Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 257]
| |||||||||||||
[Nummer 8]De Koninklijke Bibliotheek sedert 1905.Dr. W.P.C. Knuttel voltooide zijn artiekel over de Koninklijke Bibliotheek in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen (III) in 1905. De redactie van Het Boek vraagt mij, dat opstel aan te vullen, en hier samen te vatten wat er van dat jaar tot nu toe verder te vertellen valt over deze koninklike instelling. Als levendig belangstellende in, en functionaris aan de Bibliotheek is het mij een genoegen aan dit verzoek te voldoen.Ga naar voetnoot1) Het lijkt mij daartoe het best, de periode 1905-1923 in twee delen te verdelen, nl. die van het régime-Bijvanck, tot 1 Oct. 1921, en die van het régime-Molhuysen, daarna. Periodes, ongelijk van lengte, zeker, maar daarbij beheerst door twee zo ver uiteenlopende opvattingen dat deze verdeling alleszins te verdedigen valt. De periode-Bijvanck leert men het best kennen door bestudering van de systematiese catalogi en de jaarverslagenGa naar voetnoot2). Zoals men weet, zijn deze opgebouwd uit enkele bladzijden ‘verslag’ in de eigenlike zin, (algemene opmerkingen, toestand van het gebouw, mutaties van het personeel, aard der aanwinsten enz.), en uit de bijlagen, (systematies geordende lijsten van aangekochte of ten geschenke ontvangen handschriften en boeken).
Het artiekel-Knuttel eindigt met het uitzicht op de voltooiing van het nieuwegebouw, dat in de tuin van het oude is opgetrokken. De nieuwe leeszaal is 1 Sept. 1908 voor het publiek open gesteld; de toegang voor de bezoekers is nu niet meer in het Voorhout, maar in de Kazernestraat. Het schijnt helaas niet mogelik geweest te zijn, bij deverbouwing een oplossing te vinden zodanig, dat de weg naar de Leeszaal leidde door de monumentale deur aan de voorzij- | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
de; deze dient nu alleen voor bezoekers van de handschriftenkamer, de directie, en het Penningkabinet. Aan de Kazernezijde is thans ook een bergplaats voor fietsen, aanvankelik vlak naast de deur, later, toen die plaatsruimte te klein bleek, verplaatst naar het sousterrein enige meters van de hoofddeur, met een afzonderlike toegang. In het grote voorportaal, dat men door de trap bereikt, vindt men links garderobe en toiletten, rechts de deur die naar bureau van uitlening, tevens cataloguskamer, en naar de leeszaal leidt. In de zaal, waar plaats is voor ruim 80 bezoekers, geven een paar afzonderlike tafels gelegenheid tot het bezichtigen van kunstportefeuilles en -boeken van groot formaat; de afzonderlike kunstzaal is namelik vervallen. De kunstwerken zelf zijn geplaatst in de onmiddelike nabijheid van de leeszaal, zodat de kans op beschadiging gedurende het transport tot een minimum beperkt is. In de zaal vindt men de lopende jaargangen vanruim 450 tijdschriften, en verder handboeken, woordenboeken, encyclopaedieën en dergelijke. Een thans reedsweer enigszins verouderde lijst van deze boeken (uitgegeven in 1908) is, ten dienste der bezoekers, in een aantal exemplaren verspreid over de tafels. De verdere ruimte in het nieuwe gebouw is in hoofdzaak als magazijn in gebruik genomen; evenzo de verbinding met het oude gebouw. In de kelders zijn op eenvoudige houten rekken oude series kranten opgeborgen, uitteraard zware en omvangrijke materie. In aansluiting met de verwarmingsinrichting aan de zijde van de Kazernestraat werd ook de eerste verdieping van de oude bibliotheek van centrale verwarming voorzien. Evenzo is daar (electries) licht aangebracht, werkelik geen weelde. Men stelle zich voor, dat het vóór die tijd, in de wintermaanden na 3 uur à half 4 niet meer mogelik was, in die buurt boeken uit te halen, evenmin te werken! Het spreekt vanzelf dat door de verplaatsing van leeszaal, cataloguskamer en bureau van uitlening naar het nieuwe gebouw, de tot dusverre daarvoor in het oude huis gebruikteruimte vrij kwam. Welke bestemming zou die krijgen? Het is het eerst in het verslag over 1908 dat gesproken wordt over een geschikt lokaal voor tentoonstellingen, en van dat jaar af tot 1920 toe vindt men telkens over dit onderwerp gehandeld, aanvankelik min of meer vaag, langzamerhand scherper geformuleerd. In 1908 is er sprake van ‘een museum ter tentoonstelling in een leerzaam ontwikkelende orde van die schatten, die langzamerhand onder de opvolgende besturen zijn bijeengebracht’, | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Nieuwe gevel Kazernestraat.
| |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
in 1911 van een ‘expositie der belangrijke verzameling van albums en van gewichtige documenten, betrekking hebbend op de vaderlandsche geschiedenis’, in 1912 van ‘de collectie geïllustreerde handschriften en boeken, kostbare boekbanden en boekversieringen,..het.. gerestaureerde lokaal niet onwaardig.’ Hetzelfde jaar spreekt ook van een ‘ambtenaar, onder wiens directe leiding de afdeeling “Museum” der bibliotheek is geplaatst’, welke ambtenaar in 1913 beschrijvingen maakt ‘van de aanzienlijke verzameling van kostbare banden, die geleidelik in het bezit der bibliotheek is gekomen, en van de voornaamste handschriften die tot haar oud bezit behoren’. Het is in verband met deze museumplannen dat er belangrijk gerestaureerd is in het hoofdgebouw. Behalve dat de vestibule aanmerkelik is opgeknapt, en o.a. de trap van een fraaie Louis XV-leuning voorzien, is het vooral de oude leeszaal die grondig onderhanden werd genomen. Het oude beschot dat dit vertrek scheidde van de vestibule, is vervangen door een monumentale deur; het plafond is ontdaan van lagen kalk en kwam daardoor frisser te voorschijn; door het plaatsen van een paar kasten kreeg de zaal een achthoekige vorm, terwijl een viertal medaillons van de schilder Tjeerd Bottema op de wanden werden aangebracht. Volledigheidshalve neem ik daarvan de beschrijving over uit het verslag over 1912. ‘De motieven van de vier medaillons zijn genomen uit den Homerischen hymnus aan Hermes, waarbij de jeugdige god als symbool is genomen van het zich telkens hernieuwende leven der poëzie. Het onderwerp van het eerste medaillon, de ontmoeting van den jeugdigen Hermes met de schildpad op den drempel van de grot waarin hij het levenslicht heeft aanschouwd, wijst op de eerste aandoening van verwondering bij het ontdekken van het leven dat de grond is van alle poëzie. De tweede voorstelling, Hermes van de schildpad zich de lier vervaardigende met zevensnaren, verbeeldt den dichter die, zijn speeltuig makend, den vorm vindt waarin zijn geest zich uit. Het derde medaillon, Hermes het eerste offer verrichtende, toont ons den dichter die in innige gemeenschap met zijn hart, zijn geest verheft buiten de enge perken van eigen daden en van eigen ik. Het vierde, het verbond en het samengaan van den jeugdigen god met Apollo, stelt de poëzie voor, die, haar zelfstandigheid verkregen hebbende, zich vrij kan aansluiten aan de schoonheid, de wijsheid, en de macht van het geheele geestelijk leven der menschheid.’ De twee zalen aan weerszijden van dit ‘hoofdvertrek, bestemd voor de tentoonstelling der biblio- | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Nieuwe gevel, tuinzijde.
| |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
theeksschatten’ (verslag 1910) zijn ruimer gemaakt door er kleinere lokalen bij te trekken, waaruit trappen werden weggebroken. De ene, vroeger de kleine leeszaal, was nu bestemd ‘voor expositie der belangrijke verzameling van albums en van gewichtige documenten betrekking hebbend op de vaderlandsche geschiedenis’ (1911), de andere, vroeger uitleenbureau, zou worden ‘bureaukamer van den ambtenaar onder wiens directe leiding de afdeeling “Museum” der bibliotheek is geplaatst’ (1912). Verder werden tot het complex der te restaureren zalen geacht te behoren de voormalige kunstzaal die tot een kleine gehoorzaal zou worden ingericht en de daarmee door een overloop verbonden Louis XV-kamer aan de voorzijde van het gebouw, over welks bestemming de verslagen zwijgen. Over het tempo waarin deze restauratie, waarvan het doel moest zijn ‘niet alleen iets tot stand te brengen dat mooi is, uitsluitend op zichzelf, maar om in de Rijksbibliotheek een gebouw te toonen, waard om het edele en mooie te bevatten, en tentoon te stellen’ (1910) is de vorige directeur wel wat al te optimisties geweest. Meende hij in 1910, dat het jaar 1911, misschien ook 1912, wel zoude voorbijgaan, voordat alle localen van het Museum geheel gereed en gemeubeld zouden zijn, uit de achtereenvolgende mededelingen over dit punt in de jaarverslagen van 1910 tot 1920 blijkt dat er ondanks zijn herhaald aandringen niet bepaald met verbijsterende vaart gewerkt is. Van in gebruik nemen dezer localen is zelfs in 1920 nog niet heel veel gekomen. Wat was er toen gereed? In de grote zaal stonden een drietal ledige vitrines, en enkele kleine kasten, terwijl in een der vaste hoekkasten de verzameling Elzeviers was onderdak gebracht; langs de wanden in de kleine oude leeszaal waren fraaie en merkwaardige banden geplaatst; verder meubilair ontbrak; de oude uitleenkamer is een korte tijd in gebruik geweest bij een der conservatoren; in de ‘gehoorzaal’ waren in kasten de incunabelen geborgen (tevens nieuw genummerd en geordend naar drukkers en drukplaatsen), terwijl er een apparaat was geplaatst ‘dat dienen moet tot demonstratie van de miniaturen en van de kunstreproducties’, apparaat, aangekocht niet alleen van geld uit de schatkist, maar ook door hulp ‘van enkele vrienden van de bibliotheek’ (1915). Verder ontbrak ook hier het meubilair, evenals in de Louis XV-kamer, waarin intussen een fraaie betimmering was aangebracht. Zo stond het met de toestand van het gebouw en met de museumplannen in 1921. | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
![]() Nieuw gebouw, Platte grond 1e verdieping.
| |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Naast de verbouwing, de restauratie en wat daarmee samenhangt, verdient een ogenblik de documentatie de aandacht. Men weet dat in het tijdschrift De Boekzaal sedert 1908 Dr. H.E. Greve systematies gerangschikte overzichten is begonnen te geven van artiekelen in nederlandse tijdschriften. Toen Dr. Greve in 1910 tot conservator werd benoemd, heeft de Bibliotheek dit werk onder zijn leiding overgenomen en voortgezet. Daarbij kon nog niet worden gedacht aan de zogenaamde ‘documentatie in eigenlijken zin’, waarmee naar het schijnt, werd bedoeld het bijeenbrengen van zoveel mogelik literatuur over allerlei onderwerpen, zodat, wie het bureau raadpleegde, zijn object van onderzoek van alle zijden kon belichten; iets dergelijks dus als het bekende bureau te Brussel. Men bepaalde zich dus voorlopig tot de bibliografie van boeken, in Nederland verschijnend, en van de artiekelen in nederlandse periodieken. De reeds in de bibliotheek aanwezige tijdschriften leverden hiertoe materiaal, dat echter moest aangevuld worden door tal van vakbladen, aanvankelik dikwijls kosteloos door de uitgevers ter beschikking gesteld. In den beginne werden de tietels op kaarten gedrukt; sedert 1914 verscheen dit ‘Repertorium op tijdschriften’ in de vorm van afleveringen, terwijl daarnaast de gelegenheid bleef bestaan het op kaarten gedrukt te krijgen. Sedert 1915 werd aan elke jaargang een met zorg bewerkt alfabeties register van schrijversnamen en trefwoorden toegevoegd, hetgeen uit de aard der zaak de bruikbaarheid van deze publicatie aanmerkelik verhoogde. Naast het Repertorium is men in 1914 begonnen met de uitgave van ‘Documenten voor de economische crisis van Nederland in oorlogsgevaar’, deels in overleg met de directie van het Nederlandsch registratuurbureau. Deze laatste publicatie werd echter in 1916 al weer gestaakt, omdat verschillende onderwerpen, door de Bibliotheek opgezet en voorbereid, door afzonderlike commissies en gemeenten zelf werden behandeld. De collectie der crisisdocumenten is toen overgegaan naar het in Den Haag gevestigde ‘Economisch Archief’. Het Repertorium bleef intussen bestaan: het jaar 1921 was in bewerking tijdens het aftreden van de heer Bijvanck. Het aantal abonné's bedroeg toen bijna 600. Van de jaarlikse aanwinsten aan boeken vindt men de tietels opgegeven in de reeds genoemde jaarverslagen. Wie de moeite neemt ze zorgvuldig te bestuderen zal zien dat de ‘geestelike’ wetenschappen - en het zijn vooral deze die een onderwerp van bemoeiing onzer bibliotheek uitmaken - zo volledig mogelik, al- | |||||||||||||
[pagina *13]
| |||||||||||||
LEESZAAL
Overgenomen met toestemming van ‘Panorama’ | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
thans waar het nederlandse geschriften betreft, zijn bijgehouden. Behalve tal van kleinere geschenken ontving de Bibliotheek uit de nalatenschap van Dr. H.J. Betz een collectie boeken over de wijsbegeerte en haar geschiedenis (1906); uit die van A.C. Loffelt een verzameling, vooral betrekking hebbend op Engelse en Franse letterkunde, in 't biezonder op Shakespeare en zijn tijdgenoten (1907) terwijl door Prof. Bolland in 1918 de Hegel-collectie, verzameld door Dr. J.J. v.d. Harst, aan de bibliotheek werd geschonken. In 1920 verrijkten de Hongaarsche Academie van Wetenschappen en andere geleerde genootschappen en uitgevers onze instelling uit hun voorraden of hun publicaties, in een gevoel van dankbaarheid voor al wat Nederland in de laatste tijd had gedaan voor Hongarije. Deze laatste zending wordt nog af en toe aangevuld. Het nut van deze Hongarica voor de nederlandse wetenschap is groter dan men zo oppervlakkig zou zeggen, als men bedenkt dat tal van deze werken historiese documenten in het latijn, soms ook in 't frans of duits bevatten. Zucht reeds het verslag-1912 er over dat bij de toenemende productie van boeken en tijdschriften het aan de Bibliotheek verleende crediet volslagen onvoldoende is, het spreekt van zelf dat dit er in de oorlogsjaren alles behalve beter op is geworden. Waarbij nog komt dat sedert de invoering van de auteurswet de bron van het wettig depot, waaruit de bibliotheek kon putten, geheel is opgedroogd. Men stelle zich voor wat bovendien het drukken van catalogi en verslag, het aanschaffen van tijdschriften voor het Repertorium en het bindwerk kostte, en men begrijpt dat meer dan eens aan aanvragen van het publiek niet kon worden voldaan: dit was (en is) een betreurenswaardige toestand. Onze bibliotheek toch is een van de grote bewaarplaatsen van bronnen, waaraan niet alleen het thans levende geslacht zich laaft, doch waaruit ook wie na ons komen, zullen moeten putten. Hoe weinig particulieren zijn in staat dure boeken te kopen, hoeveel uitgaven raken uitverkocht. We krijgen langzamerhand een achterstand die later niet dan met grote opofferingen, en voor een deel wellicht nooit meer in te halen zal zijn. Waren we tot, zeg 1915, voor de vakken, die bijgehouden worden, min of meer kompleet, sedert dat jaar is dit stellig niet meer het geval. Ik breng in herinnering dat in 1920 het Tweede-Kamerlid Dresselhuys de post van ƒ 51 750, die toen uitgetrokken was voor onderhoud, huishoudelike uitgaven, schrijfloon, aankoop van werken, tijdschriften enz. absoluut onvoldoen- | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
de achtte, als men bij de toenmalige prijzen der boeken de Bibliotheek enigszins op peil wilde houden. De verdediging van die post door Minister De Visser bevredigde de heer Dresselhuys evenmin als de heer van Ravesteyn, die zelfs van mening was dat de Kon. Bibl. uit wetenschappelik oogpunt al sedert jaren niet op de hoogte was; z.i. lag dit aan het bibliotheekwezen in ons land, zo ingericht, dat wij verschillende bibliotheken hebben en niet één enkele verzameling waar men alles kan vinden. Het bedrag van ƒ 8000 wat voor de aankoop van boeken beschikbaar zou zijn, noemde hij terecht ‘belachelijk’.Ga naar voetnoot1). Van de catalogi in boekvorm noem ik hier volledigheidshalve alles wat verschenen is. (Enkele slot-delen, reeds onder Bijvanck zo goed als gereed gemaakt voor de pers, zijn pas onder zijn opvolger afgedrukt kunnen worden). Behalve de in 1856 door de bibliothecaris Holtrop uitgegeven incunabelcatalogus en ‘De Oranje-Nassauboekerij en de Oranjepenningen in de Kon. Bibl. en in het Kon. Penningkabinet’ (1898), een overzicht, voor de geschiedenis van onze boekerij van belang, hebben we thans: Bibliographie en bibliotheconomie (1903), Kunst (1905), Geschiedenis (1900-1922), Pamfletten (1889-1920), Fransche taal- en letterkunde (1918-1922), Goetheverzameling (1918), Folklore (1919-1922)Ga naar voetnoot2). De catalogi over Fransch, Goethe en Folklore onderscheiden zich daarbij doordat er niet allen boeken maar ook tijdschriftartiekelen in verwerkt zijn. Dat hier aan een uiterst tijdeisend compileren is voorafgegaan, behoeft geen betoog. Waartegenover dan ook weer staat dat menig tijdschriftartiekel dat later als boek afzonderlik is uitgekomen, of waarvan de Bibliotheek niet de uitgave in boekvorm bezit, hier grote dienst bewijst; om nog niet te spreken van de auteurs of onderwerpen waarover nog maar uitsluitend literatuur in periodieken bestaat. De tietels in deze catalogi, behalve die der tijdschriftartiekels, werden in duplo uitgeknipt, op cartons geplakt, en vervingen langzamerhand de oude geschreven fiches van alphabetiese en systematiese catalogi; ook werden daaraan toegevoegd tietels van nieuwe aanwinsten die uit de jaarverslagen konden worden geknipt: de straks genoemde vakken werden op deze wijze bijgehouden; van die, waarvan nog geen | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
catalogus in boekvorm bestond, bleef het oudere gedeelte voorlopig alleen in handschrift. Spreken de verslagen weinig of niet over het beginsel dat ten grondslag lag aan de aankopen van drukwerk - de systematiese indeling der aanwinsten spreekt voor zichzelf - des te uitvoeriger wordt er melding gemaakt van het aanschaffen van handschriften. ‘Systematisch werd de verzameling van handschriften uitgebreid, met stukken waarvan ik sinds het begin mijner directie had begrepen, dat zij in het kader van onze bibliotheek behoorden’ (verslag 1919). Wat behoort in het kader? Op die vraag een objectief antwoord te geven is wel heel lastig; ieder beheerder zal daar wel eens inzichten over hebben, afwijkend van die van zijn voorganger. Een groep waarvoor de directeur klaarblijkelik grote voorliefde had, en waar hij herhaaldelik op terugkomt, vormen de alba amicorum, waarvan zeer belangrijke zijn aangekocht; daarnaast vindt men vooral nederlandse getijdeboeken en stukken van literair belang, die zeer zeker in de Kon. Bibl. thuis behoren. Of dit ook het geval is met een andere groep, die der historiese documenten, is een vraag die wel eens ontkennend beantwoord werd. Behoren bijv. hier stukken die betrekking hebben op Willem de Zwijger, Willem III, de geschiedenis van de Spaansche successieoorlog, de oudere geschiedenis van het Huis van Oranje, brieven van Anjou, brieven van vorsten en van staatslieden die een rol vervulden in de vaderlandsche geschiedenis? Zou de historicus deze en dergelijke stukken niet eerder zoeken op een archief? Valt het verzamelen van dergelijke papieren in het kader? Is aanvulling van het op dat gebied reeds aanwezige gewenst? Ik stel slechts de vraag: het is hier niet de plaats daarover in discussie te treden. Men vindt alle aanwinsten zeer uitvoerig beschreven in de jaarverslagen. Een ‘Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae, Vol. I, libri theologi’, verscheen in 1922. Zoals de tietel (waarom latijn, terwijl toch de beschrijving der handschriften in het nederlands gesteld is?) aangeeft, is hier alvast een zeer belangrijk onderdeel gecatalogiseerd:de stichtelike lectuur. Voor het overigebestaat de catalogus in handschrift op systematies gerangschikte fiches, terwijl een uitvoerige trefwoordenklapper het gebruik vergemakkelikt. Fraaie codices liggen opengeslagen in de ruime toonkasten op de bovenverdieping van het oude gebouw; de eigenlike voorraad wordt nog steeds in de benedenverdieping bewaard; in een der localen is daar voor de bezoekers gelegenheid handschrif- | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
ten te raadplegen. Of bij de inrichting van het nieuwe gebouw niet overwogen is deze gehele afdeling dáárheen te verplaatsen, waar ze in elk geval in meerdere mate brandvrij opgesteld zou zijn, dan in haar tegenwoordige bewaarplaats (boven een dienstwoning), kan ik niet zeggen. Men tracht het gevaar voor verwoesting door brand thans te bezweren door de uitnodiging op de deur van een kamer aan de voorzijde om ‘bij brandgevaar de inhoud van deze kamer het eerst te redden’; heeft een poging daartoe geen succes, dan kan van een in de onmiddelike nabijheid aangebrachte brandslang gebruik gemaakt worden. Middel, erger dan de kwaal, misschien. Ten slotte een paar statistiese gegevens:
Afgescheiden van ± ƒ 100 000 voor salarissen, en van hetgeen voor onderhoud van het gebouw nodig is, bedraagt het budget de laatste jaren ± ƒ 45 000, dat dus bestemd is voor boeken en tijdschriften, bindwerk, drukwerk, verwarming, verlichting enz. En nu, resumerend: wat heeft ons de periode-Bijvanck gegeven? Het nieuwe gebouw is gereed gekomen; een aantal veel gebruikte catalogi zijn in boekvorm verschenen; de jaarverslagen geven een beeld van de hoeveelheid, en wat niet het minst belangrijk is, van de aard der aanwinsten, m.a.w. men krijgt daaruit een denkbeeld van de groei der boekerij, zoals Bijvanck die wenste te bevorderen;Ga naar voetnoot1) de museumplannen zijn voorbereid en in verband daarmee heeft een belangrijke restauratie van een deel van het oude gebouw plaats gehad; het Repertorium werd geregeld gepubliceerd.
In het najaar 1921 treedt Dr. W.G.C. Bijvanck af, na een 26-jarige ambtsvervulling, en wordt opgevolgd door Dr. P.C. Molhuysen, enige jaren onderbibliothecaris van het Vredespaleis, daarvóór conservator aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Over de korte tijd dat hij hier de leiding heeft is uit de aard der zaak niet zoveel te zeggen als over de 16-jarige zoëven besproken periode. Toch zijn er een aantal punten die aangestipt kunnen wor- | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Nieuw gebouw, doorsnêe.
| |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
den. Het zal de lezer blijken dat we een nieuwe koers zijn ingeslagen. Vooral de gedachte dat er bezuinigd, en in verband daarmee vereenvoudigd, moest worden, was het, die aanleiding gaf tot vele en velerlei wijzigingen. In de eerste plaats kon het geld dat tot dusverre aan de drukker betaald was, met meer nuttig effect worden besteed. Een gevolg van deze overweging was, dat stopgezet werden: de publicatie van de jaarverslagen, van de catalogi in boekvorm, en van het Repertorium op tijdschriften. Velen hebben dat betreurd. In de jaarverslagen toch had men een overzichtelik geheel van de nieuwste aanwinsten op velerlei gebied; de catalogi, zelfs de oudere, waren een geriefelik bezit voor wie niet in den Haag woonde en toch gaarne gebruik maakte van de schatten der Bibliotheek; het Repertorium vormde, vooral dank zij het trefwoordenregister, een handigmiddel voor velen om, hetzij de nieuwste tijdschriftenliteratuur vlug bijeen te krijgen, hetzij een artiekel terug te vinden, waarvan men niet dan een vage herinnering meer had. Maar daartegenover stond dat vooral dit Repertorium zoveel tijd kostte, en zulke enorme drukkersrekeningen veroorzaakte, dat naar het inzicht van de nieuwe directeur het nut van deze publicatie tot een en ander in geen verhouding meer stond. Zijn bezwaar tegen de jaarverslagen is, dat de tietels pas na het afdrukken dier verslagen, dus veel te laat, in de catalogus en daardoor de boeken veel te laat ter beschikking van het publiek komen. Door de tijd en het geld die nu vrij kwamen, kon de opbouw van de gehele alphabetiese en systematiese catalogus op gedrukte kaarten, waaraan dringend behoefte was, krachtig aangepakt worden. Weldra werd daartoe een aanvang gemaakt met het drukken op lijsten, (‘kolommen’), zowel van tietels der nieuwere aanwinsten als van die der oudere boeken, waarvan slechts geschreven fiches bestonden. De tietels der kolommenGa naar voetnoot1) worden in quadruplo uitgeknipt, nl. twee voor de alphabetiese, een voor de systematiese en een voor de (tot dusverre niet bestaande) standcatalogus. Twee tietels voor het alphabet zijn nodig, opdat telkens één stel voor het publiek beschikbaar kan zijn, terwijl het andere wordt bijgewerkt; de bekende Leidse boekjes zijn hiervoor ingesteld; voor de systematiese catalogus blijven de oude laden in gebruik. Met wat passen en meten konden de bestaande schema's der verschillende vakken tot een ‘Overzicht van de systematische indeeling’ worden aaneengesloten; de daarin voorkomende num- | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
mers der rubrieken vindt men terug op de laden. Behalve uit de kolommen worden de alphabetiese en de systematiese catalogus voortdurend aangevuld door uitgeknipte en opgeplakte tietels uit de oude jaarverslagen en de gedrukte catalogi. Wel zal het bibliografies geschoolde oog getroffen worden door gebrek aan eenheid van vorm der uit verschillende tijden stammende tietels, maar een overwegend bezwaar om op de thans ingeslagen weg voort te gaan is dit allerminst. Over een aantal jaren - het tempo laat niet te wensen over - hoopt men alles gereed te hebben, zodat alleen voor bijhouden te zorgen is. Ik vermeld hier nog dat ook de bibliotheek van het Museum Meermanno-Westreenianum - immers een soort succursaal van de Kon. Bibl. - onderhanden is genomen.Ga naar voetnoot1) Die tietels hiervan worden, opdezelfde wijze gedrukt, bovendien voorzien van een M, door de onze heen gewerkt. Ondertussen wordt ook materiaal bijeengebracht voor een alphabeties trefwoordenregister; zolang dit nog niet gereed is, kan het publiek zich reeds behelpen met de nummers van de systematiese indeling, die op de alphabeties gerangschikte tietels zijn aangegeven. Wie bijv. bij Max Rooses, Leven van J.F. Willems, ziet aangetekend ‘syst. cat. no. 472’, weet dat hij in lade 472 meer literatuur over Willems tegenkomt. Tegelijk met het drukken der nieuwe tietels wordt er voor gezorgd, dat de ouderwetse, dikwijls omslachtige, vaak onduidelike nummering, voor zover die nog aanwezig is, plaats maakt voor een moderne, uniforme, wat het voordeel biedt, dat de boeken, ook door nieuw aangesteld personeel, vlug te vinden zijn. Een andere maatregel, die ook snellere bediening van het publiek in de hand werkt, is de instelling van een ‘luchtspoor’, die automaties de aanvraagbriefjes van het uitleenbureau naar twee verdiepingen in het oude gebouw zendt; tot dusverre werden de nummers der aangevraagde boeken per huistelefoon overgebracht, wat herhaaldelik tot vergissingen en daardoor tot tijdverlies aanleiding gaf. Als uitvloeisel van de neiging tot bezuiniging werd, toen een der onderbibliothecarissen een betrekking elders kreeg, geen nieuwe ambtenaar voor hem in de plaats gekozen, maar kreeg een der conservatoren zijn rang. Bovendien werd de laatst aangestelde conservator op wachtgeld gesteld. Om plaatsruimte te winnen bestaat het voornemen, langzamerhand die boeken te verwijderen, welke behoren tot de wetenschap- | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
pen waarmee de bibliotheek zich eigenlijk niet dan zeer ter loops bezighoudt; boeken die, nu ja, er eenmaal zijn, omdat ze tot de oudere voorraad behoren, of vroeger te hooi en te gras zijn aangekocht of geschonken, maar die per slot van rekening niemand er zoekt. Een aanvang is reeds gemaakt met de militaria, die grotendeels verhuisd zijn naar de Hoogere Krijgsschool; van andere vakken, wis- en natuurkunde, medicijnen, techniek en dergelijke, zal vrij wat naar de Universiteitsbibliotheken kunnen overgaan, of, zo het aangebodene daar reeds aanwezig blijkt, kunnen worden verkocht; van de omvangrijke hoeveelheid dubbele pamfletten, waar van het nauwkeurig vergelijken met de bij Knuttel beschreven nummers een tijdrovend werk is, zijn reeds velen door de andere grote bibliotheken overgenomen. Het spreekt vanzelf dat van de hier bedoelde boeken, exemplaren waaraan een fraaie of zeldzame band, of een handschriftelike aantekening biezondere waarde verleent, bewaard blijven; ook andere redenen kunnen daartoe aanleiding geven. De aanschaffing van boeken geschiedt in meerdere mate dan onder de vorige directeur, in overleg met het wetenschappelik personeel. Handschriften werden tot dusverre niet aangekocht. Konden bezoekers vroeger na half 4, des Zaterdags zelfs na 12, geen boeken uit het magazijn krijgen, dit ogenblik is thans, voor alle dagen, gesteld op 4 uur. De sluiting wegens schoonmaak, één dag per maand, is opgeheven. De museumplannen zijn, althans voorlopig, van de baan. Men herinnert zich de interpellatie van het Tweede-Kamerlid Drion over deze zaak, en het antwoord van Minister de Visser, wat hierop neerkomt, dat de bibliothecaris in de allereerste plaats er wenst voor te zorgen het gehele boekenbezit op te nemen in catalogi, die door de bezoekers zelf geraadpleegd kunnen worden, zonder, zoals tot dusverre dikwijls het geval was, tussenkomst van wetenschappelik personeel. Aan ieder die de kostbaarheden van de Bibliotheek wenst te bezichtigen zal alle gelegenheid en voorlichting worden gegeven en mocht voor een bepaald doel een tijdelike expositie nodig zijn, dan is daarvoor gelegenheid. Aan de verdere restauratie mogen geen kosten meer worden besteedGa naar voetnoot1). Van de oorspronkelik voor het museum-complex bestemde localen is het voornaamste, de oude leeszaal, thans als directeurskamer in gebruik: een viertal schilderijen van David de Coninck zijn door het Rijksmu- | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
seum in bruikleen afgestaan als wandversiering. De kamer daarnaast, waar de banden zijn opgesteld, is onveranderd gebleven; het voormalige uitleenbureau dient als werkkamer van het personeel; in de oude kunstzaal zetelt de administratie; het projectietoestel (epidiascoop) is aan de Leidse Universiteit afgestaan; de vitrines zijn voorlopig in een kelder gezet; in de zaal aan de voorzijde is opgesteld het materiaal voor de Centrale catalogus. Men kent Molhuysen's uiteenzetting van zijn denkbeelden over deze catalogus in Bibliotheekleven van Nov. 1919. Deze plannen zijn tot een begin van verwezenliking gekomen zoals in het Meinummer 1922 van hetzelfde tijdschrift is meegedeeld. Ik memoreer hier alleen dat het apparaat, bij de heer W.P. van Stockum Jr. voor het Frederik-Mullerfonds in bewerking, aan de Bibliotheek is overgedaan, en dient als grondslag voor de Centrale catalogus. Vindt men in de plaatsing van dit materiaal een bevestiging van de opvatting hoe de Koninklijke Bibliotheek middelpunt van het Nederlandse bibliotheekwezen bedoelt te zijn, nog is haar aanzien verhoogd doordat de directeur ambtshalve voorzitter is van de 15 Dec. 1922 geïnstalleerde ‘Rijkscommissie van advies inzake bibliotheekwezen’, die regering, colleges, genootschappen, enz. adviseert over de vragen die haar worden voorgelegd en ook ongevraagd advies uitbrengt over alle kwesties die zij oordeelt tot haar competentie te behoren, bovendien voorstellen doet die zij nodig oordeelt. Ook hier samenvattend als boven, kan men als antwoord op de vraag wat ons de periode-Molhuysen tot dusverre gebracht heeft, dit antwoord geven: stopzetten van jaarverslag, catalogi in boekvorm, Repertorium, museumorganisatie; daarentegen opbouw van alphabetiese, systematiese, stand- en centrale catalogus, daarbij allerlei practiese maatregelen - ik heb niet alle kleine verbeteringen opgenoemd - die de dienst ten goede komen. Wil men een tegenstelling met het vorige regime, dan zou men tegenover Bijvanck's ‘Ohne Hast und ohne Rast’ (verslag 1911) het tegenwoordige tempo als ‘Ohne Rast’ kunnen karakteriseren. Een kwestie van verschil in leeftijd, zal men zeggen. Goed, maar ook van temperament.
Ik ben hiermee aan het einde van mijn overzicht, maar er moet mij nog een verzuchting van het hart. Men heeft hierboven kunnen zien hoe twee opeenvolgende directeuren hun taak opvatten; | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
ook, dat er meer verschil is dan overeenkomst. Ik wil mij hier nòch voor het ene, nòch voor het andere systeem uitspreken, maar de vraag dringt zich op, of, wanneer eenmaal - moge het nog lang duren - de tegenwoordige directeur aftreedt, er bij de benoeming van zijn opvolger niet wat meer rekening gehouden kan worden met de wenselikheid van continuïteit in het beheer. Wie staat ons borg dat niet die opvolger gewichtige argumenten heeft om de alphabetiese catalogus weer in laden, en omgekeerd, de systematiese in boekjes over te brengen, zodat alle tietels nóg eens uitgeknipt, opgeplakt en geordend moeten worden? Of, wil men een wijziging van niet minder ingrijpende aard, dat de catalogi (laten we het gunstigste geval aannemen, dat ze dan geheel ‘bij’ zijn) verwaarloosd worden en men met alle energie de museumplannen weer opvat, waaraan onder het vorig beheer héél wat tijd en geld is ten koste gelegd, zonder dat ten slotte het begeerde resultaat is bereikt? Of dat het Repertorium weer in ere hersteld wordt, eventueel met bijwerking der dan ontbrekende jaren? Om kort te gaan, dat niet alles wat door de tegenwoordige functionaris wordt opgebouwd, omvergeworpen en wat door hem van minder belang werd geoordeeld, weer aangepakt wordt? Indien ergens, dan is toch zeker hier, en niet alleen om zuinigheidsredenen, althans énige continuïteit dringend nodig. En waar gaat het hier dan per slot van rekening om? Niet, om de kwestie wie de beste beheerder is, Bijvanck of Molhuysen, maar om deze principiële vraag of aan het hoofd van (een instelling als) de Koninklijke Bibliotheek behoort te staan een ‘geleerde’, of een ‘vakman’; beter uitgedrukt: iemand die in de eerste plaats ‘vakman’, of iemand die in de eerste plaats ‘geleerde’ is. Nader daarop thans in te gaan, ligt buiten het bestek van dit artiekel.
Den Haag, Mei 1923. C.H. Ebbinge Wubben.
Naschrift. Verschenen zijn nog geillustreerde artiekelen over de Kon. Bibl. in de tijdschriften Buiten, 28 Juli, en Panorama, 22 Augustus. |
|