Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 289]
| |
[Nummer 9]Twee onbekende incunabelen in het archief Bergh.De beide incunabelen, waarover ik hier iets ga vertellen, behooren thuis in het archief van 't kasteel Bergh te 's-Heerenberg, eigendom van de heer J.H. van Heek. Dit archief wordt op 't oogenblik geordend en beschreven door Jhr. Mr. W.G. Feith, chartermeester aan het Rijksarchief in Den Haag, en deze, bekend als hij is met mijn liefhebberij in incunabelen en oud drukwerk, heeft me onlangs uitgenoodigd, de diverse overblijfselen van vroege typographic uit de collectie eens te komen bekijken. Het is een genoegen om te zien met welk een piëteit de typografische schatten zijn behandeld; schutbladen zijn voorzichtig losgeweekt, verfrommelde papieren weer in hun fatsoen gestreken, niets is weggegooid en alles ziet er keurig verzorgd uit. Een voorbeeld ter navolging voor een ieder, die oude archieven te ordenen krijgt. Bij deze verzameling vond ik twee incunabelen, die klaarblijkelijk nog nergens beschreven zijn en zeker waard, dat er hier ter plaatse iets over gezegd wordt. Uit een typografisch oogpunt is de aflaatbrief op perkament, hiernevens gereproduceerd, stellig de belangrijkste van de twee. Dat het Nederlandsch drukwerk is, zag ik onmiddellijk en mijn intuitie wees me in de richting van Gerard Leeu te Antwerpen. Een degelijk incunabulist begint ondertusschen nooit met hpotheses en intuitie, maar onderzoekt typen met maatstok en klampt zich vast aan een letter M. Twee verschillende typen komen voor op dit blad. De grootste type terecht te brengen, die noch een letter M, noch twee regels onder elkaar vertoonde en dus moeilijk te meten viel, stelde ik uit tot later. Maar de teksttype, door en door Hollandsch van snit, met de letter M62, waarvan 20 regels 95-96 mM. metenGa naar voetnoot1), gaf me alle noodige houvast. Met Haebler's Typenrepertorium en de daar aangewezen reproducties kwam ik ook al heel | |
[pagina 290]
| |
gauw tot de zekerheid, dat het type 12, door Gerard Leeu te Antwerpen gebruikt, was. Ondertusschen, hier zat ik voorloopig vast. Want de aflaatbrief heeft de gedrukte datum 1496 en het is bekend, dat Gerard Leeu in 1493 't ongeluk heeft gehad om 't leven te komen, toen hij aan 't bakkeleien was geraakt met zijn lettersteker, Hendrik van Symmen. Op 't oogenblik, dat zijn laatste uitgave, de Cronycles of the Londe of England van 't jaar 1493Ga naar voetnoot1), van de pers kwam, was hij al overleden, gelijk men in 't colophon van dit boek in treffende bewoordingen kan lezen. Met dat al, dood is dood; en wanneer ik deze aflaatbrief, alleen vanwege de type aan Leeu ging toeschrijven, zou ik in dezelfde fout vervallen als de Berlijnsche samenstellers van de Einblattdrucke des XV. JahrhundertsGa naar voetnoot2), die de nos. 918-919, brieven, uitgaande van Maximiliaan I en gedrukt na 24 Nov. 1494, maar kalmweg op naam van Gerard Leeu hebben gezet, uitsluitend omdat diens typen 9 en 11 erin gebruikt zijnGa naar voetnoot3). Terwijl het ondertusschen bij Einblattdrucke nos. 918-919 heel makkelijk is aan te geven, wie de drukker is geweest - Adriaen van Liesvelt, in wiens handen de typen 9 en 11 na Leeu's dood terecht kwamen, bij hem als typen 1 en 2 bekend - is 't probleem hier moeilijker. Haebler's Typenrepertorium, onze steun en toeverlaat, laat ons op dit critieke punt in de steek; verder gebruik van type 12 na Leeu's overlijden vermeldt het niet. Gelukkig is zoo'n geval nooit hopeloos, wanneer men de Koninklijke Bibliotheek met haar prachtige collectie Nederlandsche incunabelen als vergelijkingsmateriaal naast de deur heeft. Uit Holtrop's Monuments typographiquesGa naar voetnoot4) wist ik, dat Leeu's materiaal na zijn dood verkocht moet zijn en over verschillende drukkerijen verspreid raakte: Snellaert in Delft, Adriaen van Liesvelt en Theodoricus Martinus in Antwerpen, de z.g. onbekende drukker in Schiedam (vermoedelijk Otgier Nachtegael) en de Collaciebroeders in Gouda hebben er allen hun deel van meegekregen. Waarschijnlijk dus, dat ook Leeu's type 12 bij een van dezen was terecht gekomen. Ik begon met op de Kon. Bibl. alle drukken van Adriaen van Liesvelt | |
[pagina 291]
| |
systematisch te onderzoeken. Zonder succes. Vervolgens die van de Goudsche Collaciebroeders. Daar slaagde ik onmiddellijk. Ik vond er type 12 van Leeu in volmaakt dezelfde gedaante terug. Het is hun type 4, die niet, als Haebler in zijn TypenrepertoriumGa naar voetnoot1) aangeeft, overeenstemt met de vrij onrustige, zeer eigenaardige type 11 van Leeu, maar met zijn gelijkmatige, door en door Nederlandsche type 12Ga naar voetnoot2). Toen ik eenmaal voor de teksttype bij de Collaciebroeders was beland, bleek me, dat de grootere lettersoort, waarvan slechts enkele regels in de aflaatbrief voorkomen, hun type 2 isGa naar voetnoot3). Dezelfde lombard-initiaal F (initiaal a van Haebler) en het rubriekteeken, dat Haebler nièt vermeldt, vond ik terug in andere drukken van de CollaciebroedersGa naar voetnoot4); de aardige initiaal U met voorstelling van de Triniteit herinner ik me niet elders bij deze drukkers te hebben gezien. Ze zal zeker speciaal voor onze aflaatbrief, uitgaande van de orde der H. Triniteit, zijn gesneden. Pasnadat ik door typenvergelij king tot de zekerheid was gekomen, dat de bewuste type 12 van Leeu in later jaren door de Collaciebroeders is gebruikt, ontdekte ik, dat ook Holtrop dit reeds heeft opgemerkt. Op pag. 82 van zijn Monuments typographiques constateert hij, dat Dat h. leven ende passien Ihesu Cristi van 1496 (= CA. 1116) en Die corte doemen crone (= CA. 504), beide van de Collaciebroeders en afgebeeld Pl. 80 (101) b1−2 en c1−2 ‘sont impri- ‘més avec le caractère de G. Leeu (Planche 102 [57] c)’. Overgezet in onze moderne Haebler-formules wil dat eenvoudig zeggen: type 12 van Leeu = type 4 van de Collaciebroeders. Het is jammer, dat Holtrop van type 12 Leeu niets dan een piepklein fragmentje, slechts 3 regels lang, heeft gereproduceerdGa naar voetnoot5), wat het herkennen van de lettersoort voor een ander niet makkelijk maakt. Maar tot zijn eigen juist inzicht in 't onderscheiden van typen doet dit niets af en opnieuw ben ik versterkt in mijn mee- | |
[pagina 292]
| |
ning, dat de Monuments typographiques, ook wat de tekst betreft, een goudmijn zijn en Holtrop zelf een incunabulist van de allerbovenste plank, van wie men altijd weer opnieuw iets kan leeren. De Collaciebroeders in Gouda, die dus de drukkers van de aflaatbrief blijken te zijn, hebben van 1496-c. 1521 gewerkt. Zoo heel veel hebben ze in die jaren niet geproduceerd, slechts 20-25 boeken, meest van devote aard, waaronder verscheiden getijboeken, een Breviarium Traiectense in uitgaven van 1497 en 1508, en een Cantuale Traiectensis diocesis van 1505, een Leven van Liedwy in 1496, het Boexken van der missen van Gerrit vander Goude in 1506 en de Latijnsche vertaling ervan (1512). Ook een Muntplaccaet en Aflaten van dye broederscap van O. Vr. Ghilt ende van S. Anna, beide om en aan 1496. Verzorgd drukwerk is 't over 't algemeen; zoo is o.a. het Breviarium Traiectense van 1508 bepaald een mooi boek. Het Cantuale van 1505 en de Ghetyden vanden seven bliscappen O.L. Vrouwen van 1521 heb ik geen van beide met eigen oogen aanschouwd, maar de reproducties geven er een hooge dunk vanGa naar voetnoot1). Eigenaardig is, dat in dit laatste boekje van 1521 nog altijd dezelfde rand en type voorkomen, die de Collaciebroeders om en aan 1494 uit de boedel van Leeu hadden gekochtGa naar voetnoot2). De aflaatbrief, op perkament gedrukt, was gebruikt als schutblad van een rekening van Wisch 1538-39 en verkeert nog in vrij goede staat. Wel is er rondom waarschijnlijk een stuk van 't perkament afgesneden en in 't midden is er een hap uit. De brief is ingevuld op naam van Geertrudis filia Jeorgij de lynnop met de datum 4 April 1498 (M.cccc.xcvi. is veranderd in M.cccc.xcviij). Voor genealogen blijkt dit ook nog zijn waarde te hebben; naar ik van bevoegde zijde vernam is wel in die tijd Jeorgius de lynnop alias Joris van Lennep bekend, maar men kende de naam van zijn dochter Geertrudis niet. Dit geslacht van Lennep woonde toen te Gendringen, waar Joris rechter was. Dus niet ver van 's-Heerenberg. Frater Robertus, van wie deze brief uitgaat, is Robertus Gaguinus of Gaguin te Parijs (1433-1501), generaal van de orde der Trinitariërs sinds 1473. Een veelzijdig en bekwaam man, die veel invloed heeft gehad en behalve door zijn voorspoedige theologi- | |
[pagina 293]
| |
sche carrière, bekend is geworden als diplomaat en als bevorderaar van de humanistische studiën. Hij behoorde tot een oudere generatie dan Erasmus, maar toen deze in 1495 in Parijs was, zijn ze toch zeer bevriend geworden en 't een en ander van hun correspondentie is bewaardGa naar voetnoot1). De orde van de Trinitariërs, ten bate waarvan Gaguin aflaatbrieven uitgaf, legde zich vooral toe op 't loskoopen van Christenen, in de handen van Heidenen gevallen. Er doemt even een herinnering bij mij op aan de legendarische slaaf, voor wiens bevrijding wij in onze kinderjaren gebruikte postzegels verzamelden. Maar klaarblijkelijk gingen de Trinitariërs met meer vrucht te werk dan onze organisatie. Herhaaldelijk traden ze met succes op en zoo hebben ze o.a. in 1490 in Marokko 204 Christenen losgekocht. Men kan begrijpen met welk een enthousiasme velen van dezen te Parijs begroet zijn, toen ze er 24 April 1491 deelnamen aan een processieGa naar voetnoot2). Voor zulk een tastbaar resultaat was het nog eens de moeite waard zijn geld te offeren en 't is niet te verwonderen, dat de Utrechtsche bisschop David van Bourgondië in een acte van 1 Mei 1495 (in 1498 nog driemaal herhaald) aan de geestelijkheid en ingezetenen van zijn bisdom de verkoop van aflaatbrieven ‘ordinis S. Trinitatis redemptionis captivorum’ met warmte aanbeveeltGa naar voetnoot3). Dit stuk van David van Bourgondië is als 't voorspel van de verkoop in 1496 te beschouwen; klaarblijkelijk werden in dat jaar - en volgende jaren, gelijk 't ingevulde jaartal 1498 van onze brief bewijst - Nederland en ook de Rijnlanden door de Trinitariërs bezocht. Want behalve deze Goudsche druk, zijn er nog twee Keulsche drukken uit die tijd bekend, de eerste bij Heinrich Quentell om en aan 1496, de tweede bij Ludwig von Renchen in 1498 gedruktGa naar voetnoot4). De tekst is, voorzoover ik uit de beschrijvingen kan opmaken, niet geheel gelijk, maar de inhoud heeft stellig parallel geloopen. 't Was ondertusschen niet de eerste keer, dat in Nederland aflaatbrieven van de orde der Triniteit werden verkocht. Al in 1487 is er hier in 't land een aflaatbrief, eenigszins anders van inhoud, | |
[pagina 294]
| |
die ook van Gaguin is uitgegaan, gedrukt en in Zwolle verkocht. Een exemplaar ervan wordt bewaard in de Emmanuelshuizen te ZwolleGa naar voetnoot1). Ik heb dit stuk niet zelf gezien, en het is altijd een zeer hachelijk ondernemen typen te determineeren naar sterk verkleinde reproducties. Met alle voorbehoud zou ik de veronderstelling willen opperen, of het soms een druk van Peregrinus Barmentlo in Hasselt kan zijn, al is het een bezwaar, dat we de houtsnee-initiaal en de lombarden niet van hem kennen, 't Blijft dan ook slechts een vage veronderstelling en als iemand een helderder inzicht heeft, kruip ik dadelijk in mijn schulp. In ieder geval is 't alweer een incunabel in een Nederlandsche collectie, die nergens vermeld wordt en die de Gesamtkatalog der Wiegendrucke niet zal mogen vergeten. Genoeg over deze aflaatbrief, te Gouda gedrukt. Thans gaan we over tot het tweede stuk uit het archief Bergh, dat van geheel andere aard is; het raakt geen geestelijke, maar zuiver materieele belangen. Ook dit is, voorzoover ik heb kunnen nagaan, een unicum, al is het van een incunabulistisch standpunt bezien, d.w. z. als typografisch monument, heel wat minder merkwaardig dan de aflaatbrief. Hier volgt er de beschrijving van.
Maximiliaan I. Bede om geld voor de oorlog in Italië. Formulier voor een adellijk persoon. Gegeven aan het Como-meer 25 Aug. 1496. (Augsburg, Erhard Ratdolt, na 25 Aug. 1496).
1a: Maximilian von gots genaden Rǒmifcher kǔnig //zǔ allen zeyten merer des Reichs
1o. 1 bl. aan één zijde bedrukt, 445 mM. breed, 313 mM. hoog (waarschijnlijk eenigszins gekrompen), drukvlak 306 mM. breed, 134 mM. hoog, type 7, 25 rr.
Een volkomen identieke brief wordt nergens beschreven, maar wel vermelden de bovengenoemde Einblattdrucke des XV. Jahrhunderts er drie, die behalve de aanhef klaarblijkelijk volkomen | |
[pagina 295]
| |
gelijk aan de onze zijnGa naar voetnoot1). Ze hebben respectievelijk in regel 3: [ ] Rfamen lieben getrewen. Als wir vnfer...;[ ] Ieben getrewen. Als wir vnnfer...; [] Rsamer lieber Andechtiger. Als wir vnfer..., waarvan volgens de Einblattdrucke de twee eerste de formulieren voor steden, en de laatste het formulier voor een geestelijk lid van de Rijksdag was. Ook kent de Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke, blijkens een vriendelijke mededeeling van Dr. E. Crous te Berlijn, ook nog een 4e formulierGa naar voetnoot2) met de aanhef ‘gebozner lieber getrewer. Als wir vnnfer..., dat wel bestemd zal zijn geweest voor hooge adel of wereldlijke vorsten. Ons formulier aan de ‘(E)Dler lieber getrewer’ is dus het 5e, dat bekend wordt. Het blijkt te zijn gebruikt voor een rijksgraaf. Dit exemplaar van het archief Bergh, dat nog in zeldzaam gave staat verkeert, als was het pas van de pers gekomen, vertoont op de achterzijde in duidelijk schrift het adres: ‘Dem Edeln vnnserm vnd des Reichs lieben getrewen Oswalten Grauen zum Berg’. De inhoud van deze bedebrief is te lang om hem hier geheel weer te geven; de stijl is omslachtig en munt niet uit door duidelijkheid. Toch is 't in historisch opzicht een zeer curieus stuk. Maximiliaan zat op dat oogenblik een beetje in de benauwdheid. Met jeugdig enthousiasme was hij in Augustus 1496, nog vóór de Rijksdag in Lindau bijeenkwam, die over de ‘gemain pfenning’ moest beraadslagen, de Alpen overgetrokken met een kleine legermacht om in Italië besprekingen met zijn bondgenooten te houden en gezamenlijk Karel VIII van Frankrijk, die een oogenblik heel Italië in zijn macht had gehad, te bestrijden. Maar zoover was het nog niet. Voorloopig zat Maximiliaan, in afwachting van troepen, te Como, waar hij in de nacht van 23 op 24 Augustus was aangeland. En toen hij daar, na de emoties van de reis, tot rust kwam en zich met een legertje van een 200 man en zonder zijn harnas, dat in de haast zelfs niet was meegenomen en hem nog nagebracht moest worden, toch niet zoo heel krachtig voelde, moet 't in het vreemde land wel pijnlijk tot hem zijn doorgedrongen, dat de nervus rerum bij dit impulsieve avontuur ontbrak. Vandaar reeds op 25 Augustus deze welsprekende noodkreet om geld en troepen, van uit Como tot zijn volk gerichtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 296]
| |
Hij begint met te vertellen, dat hij al eerder ‘Commissarien vnnd potschafften’ naar de groote heeren van zijn rijk heeft rondgezonden, maar volgens 't gerucht, dat hem bereikt heeft, zonder veel succes, ‘wie gemain Reden geen. als ob dasselb vnser ansuchen vnnd begern abgeschlagen vnd gewaigert werden soll’. Heeft hij dan in de vorige brief aan zijn standen niet voldoende aangetoond, hoe groot de nood van 't Heilige Rijk is? Bedoeld zal wel zijn de oproep voor een expeditie naar Rome, gedateerd 28 Juni 1496, ook bij Ratdolt te Augsburg gedruktGa naar voetnoot1), die al voorafgegaan was door brieven in Mei en in Maart over dezelfde kwestieGa naar voetnoot2). Het moment is critiek, Karel VIII van Frankrijk komt opgedrongen; er is nu ‘ain mercklick anzal’ voet- en paardenvolk (200 man!) op de been gebracht. Maar de zomer spoedt al ten einde; er moet geld zijn om 't leger bijeen te houden. Laat er nu toch op de Rijksdag in Lindau (eind Aug. 1496) niet weer geprobeerd worden uitstel te krijgen. Komt er geen geld, dan moet het leger afgedankt worden. Hoe belachelijk zouden wij, Duitschers, ons dan maken.
‘Magstu wol abnemen zu was spott Schmach vnd nachtail das vns dem heiligen Reiche vnnd Tewtscher nation kommen. Auch der gros costen so wir biszher darauff gelegt haben. ganntz verloren sein wurde. zusampt dem das wir hernach so du oder ander des Reichs stännd die sich yetzo vnwillig erzaigen. disz anlehen gern tätten. Das volck nit mer zusamen pringen möchten. Wir mü̇szten vnd wölten auch söllichs nit anderst halten vnnd versteen dann das du an dem orrt vnnser person vnd des Reichs verdruckung spott vnd Smach gern sehest. das wöllen wir dir nit verhalten’.
Met dit eenigszins rhetorische beroep op 't gemoed van de onderdanen en op hun nationale trots, eindigt de brief. Is 't niet, of men, 't zij dan in wat andere taal, maar met gelijksoortige argumenten, een oproep leest uit de laatste oorlogsjaren tot deelneming aan de zooveelste Kriegsanleihe, onzaliger nagedachtenisse? Het is hier niet de plaats om te vertellen, hoe de expeditie van Maximiliaan verder in 't zand is verloopen en hijzelf zonder lauweren naar Duitschland is teruggekeerd. Wie er belang in stelt, kan dit in geschiedwerken nalezen. Onze brief zelf is thans reeds voldoende toegelicht en in het kader van zijn tijd geplaatst. Typo- | |
[pagina 297]
| |
grafisch weliswaar een unicum, maar dan toch slechts als 4e onbekende variant van een beschreven exemplaar, ligt zijn beteekenis voor mij voornamelijk in historische richting. In zijn gave, ongeschonden staat, met 't oorspronkelijke adres van de graaf van Bergh nog op de keerzijde, is 't een document van waarde. Aan Jhr. Mr. W.G. Feith mijn hartelijke dank voor de kennismaking met deze belangrijke stukken. Hem komt de eer toe, dadelijk te hebben ingezien, dat liefhebbers van vroege drukkunst hier misschien iets merkwaardigs zouden vindenGa naar voetnoot1). Ik besluit met een niet nieuwe, maar nog steeds actueele oproep aan archivarissen zijn goede voorbeeld te willen volgen en alle oude drukwerk, hoe onooglijk en hoe fragmentarisch 't ook lijkt, met zorg te bewaren en te laten onderzoeken.
M.E. Kronenberg. 's-Gravenhage, Juli 1923 |
|