| |
| |
| |
De uitvinding der boekdrukkunst en de Coster-overlevering.
Wanneer wij in breede trekken de wereldgeschiedenis sedert het begin onzer jaartelling zouden willen verdeelen, zou men van twee tijdperken kunnen spreken, namelijk van de tijden vóór en van die na de uitvinding der boekdrukkunst. Deze techniek immers, heeft een dusdanige omwenteling veroorzaakt in het cultureele leven en is thans zoo vergroeid met onze beschaving, dat zij hiervan gevoegelijk de ruggegraat zou kunnen genoemd worden. Zij heeft het tempo van het menschelijk leven geheel gewijzigd, zij is de steen geweest die een lawine van uitvindingen heeft veroorzaakt op allerhande gebied. Want het gedrukte boek maakte het menschelijk weten, dat een monopolie van weinigen geweest was, langzaam tot gemeen goed. Het boek werd een presenteerblad waarop de menschelijke kennis voor ieder te grijpen lag. En er werd dadelijk ruimschoots toegetast.
De eerste groote aanval gold den godsdienst, die, veelal ontaard, als een ban op het menschdom had gelegen. Het Humanisme, lang voorbereid, verspreid de zich als een loopend vuur, via het nieuwe boek. Maar steeds duidelijker zou blijken, dat de nieuwe uitvinding had ingeluid het tijdperk der moderne Westersche beschaving, waarin de Techniek haren scepter zou zwaaien, want steeds minder ideëel werden de geestelijke tendenzen, en het gedrukte geschrift, dat steeds meer de massa in het oordeel betrok en liet meespreken en de selectie van de enkele uitmuntenden negeerde, leidde onafwendbaar naar het Materialisme, naar de voldragen dagen, die eenerzijds vliegmachine, en draadlooze telegraphie, anderzijds Communisme en Anarchie kennen. Een politieke ideënstrijd, b.v. zooals Engeland in de 17e, Frankrijk in de 18e, Duitschland en Rusland in de 19e, en 20e eeuw beleefden, eene ontwikkeling der wetenschappen zooals wij die allen kennen, is niet denkbaar zonder boekdrukkunst.
| |
| |
Ontzaggelijk is dus - niemand kan het ontkennen - de ommekeer geweest, die de uitvinding der boekdrukkunst heeft meegebracht en indien daarom ooit eene ontdekking ons belang inboezemde, indien wij ooit verlangen te weten, ‘wie en hoe en waar’, dan is dit hier. En inderdaad, deze uitvinding heeft vele pennen in beweging gebracht en dit veelal niet ten dienste van de ontsluiering van het mysterie. Er is zooveel over geschreven, dat men vaak door de boomen het bosch niet meer kon zien. Er zijn onderzoekers, die stellig aan Laurens Jansz. Coster gelooven, er zijn er die hem totaal verloochenen. Er zijn de Duitschers, die met hunnen gebruikelijken eigenwaan het Coster-verhaal ‘Quatsch’ vinden en aan Gutenberg alles toeschrijven, uitvinding en uitwerking, daarbij vergetend, dat juist een Keulsche drukker, - waarschijnlijk minder chauvinistisch dan zijn nakroost - in 1499 de eerste was, die officieel aan Holland de eerste uitvinding toeschreef.
Maar nu vraag ik, wat zal een nuchter mensch met gezond oordeel zeggen, als hij slechts de oudste bronnen leest die der 15e en 16e eeuw? (Die der 17e zijn misschien minder zuiver, omdat in dien tijd in de Nederlanden een sterk nationaal bewustzijn ontwaakte). Maar wat zal men zeggen als men leest het kort doch krachtig relaas der Keulsche Chroniek en de geheel onafhankelijk daarvan staande verhalen van Junius, Guicciardini en Coornhert uit de 16e eeuw, en wanneer men bij die verhalen over Laurens Janz. Coster verneemt de stem der archivarissen, die ons zeggen, dat in bedoelde jaren der 15e eeuw te Haarlem inderdaad twee mannen van dien naam voorkomen? Is dat niet eene overtuigende coincidentie, en is er nu eigenlijk nog wel reden om aan de kern der oude verhalen te twijfelen? Inderdaad niet, en pogingen als Van der Linde ondernam waren weinig dienstbaar voor de oplossing van het probleem. Voor mij staat vast, dat er in de eerste helft der 15e eeuw door een Laurens Janz. Coster eene ingrijpende en baanbrekende uitvinding is gedaan op het gebied der drukkunst. Ik wil dit echter niet voorstellen als meer dan eene overtuiging, die vaststaat door nuchtere kennisneming der feiten. Eene overtuiging die niet wankelt bij 't aanschouwen der oudste gedrukte boeken, die Duitsch zijn. Maar een bewijs kan ik niet leveren, en het is de vraag of dit ooit te leveren zal zijn; maar ook de Duitschers kunnen hunne bewering niet bewijzen. Het eenige, wat men doen kan is die opvatting door bestudeering der oudste Hollandsche bronnen zoo waarschijnlijk mogelijk te maken. En dit is door velen in
| |
| |
den lande vaak met heilig vuur betracht. maar de onderzoekers van dit vraagstuk zijn steeds alleen typografici geweest, vakkundigen die zich slechts bezig hielden met de technische zijde van de boekdrukkunst en hare uitvinding. Men heeft gezocht naar de oudste en alleroudste lettertypes en men heeft theorieën opgebouwd over het lettergieten, over de gebruikte metalen bij matrijzen en patrijzen en men heeft getracht die oudste lettervormen in boekfragmenten terug te vinden. De lust voor feitelijkheden en cijfers is bij sommigen zelfs zoover gegaan, dat men het jaartal der uitvinding heeft vastgelegd met de hulp van bedenkelijke spitsvondigheden, zooals de mededeeling, dat de Hout in 1426 omgehakt was! Daarbij minder lettend opden feitelijken inhoud van overlevering en kroniek, maar verleid door de genre-achtige toevoegsels in het verhaal van eene wandeling in den Hout; dit laatste, zijnde eene Hollandsche karaktertrek, die immers onze litteratuur en schilderkunst steeds kenmerkte, verdient geenerlei bijzondere aandacht. Maar hoe verdienstelijk meest en hoe verwarrend soms de beschouwingen waren, die de typografici ten beste gaven, een zekere eenzijdigheid bij hun onderzoek moet gesignaleerd worden. En dit is eene eenzijdigheid, die niet zoozeer hen persoonlijk treft, als wel het door hen gevolgde systeem. Want bij de pogingen die zij doen om licht te doen schijnen op het uitvindingsvraagstuk, (of zoo men wil, Coster-vraagstuk) door de oudste Hollandsche producten der drukpers onder de loupe te nemen, vergeten zij, dat de zaak niet slechts een typografischen kant heeft, maar ook een kunsthistorischen en de fout van hun systeem is daarom geweest, dat nooit een kunsthistoricus bij het onderzoek heeft meegewerkt. Want het aandeel der blokboek-kunst in de groote vinding ligt zóó in de rede en staat bij mij zóó ontwijfelbaar vast, dat mijns inziens hier niet aan te tornen valt. Wij zien het verband tusschen blokboek en
typografie bovendien nog voor onze eigen oogen in het Speculum humanae salvationis, dat gedeeltelijk typografischen tekst heeft. De kennis nu dezer vroege prenten in blokboeken, tezamen met de kennis van 15 eeuwsche Hollandsche miniaturen, en met de latere houtsneden der incunabelen is van zoo groot belang in deze kwestie, dat bij het bedoelde onderzoek wel degelijk het oordeel van kenners er over gehoord moet worden.
De rol der kunstgeschiedenis zal hier niet leidend maar zeker dienend blijken te zijn en zij zal eenige groote onjuistheden kunnen rechtzetten, die nog steeds in de litteratuur der typografie-onder- | |
| |
zoekers paradeeren. De reden, dat ik mij hier durf aan te dienen bij de beslagen speurders naar het uitvindingsprobleem is, dat ik eene diepgaande studie heb gemaakt van de Nederlandsche houtsneden in de 15e eeuw en deze studie mij geheel onwillig en zonder vooropgezet plan met de ‘question brûlante’ in contact heeft gebracht. Het ware misschien beter geweest om de critiek af te wachten op mijn boek, waarin het hier meegedeelde verwerkt is en dat in December a.s. zal verschijnen, en dit artikel is in zooverre dan ook praematuur, dat ik hier de plaats en gelegenheid mis om mijne verkregen resultaten in extenso en met overlegging van bewijzen mee te deelen, maar de geruchten van eene Coster-tentoonstelling in het op niets gebaseerde jaar 1923, als jubeljaar, dwingen mij reeds nu te spreken en in 't kort mijne bevindingen mede te deelen Immers zal nu de Coster-zaak weer met groote felheid opgerakeld worden.
Een der gangbare vergissingen waarop menige theorie werd opgebouwd en die het daglicht der kunstgeschiedenis niet kan verdragen, is de opvatting dat de Speculum-prenten in de veertiger jaren der 15e eeuw zouden gemaakt zijn; deze opvatting is absurd, zooals absurd is die van Zedler. Deze onderneemt een amusante goocheltoer om deze houtsneden in zijn stelsel pasklaar te maken; hij laat namelijk het in Haarlem typografisch gedrukte Speculum naar Leuven zenden, alwaar de prenten er door Bouts bijgesneden worden! Alsof Bouts daarvoor noodig was! Eene grondige kennis der Hollandsche houtsneden en miniaturen uit de tweede helft der 15e eeuw leert ons anders: de houtsneden van het Speculum zijn ± 1470 ontstaan in Haarlem. Zij zijn eenerzijds verwant met miniaturen in een Hollandschen bijbel, die in 1473 te Noordwijk beeindigd werd, anderzijds ten nauwste met de houtsneden, die van 1483 af in de boeken van Bellaert te Haarlem verschijnen. En deze laatste verwantschap is zoo nauw, dat ik sterk geneigd ben aan te nemen, dat hier dezelfde houtsnijder aan het woord is. Dit laatste is zeer gewichtig, vooral als wij voor oogen houden dat in 1483 een Laurens Janz. Coster Haarlem verlaat en in hetzelfde jaar Bellaert zijne drukkerij opent en onmiddellijk debuteert met den zeer knappen houtsnijder. Wanneer men bij deze feiten nu bij voegt, dat alle goede blokboeken (Biblia pauperum, Canticum canticorum Ars moriendi, Historia Davidis, Apocalypse) eenerzijds door onderlingen samenhang, anderzijds door verband met miniaturen en schilderijen, die in den Haarlemschen kring thuis hooren, zeker
| |
| |
Hollandsch en zéér waarschijnlijk ook Haarlemsch werk zijn, dan dringt zich eene voor de hand liggende hypothese naar voren: namelijk dat Bellaert het bedrijf overnam van den vertrekkenden Laurens Coster, dat deze een bloeiend bedrijf van blokboeken had gehad, dat echter de techniek der typografie intusschen zoozeer geperfectioneerd was, dank de goede diensten door de Duitschers bewezen, dat Bellaert de verouderde blokboekenkunst liet varen en zich geheel op de nieuwe techniek ging toeleggen, echter overnam wat hij ervan kon gebruiken, namelijk den uitmuntenden houtsnijder.
En nu komt er nieuw leven in de Coster-overlevering als wij ons hem voorstellen als een uitgever van blokboeken, een xylografist, die op een goeden dag eens op het idee is gekomen een losse letter te maken en daar proeven mee heeft genomen, zonder echter zijn bedrijf, waarin hij groot was, opzij te zetten. De blokboeken toch moeten een ontzaggelijk afzetgebied gehad hebben (hun meest latijnsche tekst maakte ze geschikt voor internationaal gebruik) want van de meeste zijn copieën na te wijzen in Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland. En men moet zich nu Coster niet voorstellen als snijder der prenten, dit is hij waarschijnlijk niet geweest, hij was de uitgever en had in den loop der jaren verschillende houtsnijders in zijn dienst. Ik zou nu ook geenszins willen beweren, dat deze laatste Coster ‘de uitvinder’ was, er is nog plaats genoeg om dit een anderen naamgenoot van oudere jaren te laten zijn. Interessant alleen mag het heeten, wanneer wij in Haarlem in de 15e eeuw het groote (en waarschijnlijk) eenige centrum der blokboekenkunst moeten zoeken en wanneer dit met waarschijnlijkheid aan den naam Laurens Jansz. Coster zou zijn vast te knoopen. Want dan krijgen de overlevering en de mededeelingen der kroniek nieuwen, vasten bodem en dan plaatsen wij met nog geruster geweten de wieg der boekdrukkunst in Haarlem.
De meening, dat blokboeken in 't algemeen pas na 1470 gemaakt werden, eene meening die men nog een enkele maal in de typografie-literatuur vinden kan, is volkomen onhoudbaar in de oogen der kunstgeschiedenis. Er zijn blokboeken aan te wijzen, die zeker vóór het midden der 15e eeuw ontstaan zijn. Men moet in deze questie echter vooral ook voor oogen houden, dat van de meeste blokboeken de origineelen niet tot ons kwamen, maar slechts copieën, want eindeloos moeten zij gecopiëerd zijn. Zoo is b.v. van de Apocalypse mijns inziens geen origineel behouden, wij kennen hiervan slechts
| |
| |
vrij middelmatige copieën, en deze copieën, hoewel zelf misschien ± 1460 of 1470 ontstaan, duiden in hare compositie ontwijfelbaar op veel oudere origineelen.
Na 1481 schijnt daarentegen in de Nederlanden juist het tijdperk der blokboeken afgeloopen, want vanaf dat jaar zien wij de doorgezaagde blokken van Speculum, Biblia pauperum, Canticum canticorum bij verschillende drukkers in gebruik, hetgeen dus bewijst, dat zij als blokboeken niet meer werden afgedrukt.
De leidende rol van Haarlem in de kunst der houtsnijders blijft voortduren in het tijdperk der incunabelen en de groote kunstenaar, die Bellaert's boeken illustreerde blijft gevend voor al zijne tijdgenooten. In 1486 echter, als Bellaert zijn bedrijf opgeeft, vertrekt hij naar de Zuidelijke Nederlanden, opgeslokt door Antwerpen, een draaikolk in die dagen, die alle kunstenaars tot zich trekt. Maar Haarlem, waar in de 2e helft der 15e eeuw de grootsche schilders van de Noordelijke Nederlanden opbloeiden, was ook de haard der houtsneekunst en de producten, die daar ontstonden, ontlokken ons nog kreten van oprechte bewondering.
Positieve gegevens kan de kunstgeschiedenis dus den typografici niet verschaffen, maar wel richtlijnen en wenken van het allergrootste nut. Maar naast de houtsnede moet ook de gravure genoemd worden, nog minder dan aan de eerste werd in Holland misschien nog aan de laatste gedacht en bijna alle oude gravures zijn tot nog toe door onze Oostelijke naburen met zóóveel pathos voor Duitsch verklaard, dat niemand ooit daartegen zijn stem verhief. Echter is mij gebleken, dat er onder de mij bekende exemplaren vele zeker van Hollandschen oorsprong zijn. Een onderzoek in deze zeer verspreide materie, zal ongetwijfeld ook verrassende resultaten opleveren.
M.J. Schretlen.
|
|