die aan de groote pers stond, een katern van 8 bladen af, in ongeveer denzelfden tijd waarin zijn collega's een katern van 4 of 6 bladen onder de knie kregen. De manipulaties die een groote of een kleine pers eischen, zijn immers, wanneer het zetsel eenmaal is ingesteld, ongeveer dezelfde. En was er steeds voldoende zetsel gereed, dan konden beide persen, of zelfs 3 of meer persen, regelmatig voortwerken, en dus, laat ik zeggen, in een bepaald aantal uren één katern van 8, één van 6, en één van 4 bladen tegelijkertijd afkrijgen. De katernen van 6 bladen zullen daarbij meestal gevormd zijn door een combinatie van de vellen, die uit de persen kwamen, waarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men slechts 4 en 2, of ook alleen maar 2 bladzijden kon drukken. Hoeveel uren men voor het afdrukken van een bepaald katern noodig had, hing dus niet alleen af van de grootte der katernen, maar vooral van de grootte der persen, en natuurlijk ook van de grootte der oplage. Voor een katern van 8 bladen (16 bladzijden), dat met 4 bladzijden tegelijk werd gedrukt, en bestemd was voor een oplage van 300 exemplaren, moest de pers 1200 keeren worden aan- en losgedraaid; en voor een katern van 6 bladen (12 bladzijden), dat op 2 persen, een van 4 en een van 2 bladzijden werd gedrukt, eveneens voor een oplage van 300 exemplaren, moest dat aan- en losdraaien óók 1200 keeren plaats hebben, bij ieder der twee persen 600 maal. Werkte er daarnaast nog een pers, die slechts 2 bladzijden tegelijk drukte, dan kreeg men boeken, waarvan de katernen regelmatig elkaar opvolgden als a8b6c4d8e6f4 enz. Natuurlijk konden er intusschen tal van factoren optreden, die een gelijk-opwerken van de persen onmogelijk maakten. Zoo bijv. stoornissen bij een of meer onderdeelen van de pers. Ook kon de eene pers handiger te bedienen zijn dan de andere; en zeer zeker moet van invloed zijn geweest het feit, of de zetters intusschen voldoende zetsel hadden gereed gemaakt om, wanneer de gezette vellen waren afgedrukt, de persen weer aanstonds alle tegelijk van nieuw zetsel te voorzien. En bij 't gereedmaken van het zetsel moet vooral het invoegen en op hoogte brengen van houtsneden een belangrijk vertragende factor zijn geweest, om nog te zwijgen van de vraag, of de drukkerij wel over voldoende lettermateriaal beschikte. Zoo kon het dus licht gebeuren, dat terwijl bijv. de man aan de groote pers klaar was, er geen voldoende zetsel stond voor hem, maar wel voor een van de kleinere persen. Er werden dan een of twee kleinere katernen afgedrukt, terwijl de man, die aan de groote pers had gestaan, intusschen moest meehelpen bij het zetten, of desnoods uit visschen kon worden gestuurd. Zoo ontstonden dan combinaties als deze: a8b6c4d6c4f8 enz. Mij dunkt, dat dit de eenvoudigste en meest logische oplossing is van het raadsel, waarvoor zelfs de Londensche bewerkers van den BMC. min of meer vastzaten. Wat intusschen Dziatzko reeds in 1896 daarover geschreven heeft, dat het nl. aan de meerdere of mindere vlugheid van de zetters lag, gaat wel in de goede richting, maar treft het hart van de kwestie nietGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze incunabel van Boethius is dus door Richard Paffroet ongetwijfeld gedrukt op twee, gelijk met elkaar opwerkende kleinere persen, één met de capaciteit van 4 bladzijden in-4o, en één die slechts 2 bladzijden tegelijk drukte. Zoo kreeg hij steeds katernen van 6 bladen, en het schijnt, dat hij zelfs geen andere persen meer bezat in deze jaren. In dit verband is het van groot belang, op te merken, dat de uit Duitschland hierheen gekomen Paffroet, dien we in de jaren 1477-1485 niet minder dan 27 boeken in folio-formaat zien uitgeven, tegen 20 in 4o-formaat, in zijn tweede periode, de jaren 1488-1500, geen enkelen foliant meer laat verschijnen, doch slechts boeken in-4o, in-8o en één zelfs in-16o, terwijl hij in 1501-1511 zich uitsluitend aan quarto's houdt. Zooals bekend, is er in Paffroet's werkzaamheid tijdens de jaren 1485-1488 plotseling een stagnatie ingetreden. Hij geeft in die 4 jaren niets meer uit, en zijn materiaal komt in handen van een concurrent, Jacob van Breda, die in die jaren de eenige drukker te Deventer isGa naar voetnoot1). In Augustus 1488 begint Paffroet weer te drukken, zijn concurrent wordt dan naar 't schijnt in het eerst op den achtergrond gedrongen, doch na Augustus 1489 werken beide persen in rustelooze concurrentie naast elkander. Wellicht heeft de pest, die in 1484 te Deventer heerschte, dat plotselinge verdwijnen van Paffroet op haar geweten. Maar veeleer lijkt het mij waarschijnlijk, dat een algemeene malaise, die in de Noord-Nederlandsche drukkerswereld omtreeks 1484 blijkt geheerscht te hebben-we zien een aantal drukkerijen omtrent dien tijd verdwijnen, en onze beste drukker, Gerard Leeu, verhuisde in dat jaar wijselijk naar Antwerpen -het lijkt mij waarschijnlijk, zeg ik, dat die malaise ook Richard Paffroet's onderneming geknakt heeft. Vóór 1485 durft hij wat aan, levert schitterende folianten met aardigen inhoud, en blijkt iemand te zijn die zijn tijd vooruit wil brengen. Vooral het Speculum exemplorum van 1481, tegelijkertijd een letterkundig product van Nederlandschen oorsprong, dat de Duitschers binnen veertig jaren negenmaal hebben nagedrukt, is wel zijn mooiste prestatie geweest. In het geheel beleefde het boek 36 Latijnsche en 4 Poolsche uitgaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar na de stagnatie van de jaren 1485-1488 drukt Paffroet bijna niets anders meer dan saaie schoolboekjes, die blijkbaar wel meer werk en geld verschaften aan zijn boekdrukkerij, maar tegelijk het faillissement beteekenden van 's mans boekdruk‘kunst’. Als algemeene cultuur-factor moest Paffroet's drukkerij dus hetzelfde ondervinden, wat we in geheel Noord-Nederland waarnemen: een drukkers- en uitgevers-zaak in grooten stijl kon in ons land tijdens de 15e eeuw nog niet geregeld bestaan. Ons kleine landje was er nog niet rijp voor. En de boeken in groot formaat, die verkoopbaar bleven, dankten dat meer aan hun houtsneden, die echter door de twee Deventersche drukkers zoo goed als niet gebruikt werden, waarschijnlijk wel, omdat zij tegen het naburige Duitschland toch niet konden optornen. Paffroet blijkt dus na 1485 voorgoed te hebben afgezien van het drukken van boeken in folio-formaat, en zijn heil te hebben gezocht in het uitgeven van allerlei kleingoed, waarvoor hij natuurlijk een ruim afzetgebied vond aan de drukbezochte scholen van Deventer en Zwolle, mitsgaders aan de Universiteit te Keulen. Want de snuiters van 12 à 13 jaar, die in de middeleeuwen al aan het ‘hooger’ onderwijs begonnen, kwamen daar aan, met geen grootere kennis gewapend dan onze tegenwoordige ‘groote schooljongens’. De vijf boeken De consolatione philosophiae van Boethius-het kan misschien goed zijn eraan te herinneren, dat we nog altijd met een nieuw-ontdekte uitgave van Boethius bezig zijn - vormden een van de gewone handboeken van de aankomende magistri artium. Het werk verscheen in de Nederlanden herhaaldelijk, zoowel mèt den commentaar van pseudo-Thomas van Aquino als zonder dezen. In het laatste geval werd het zetsel meermalen geïnterlinieerd; dan konden de jongelui er wat tusschen krabbelen. Het is niet zonder belang, na te gaan, hoe, hoe dikwijls en waar het werk van Boethius in de Nederlanden werd uitgegeven. Wij betrekken daarbij ook de uitgaven van 1500-1540 waaromtrent ons thans de gegevens van Nijhoff-Kronenberg ten dienste staan. Van de Latijnsche uitgaven met en zonder commentaar-Campbell en gedeeltelijk ook Nijhoff-Kronenberg maken daartusschen geen onderscheid, ofschoon de drukken meer dan 100 bladen van elkaar verschillen - vindt men bij Campbell vermeld, 6 uitgaven met commentaar, gedrukt door Johan de Westfalia te Leuven, en blijkbaar bestemd voor de studenten aan de Universiteit aldaar. Van die 6 drukken zijn er echter slechts 2 welker bestaan zeker is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(CA. 307, 311); de vier andere (CA. 306, 308, 309, 316) steunen ongetwijfeld op foutieve gegevens. Van Jacob de Breda te Deventer vinden wij van c.1486 tot 1506 samen 7 uitgaven, waarvan 4 met commentaar (CA. 312, 313, 318; NK. 456)Ga naar voetnoot1), en 3 zonder (CA. 310, 319; NK. 455). Richard Paffroet gaf van c.1485 (?) tot 1511 volgens Campbell en Nijhoff-Kronenberg drie drukken uit (CA. 314, 317; NK. 458), terwijl Pellechet en Proctor er ieder nog één bij vonden; wat met den door ons ontdekten druk 6 uitgaven maakt. Alle zijn zonder commentaar. Een uitgave, ongetwijfeld bestemd voor de leerlingen van 't Sint Gregorius-huis van de Broeders van het Gemeene Leven te 's-Hertogenbosch, verscheen bij Laurens Hayen aldaar in 1509 (NK. 457; zonder commentaar), terwijl Wessel Zuseier te Deventer in 1534, dus vrij laat, een fragment: Falsae foelicitatis descriptio geheeten, overdrukte uit Boethius' werk, dat hier met de gewone humanistische aanstellerij ‘De consolatu philosophico’ wordt genoemd (NK. 460). Het is 't begin van Liber III dat aanvangt: ‘Iam cantum illa finiverat’, doch waarvan de zetter, door het inzetten van een verkeerde houtsnee-initiaal, gemaakt heeft het onmogelijke: ‘Nam cantum illa finiverat’. Eindelijk verscheen er nog een uitgave met commentaar van Joh. Murmellius, plus allerlei bijwerk van zijn mede-humanisten Nic. Crescius, Aug. Dathus en Rud. Agricola. Het boek werd gedrukt door Albert Paffroet, den zoon(?) van Richard, te Deventer omtrent 1514 (NK. 459). Toen Holtrop in April 1867 te Parijs was, noteerde hij uit den geschreven catalogus van de Bibliothèque Nationale nog het bestaan van een uitgave: Deventer, s.n. et a. 4o. Volgens CA. 321 zou die uitgave ook den commentaar van pseudo-Thomas van Aquino hebben bevat. Doch dit laatste zal wel een vergissing zijn - Campbell was niet sterk in het bekijken van den inhoud der incunabelen-en we zullen de door Holtrop bedoelde uitgave wel voor ons hebben in Pellechet 2495, waarover straks. Alles bijeengenomen zijn er dus in de Nederlanden tijdens de jaren c. 1485-1514 verschenen 17 Latijnsche uitgaven van Boethius | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor schoolgebruik, waarvan 7 met commentaren en 10 zonder, terwijl 13 van de 17 uitgaven te Deventer verschenen zijn. Daarbij komt het fragment van Liber III, dat Zuseler in 1534 uitgaf. Ook dit diende voor schoolgebruik. Er werden echter in de Nederlanden in den loop der 15e eeuw nog twee vertalingen, een Fransche en een Nederlandsche, uitgegeven, die natuurlijk niet voor schooljongens waren bestemd, maar voor het schaarsche, hoog-ontwikkelde publiek. De Fransche vertaling verscheen te Brugge in 1477 (CA. 323) bij Colard Mansion, een ‘humanist’, als men hem zoo noemen wil, van het beste soort, die alleen te kort heeft geleefd, om even beroemd te worden en even grooten, verfrisschenden invloed in de Nederlanden uit te oefenen, als zijn vroegere compagnon William Caxton in Engeland. De Nederlandsche vertaling verscheen te Gent in 't jaar 1485 bij Arend de Keysere (CA.322) ‘ten trooste, leeringhe ende confoorte aller meinschen’, en steunt, naar ik meen, op de Fransche. In elk geval is zij geheel verschillend van de vertaling, die door Jacob Vilt, een overigens onbekenden goudsmid te Brugge, in de jaren 1462-1466 werd vervaardigd, en waarvan het eenig bekende handschrift berust op de Universiteitsbibliotheek te UtrechtGa naar voetnoot1). De nieuwe Nederlandsche vertaling van Boethius, die Coornhert in 1585 te Leiden bij Christoffel Plantyn liet verschijnen, en die zelfs hier en daar van muziek was voorzien, behoort tot het begin van een geheel nieuwe periode, die tegelijkertijd het einde van Boethius' directen invloed in Noord-Nederland beteekende. Coornhert's vertaling beleefde echter nog een tweede uitgave te Leiden in 1616. De schooluitgaven die Richard Paffroet te Deventer liet verschijnen, waren, zooals gezegd, en voorzoover tot nu toe bekend was, 5 in getal, en alle zonder commentaar. Daar 2 ervan niet bij Campbell worden vermeld, en om duidelijk te maken, welke plaats de te Zwolle ontdekte fragmenten, de 6e thans bekende uitgave, in deze reeks innemen, volgen ze hier in een zoo beknopt mogelijk overzicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn vijf uitgaven van de 15e eeuw verzwijgt Paffroet hardnekkig zijn naam. Alleen noemt hij in n. 1, 2 en 4 zijn woonplaats ‘in platea episcopi’, waar zijn in potjeslatijn zoo genoemde ‘impressura’ lag. Als zakenman legde hij het erop aan, in zijn uitgaven steeds meer tekst op steeds minder papier te krijgen, wat natuurlijk moest gebeuren door een kleinere lettersoort en meer afkortingen te gebruiken, en (of) meer regels op een bladzijde te brengen. Alleen de 4e van de zes uitgaven valt daarbij uit haar rol, zooals het volgende tabelletje van de bladen en regels der zes uitgaven duidelijk laat zien:
Wat kan Paffroet bewogen hebben, het minimum aantal bladen (46), dat hij in 1492 bereikt had, weer te doen stijgen tot 50, resp. 48? Jammer genoeg is het uit Campbell niet te zien, met welke typen die uitgave van 46 bladen is gedrukt, doch waarschijnlijk zal zij wel gezet zijn uit dezelfde typen (3 en 4) als haar voorgangster van 1489, en zal het samenpersen van den tekst dus niet alleen verkregen zijn door 3regels meer per bladzijde te zetten, maar ook door meer afkortingen te gebruiken. Want terwijl de uitgave van 1489 globaal genomen 1450 regels telt, kan die van 1492 slechts uit 1320 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels hebben bestaan, zoodat er nog 130 regels verdwenen zijn in allerlei afkortingen, ligaturen en andere listigheden, die de middeleeuwsche drukkers uitdachten, wanneer zij in het nauw zaten. Want wij mogen toch niet veronderstellen, dat Paffroet op eigen houtje een stuk van den tekst heeft verdonkeremaand, zooals andere drukkers wel eens deden, gelijk wij vroeger zagen bij de Stella clericorumGa naar voetnoot1). Wat ervan zij, een zoo sterk inelkaar gepersten tekst schijnt Paffroet zelf toch al te bar te hebben gevonden. Daarenboven moest hij zorgen voor het behoud van zijn klandizie. Jacob van Breda had hem vroeger al op de hielen gezeten, toen hij Paffroet's eerste Boethius-uitgave van 88 bladen nadrukte in een uitgave van óók 88 bladen. Een tijd lang ontmoetten de twee drukkers elkaar niet meer op het Boethius-terrein, doordat Jac. van Breda uitgaven drukte mèt, en Paffroet zònder commentaar. Maar in 1497 gaf Jac. van Breda weer eensklaps een uitgave zonder commentaar, die evenals de nieuwste uitgave van Paffroet (1495) bestond uit 50 bladen van 30 regels (CA. 319). Dat de twee concurrenten zonder eenig gewetensbezwaar elkanders tekst letterlijk nadrukten, ligt natuurlijk voor de hand. Dat was zoo de gewoonte in de 15e eeuw. Men kan dat, zonder de boeken zelf in handen te hebben gehad, alleen reeds aan de bibliografische beschrijvingen nagaan. Zelfs in nietigheden volgden zij elkander na. Op 't eind van zijn eerste twee uitgaven had Paffroet gewoon gezet: ‘Finitur hic quintus et vltimus liber’ (etc.). In zijn 3e uitgave van 1489 (de te Zwolle gevonden fragmenten), en ook in 1492 en 1495, zet hij zonder eenige reden Quintus met een hoofdletter. In 1502 gaat Jac. van BredaGa naar voetnoot2) ook Quintus drukken! En wat doet Paffroet? In zijn volgende uitgave neemt hij een ander colophon: ‘Quinque libri Boetij’ etc., dat, zoo het niet ontleend is aan, dan toch sterk gelijkt op de colophons, die Jac. van Breda drukte achter zijn gecommentarieerde Boethius-uitgaven. Zijn al deze dingen misschien slechts toevalligheden? Ik meen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zekerheid te kunnen zeggen van neen. Want toen ik eenige jaren geleden in détails eens naging, hoe de verschillende uitgaven van Gulielmus de Gouda, Tractatus de expositione mysteriorum Missae, beginnen en eindigen, was het mij reeds opgevallen, hoe de twee Deventersche concurrenten elkaar met nietigheden achtervolgden, en hun eigen vroegere uitgaven in den steek lieten, om allerlei kleinigheden van de laatste uitgave van hun concurrent na te drukken. Bij gelegenheid hoop ik daaromtrent het een en ander mede te deelen, daar zulk een vergelijkende ‘tekst’-critiek ook zekerder, soms zelfs nieuwe resultaten geeft omtrent de chronologie der drukken. Wanneer alle andere middelen vruchteloos blijken, zou men dus naar zulk een middel kunnen grijpen, om tot een juiste dateering van een boek te komen. Ten slotte zij nog vermeld, dat het mij eigenlijk een soort teleurstelling was - natuurlijk een heel apart soort - toen onder de Zwolsche fragmenten van den onbekenden druk van Boethius ook het colophon voor den dag kwam, waaruit bleek, dat het boek te Deventer, 10 Juli 1489 was gedrukt. ‘Dat hadden we tòch wel kunnen uitvorschen’ was mijn eerste gedachte. Niet natuurlijk dien preciesen datum, maar wel ongeveer het jaar, en al het andere. Dat het een druk van Richard Paffroet te Deventer was, bleek immers uit de gebruikte lettersoorten. Daarbij hebben we met bijna absolute zekerheid ook het aantal bladen en regels kunnen berekenen. Welnu, uit de lettersoorten (typen 3 en 4), blijkt dat het boek in of na Augustus 1488 moet gedrukt zijn, in Paffroet's tweede periode. Van den anderen kant blijkt uit Paffroet's Boethius-uitgave van 25 Jan. 1492, die minder bladen en meer regels telt, dat deze jonger moet zijn dan de Zwolsche fragmenten. De terminus post quem is dus Augustus 1488, en de terminus ante quem 25 Jan. 1492. Wanneer we nu hadden moeten schatten, zouden we natuurlijk tusschen die twee datums in gebleven zijn, en zelfs wat meer naar 1488 hebben gerekend, omdat er sedert 1485/86 geen Boethius meer te Deventer was verschenen. We zouden dus geschat hebben: ‘omstreeks 1489/90’. Heel ver van 10 Juli 1489 ligt dat niet af.
fr. B. Kruitwagen, o.f.m. |
|