Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Mr. Iohan Koenerding's letterkundige betrekkingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van te nemen. Het boekje is zeker een hernieuwde belangstelling waard. De titel luidt: Landt-Levens-Lof, | Aen Jufvrouw | Petronelle Kats. | Door J.K. | Met eenige Byveersen, | Van Verscheyde Poëten. [Groot vignet, voorstellende een Cupido, die bezig is bij een dor boompje, en een oud man met geboeide handen, die aan den stam schijnt vastgebonden te zijn geweest, waaromheen nog het blijkbaar juist afgescheurde andere stuk van het touw is geknoopt; vermoedelijk ent de Cupido een jong stekje op den dorren stam, en stelt de man den daarvan verwijderden ouderdom voor] t' Amsterdam, Ter Druckerije van Gabriël à Roy. | Voor Dirck Vinckenbrinck Boeckverkooper, in de Barnne-steegh, | Anno 1658. 4o. 30 blz., gepagineerd 1-21, 24-32 op 4 vellen, met sign. A tot D. De inhoud bestaat uit (1) het gedicht Landt-Levens-Lof aan de genoemde juffrouw, wier naam in het opschrift gespeld is Petronella Cats, voluit onderteekend I. Koenerding (blz. 1-9); onmiddellijk daaronder volgen (2) de verschillende kleinere stukjes, die vooral het belang van den bundel uitmaken; daarbij zijn er drie van Vondel. De wijze nu waarop deze gedichtjes en de rijmerijen die daarop betrekking hebben, in onze groote Vondel-uitgaven te recht zijn gekomen, is op het eerste gezicht hoogst verwarrend en eischt nader toelichting. Daartoe dient vooraf vermeld te worden, dat een groot aantal der stukjes uit Koenerding's bundel gelijktijdig ook zijn opgenomen in Apollos Harp, bestaande in Nederduytsche Mengelrymen van byzondere stoffen.... By een verzamelt door N.H.A.I.M., Amsterd. 1658, 8o, en in de her-uitgave daarvan Den Herstelden Apollos Harp enz., 1663Ga naar voetnoot1), en dat voorts twee der gedichtjes van Vondel in diens Poëzy 1660 en 1682 voorkomen. Men weet dat Van Lennep, toen hij de stof voor zijn grooten volledigen Vondel verzamelde, eenigszins opportunistisch te werk ging en allerminst vooraf een goed overzicht had van het geheele materiaal. Het noodlot nu heeft gewild dat hij de drie genoemde bronnen in omgekeerde volgorde heeft leeren kennen. In deel IV plaatst hij onder 1645 Vondel's beide versjes uit de Poëzy 1682, zooals hij die daar vond naast het krasse antwoord op Westerbaen's ‘Kracht des Geloofs’, alles te samen in aansluiting bij de ‘Altaer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheimenis’; in zijn ‘kronologisch register’ (deel XII blz. 345) weet hij ze zelfs nauwkeurig op November 1645 te dateeren. Aan het slot van deel V komen als een toegift enkele der stukjes uit Apollos Harp ter sprake, echter zonder een poging tot nader dateering. Koenerding's bundeltje leerde Van Lennep dan nog juist bijtijds kennen om het in deel VII onder 1658 uitvoerig te kunnen behandelen. Zoo keeren dus op dat jaar enkele gedichtjes terug die onderscheidelijk ook reeds in deel IV en V waren opgenomen. Had Van Lennep dit geheele twistgeschrijf van te voren kunnen overzien, dan mogen wij aannemen, dat hij daarin beter orde gebracht zou hebben; immers voor het ‘kronologisch register’ in het na zijn dood verschenen XIIe deel mogen wij hem niet ten volle aansprakelijk stellen. Dat echter de latere uitgevers, Van Vloten en Unger met name, deze bron van verwarring niet hebben weggenomen, is òf toe te schrijven aan het feit dat ook zij, toen zij in Van Lennep's deel IV of V bezig waren, nog niet wisten wat er in deel VII stond, òf dat zij geen voldoende zekerheid konden vinden om de chronologie te verbeteren. Wij willen het laatste aannemen en thans trachten alsnog hierin meer licht te ontsteken.
De ‘Byveersen, van verscheyde poëten’ in Koenerding's zeldzame boekje zijn de volgendeGa naar voetnoot1):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie was nu de samensteller van dit bundeltje en hoe bracht hij zijn dichtverzameling bijeen? De boeken van het Chirurgijnsgild, bewaard in het oud-archief der gemeente Amsterdam, vermelden op den 22 October 1653 de meesterproef van Mr. Jan Konerding van Swammerdam en daarbij in margine obiit Dec. 1705. Inderdaad werd hij den 15 Dec. 1705 in de Nieuwe Kerk begraven. Zijn vader Johannes Andreas Koenerding was predikant bij de Remonstranten te Zwammerdam vermoedelijk tot zijn dood 14 Juni 1657. Waarschijnlijk was hij daar in of kort na 1635 beroepen; eenige jaren te voren moet de zoon geboren zijnGa naar voetnoot1). Over Mr. Jan's chirurgische verdiensten kunnen wij kort zijn; zeker was hij in het gilde een man van aanzien; althans in later jaren (tusschen 1664 en 1696) vinden wij hem verscheiden malen onder de bestuurders en als zoodanig is hij ook vereeuwigd op een gildestuk van Nicolaes Maes (1679 of '80) in het Rijksmuseum. Zijn letterkundige bemoeiïngen geven hem aanspraak op een plaatsje in de geschiedenis van het Amsterdamsche dichters- en tooneelleven. Behalve het hier besproken bundeltje van 1658 gaf hij twee blijeindende spelen uit Amalazonte (1667) en De mildadige minnaer en kuische slavin (1668); het laatste werd door Prof. te Winkel een uitvoerige bespreking waardig gekeurd (Ontwikkelingsgang III, 24 v.)Ga naar voetnoot2). Alstooneel-man schijnt hij tot de anti-Nil-partij te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoordGa naar voetnoot1); gedurende de winters 1669-'70 tot 1671-'72 was hij regent van den schouwburg, de beide laatste jaren naast Joan Blasius, dien hij reeds in 1663 met een albuminscriptie vereerd had. In September 1687 waren hij en David Lingelbach de laatste pachters van den schouwburg, een onderneming waaraan zij niet zonder merkelijke materieele schade ontkwamenGa naar voetnoot2). In Apollos Harp, waar zijn naam Conerding wordt gespeld, zijn wellicht ook de met de letters J.C. geteekende stukken van zijn hand (vgl. beneden blz. 124); voorts zijn er een reeks gedichten van hem bewaard in den Bloemkrans van Verscheiden Gedichten, Amst. 1659. Met de onderteekening Koenderding vermeld Knuttel (Pamfletcatalogus, II, 1, blz. 348, no 8284) onder het jaar 1660 een dichtstuk ‘Onverwachte val van Carolus Gustavus. Der Sweeden, Gotten en Wenden Coningh’ z.j. De reeds genoemde verzen in het Album Amicorum van Mr. Joan Blasius (in het bezit der Univ. Bibl. Amsterdam) zijn gedateerd 3 Juni 1663 en evenzoo onderteekend KoenderdingGa naar voetnoot3); zij worden achter dit opstel afgedrukt.
Indien wij thans tot de ‘Byveersen’ van Koenerding's Landt-Levens-Lof terugkeeren, merken wij vooreerst op dat de nummers 1-28 der inhoudsopgave een soort poëtische correspondentie bevatten, terwijl daarna de dichter wederom alleen aan het woord is, behoudens het grappige toegiftje no 37. De kern van die correspondentie blijkt gevormd te worden door de bijdragen van verschillende vrienden in Koenerding's album amicorum. En dit ‘stamboek’ was een erfstuk, dat Mr. Jan's vader, Ds. Johannes Andreas, reeds in zijn Leidschen studie-tijd bezeten had, toen zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commilitoon uit het Staten-College, Jacob Westerbaen daarin eenige verzen schreef. De zoon zal dit eerbiedwaardige boekje vermoedelijk in handen gekregen hebben na zijn vaders dood, 14 Juni 1657, en hetzal hem hebben opgewekt daarin opnieuw de handschriften van zijn oude en nieuwe, vooral remonstrantsch-letterkundige betrekkingen te verzamelen. Zoo vinden wij hier dan het stukje van Brandt (no 17), die als collega in het naburige Nieuwkoop, den predikant der Zwammerdamsche remonstranten zeker goed gekend en gewaardeerd moet hebben: ‘soo wert hem dan gelijck in deugt soo wel als naem’ aldus spreekt hij den zoon toe; het daarbij gevoegde gedichtje (no 18) schijnt werkelijk als grafschrift gebezigd te zijn. Een tweede grafschrift van den Haarlemschen poëet Franc. Snellinx (no 19) berust voornamelijk op een minder fraai anagramma en bevat niets persoonlijks. Hetstukje geteekend I. Geesteranus en beginnend ‘Mijn vrient betreur uw vader niet, Als ghy in dit sijn stamboeck siet’ (no 20) is vermoedelijk van de hand van Koenerding's opvolger in zijn leerambt Justus Geesteranus. Het daarop volgende gedicht (no 21) van Westerbaen, waarin de herinnering aan den gemeenschappelijken Leidschen tijd voorkomt, is gedateerd 20 Sept. 1657; men krijgt den indruk dat het verzoek van Mr. Jan en de toezending van het album oude beelden bij den schrijver hadden opgeroepen, en dat hij voordien geen bijzondere betrekking met de Koenerding's onderhield. Deze kennissen van eenigszins persoonlijker aard omgaf Koenerding door zijn meer letterkundige relaties. Voorop stelde hij Vondel (no 1) en Vos (no 15), elk gevolgd door zijn berijmd antwoord; aan het einde Coster, D. Questiers, P. de Groot en Wittenoom, de laatste twee ook met zijn bedankdicht (no 23-28). In de namen van Vondel en Coster lezen wij reeds zijn trek naar het tooneel, in die van Vos en Wittenoom zelfs zijn betrekking tot de toenmalige regenten van den schouwburg. Op het gedichtje van Vondel nu, waarmee de ‘Byveersen’ openen, volgt behalve Koenerding's uitvoerig antwoord, nog een geheele nasleep van berijmde hatelijkheden, die zeker (evenmin als trouwens Koenerding's bedankjes) in het eigenlijke stamboek geschreven zullen zijn, maar vermoedelijk door hem werden uitgelokt nadat hij zijn albumblaadjes in afschrift had verspreid. Deze guerilla bestaat uit twee deelen; in het eerste bedrijf vinden wij Westerbaen als hoofdpersoon, inzettend met een directen aanval op Vondel's albumblad, naast hem treden enkele onbekenden op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en laat ook Koenerding zelf zich niet onbetuigd (no 3-9); het tweede bedrijf voert Lambert van den Bos als aanvaller ten tooneele (no 10-14). Tusschen die beide gedeelten bestaat geen dwingend verband, hoewel de opeenvolging in Koenerding's boekje ook allerminst onbegrijpelijk is en heel wel de juiste volgorde van het ontstaan der stukjes kan zijn; in Apollos Harp komen zij echter gescheiden voor en uit dien bundel kunnen tevens, zooals in onze inhoudsopgave reeds blijkt, beide twisten met één nummer worden verrijkt. Voor de dateering van deze geheele woordenwisseling is natuurlijk als terminus a quo Vondel's roomschwording en inzonderheid zijn Altaer-geheimenis (1645) te stellen, als terminus ad quem het jaar 1658, waarin de beide boekjes, die als eerste druk in aanmerking komen, verschenen. Uit den inhoud valt m.i. te bewijzen dat inderdaad dit laatste jaar of het eind van 1657, de tijd althans van den eersten twist is geweest. Hiertoe moeten wij in herinnering brengen wat er tusschen Vondel en Westerbaen alzoo was voorgevallen. In of na 1647 gaf de laatstgenoemde als een afzonderlijk boekje zijn ‘Kracht des Geloofs van Joost van Vondelen’ uit, dat, niet het minst door enkele toevoegsels, voor Vondel zeer hinderlijk moet zijn geweest (Pamfl. Knuttel no 5809). Als antwoord hierop verscheen (1) ‘Bril voor den Arminiaenschen Geus’ onderteekend ‘A.B. Iustus ex fide vivit. 't Hemelsche Broot’ (aan Van Lennep bekend in een plano uitgave z.j. zie deel V Nalezing blz. 10; herdrukt in Verscheyde Nederduytsche Gedichten 2e deel, 1653, blz. 225), door Westerbaen wederom beantwoord (aldaar, blz. 226 ‘Aen den Arminiaensche Geuse Brille-kramer A.B.’, in W's Gedichten, 's-Gravenhage 1657, blz. 584 bovendien met het opschrift ‘Voet in 't gat’). Vondel zelf gaf vervolgens (2) een zeer drastische repliek op de ‘Kracht des Geloofs’ in zijn Poëzy 1650 blz. 405 ‘Op het ontheyligen van het H. Sacrament des Altaers, door den Arminiaenschen Sociniaen’, waarop Westerbaen onmiddellijk van antwoord diende in een afzonderlijk pamflet ‘I. van Vondel op het Ontheyligen (enz.). Ende een Antwoort daar tegen. Tot Schiedam, in de oude Druckerye. 1650’ (Pamfl. Meulman no 3190, te vinden in Westerbaen's Gedichten 1657, blz. 586). Eenige jaren later vinden wij Westerbaen opnieuw in een twistgeschrijf gewikkeld, zoo al niet met Vondel zelf, dan toch met iemand die diens naam in de zaak mengde door zich te noemen ‘I. van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondelen Voorlooper’. Deze strijd vond plaats in 1655, naar aanleiding van de uitgave in datzelfde jaar van Westerbaen's PsalmberijmingGa naar voetnoot1); voor ons is thans alleen van belang dat Westerbaen in zijn antwoord ‘Boden-Brood voor den man die sich noemt I. van Vondelen Voorlooper’ den aanvaller onder handen neemt over de keuze van zijn schuilnaam en dezen o.a. toevoegt: ‘Het heeft u gelieft uwen naem onbekent te houden ende met de Uylen in het duyster te vliegen, die by den dagh ende alsmense soude kunnen sien, haer stil en verborgen houden, en by nacht en by den doncker stout zijn en in de lucht ende op de gevels en daken keffen en bassen als honden ende allen vogelen schijnen meester te zijn.’ Nog een derde aanval op Westerbaen moet hier vermeld worden. In zijn Ockenburgh (1654) had deze zijn opvatting over de kerkelijke punten van geschil uiteengezet en zijn teruggetrokken houding ten opzichte van het kerkelijk leven verdedigd. Naar aanleiding daarvan voelde Gerard Brandt, als jong en vurig remonstrantsch predikant zich genoopt hem in een rijmbrief van 6 Febr. 1657 aan te sporen tot meerder ijver voor de remonstrantsche zaak, waarvan hij weleer een steunpilaar was geweestGa naar voetnoot2). Westerbaen toont zich daardoor in zijn antwoord onaangenaam getroffen. Van alle kanten wordt ik aangevallen, zegt hij: ‘Van Vondel maakt mij uit voor een Arminiaan,
En van het slimste slag, die draf te Rakouw eeten:Ga naar voetnoot3)
Een nacht-uyl heeft my ook by duister nagekreten,
Als of mijn Psalm-boek was met zulken vuil bedaan:
Nu zie 'k my noch by u voor trouweloos verdacht....
Dus krijg ik wat van waar ik 't niet en had verwacht.’
Maar wat het kerkgaan betreft, in Loosduinen is geen remonstrantsche gemeente, en telkens naar Den Haaggaanis wel een heele onderneming, al is het ook niet zoo heel ver; als Nieuwkoop hier in de buurt lag, voegt hij Brandt minzaam toe, ja dan zou ik wel vaak bij u in de kerk komen. Brandt antwoordde nogmaals 29 Juny 1657, vergoelijkend maar toch nadrukkelijk er op wijzend, dat Nieuwkoop inderdaad te ver van Loosduinen verwijderd is, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men in een uurtje best naar de Haagsche kerk kan rijden. ‘Of is dees wech niet ruim? moogt gy die daarom mijden’; bedenk dat het smalle pad naar den hemel leidt!
Dit alles moesten wij ophalen, omdat slechts door bekendheid daarmee verschillende toespelingen in Koenerding's bundeltje te verklaren zijn en omdat daardoor tevens blijkt dat deze twistversjes na Juni 1657 gedateerd moeten worden. Immers daar vinden wij reeds dadelijk in Vondel's albumversje (no 1) de ‘valsche bril’, waarnaast Westerbaen in zijn weerslag op dezelfde rijmen (no 3) de ‘rechte bril’, en zekere I. v. M. (no 9, nogmaals op dezelfde rijmen) een ‘bemiste bril’ stellen. Daar vinden wij in datzelfde stukje (no 9) Vondel's minder kiesche verzen ‘Op het ontheyligen’ enz. beantwoord (het ‘eeten’ van God), waarbij dan L. v.d. Bos (no 10) misschien dadelijk aansluit (die ‘Godt met hant en tant verslint’). Daar vinden wij een herinnering aan den aanval van den ‘Voorlooper’ in de onderteekening ‘Een Nagt-uyl sonder naem’ (no 6). En tenslotte vinden wij er de berisping van dominee Brandt terug in Vondel's plagend versje aan Westerbaen (no 4), dat anders nauwelijks te begrijpen zou zijn en dat dus niet vóór 1657 geschreven is: Heer ghy seylt de Kerck niet mis,
Want ghy laet die daerse is.
Dat wil zeggen: Heer Westerbaen, gij hoeft u voor u zelf over dat miszeilenGa naar voetnoot1) niet bezorgd te maken, want gij stevent heelemaal naar geen kerk! Dezelfde toespeling vindt men in het versje ‘Vondel van Westerbaan’ geteekend D. (boven no 3*), dat in Apollos Harp blz. 54 aan Vondel's rijmpje voorafgaat en waarop later nimmer gewezen werd: Wat zeit doch Westerbaan, zijn reed'nen en Godts Woordt
Het merk om na te zien, de bril die ons de poort
Der ware Kerk vertoont? Let hy wel op dat merk?
Die in geen Kerk en komt die mist de heele Kerk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de schrijver van dit stukje schijnt niemand anders te zijn dan.... Gerard Brandt zelf! Immers behalve dit komen er in Apollos Harp nog 7 gedichten voor, die op dezelfde wijze met de letter D. onderteekend zijn, en die andere vindt men alle in de latere uitgaven van Brandt's Poëzy terugGa naar voetnoot1). Op één hiervan, den ‘Brief aan J.C.’ moet nog even gewezen worden, daar ook deze beide letters, als onderteekening van het stukje ‘Een derde’ aan L. v.d. Bos en Vondel, in den godsdienstigen rijmtwist een plaats bekleeden (no. 11* van ons lijstje). Dat deze letters wel niet Jacob Cats zullen beteekenen, heeft Van Lennep zeker terecht opgemerkt. Veeleer moet men in de eerste plaats daarbij denken aan Koenerding, wiens naam in Apollos Harp gewoonlijk Conerding wordt gespeldGa naar voetnoot2). Dezelfde J.C. is de vervaardiger van een uitgebreid dichtstuk ‘Op 't verbranden van een Joode, doord' Inquisitie te Compostelle, 1656’, gedateerd 21 January 1657 (Ap. H. 89), dat hij aan Brandt zond, die het met zijn ‘Brief aan J.C.’ 8 Marty van hetzelfde jaar beantwoordde (Ap. H. 92). Den 15 Decemb. 1657 vond J.C. nog eens aanleiding tot eenige verzen ‘Aan Iuffr.E. v. S.’, die hij voor haar oordeel en haar gunst ten opzichte van hetzelfde gedicht over ‘den Jood’ bedankte (A.H. 94).
Een onomstootelijk bewijs dat Vondel's gedichtje ‘Van d'uitterlijke Kerk’ (en ook zijn schermutseling met Lambert van den Bos) niet van iets ouder datum zijn is er weliswaar niet. De aanwijzingen in den verderen twist met Westerbaen, in verband met den sterfdag (14 Juni 1657) van Ds. J.A. Koenerding, den vorigen bezitter van het ‘stamboek’, maken het echter wel zeer waarschijnlijk dat alles wat toen in of naar aanleiding van dit stamboek geschreven werd niet ouder is dan de zomer van dat jaar. Wellicht las Westerbaen, toen hij het album in huis had om er zijn bijdrage in te schrijven (geteekend 20 Sept. 1657), daarin reeds Vondel's versje en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zond hij zijn parodie hierop met het stamboek aan Koenerding terug, die dan vervolgens anderen liet deelnemen aan dit dichterlijke ‘relletje’. Dan zou dus Vondel's eerste gedichtje tusschen 14 Juni en 20 Sept. 1657 in het album geschreven zijn, en moeten de beide andere versjes, waarmee hij zijn aanvallers beantwoordde, van nog later in dit jaar of reeds van 1658 dagteekenen. Voor onzen smaak is zulk een berijmde schelderij over de hoogste en meest persoonlijke gevoelens evenmin dichterlijk als geestig of kiesch. Men dacht daarover destijds echter anders en als tafereel van het toenmalig letterkundig leven is een verzen-stroom als deze dan ook zeer merkwaardig en teekenend. Hier is dichten en nog wel over den godsdienst een soort intellectueel gezelschapsspel. Het doet ons goed Samuel Coster een waardiger en eenigszins berispenden toon te hooren aanslaan in zijn gedichtje Aen Iohan Koenerding: Elck roept en roemt om 't seerst te sijn de beste ChristGa naar voetnoot1),
Elck worde die door deugt de schijn-deugt maeckt de twist.
Velen zoeken slechts door laster meester te blijven, het volk in partijen verdeeld te houden en tegen elkaar op te hitsen; zoo haat te zaaien is ‘Antechristlijck’ en wie zich aldus zelf schuldig maakt Behoeft de Roomse reys sig niet te onderwinden,
Om d'Antekrist, die t' huys in 't hert wel is te vinden.
Dat is een ‘herzie u zelve,’ zooals wij het van den ouden liberaal niet beter verwachten konden.
Fr. KOSSMANN. |
|