heuvel tusschen steile rotsen, waar de opperste rechter troont. Hier brengt de beschrijving al de gegevens door den houtsnijder in prent gebracht. De heremiet treedt vol belangstelling in den rechtshof en gaat daar bescheiden in het gras zitten bij een der poorten, Jovis porta. Juist wordt de rechter, zooals de vorm dat eischt, toegesproken met het verzoek om recht te doen, en hij geeft bevel de klagers voor te laten. De dienaar roept hen met luider stem op, en een vrouw treedt naar voren, ‘mulier nomine Terra honesta liberalis, pallide faciei, veste viridi amicta, gressum maturius attingens, cuius oculi instar fontis scaturientis fluxere, caput lesum, vestitum distractum ventrem denique vidisses multimode perforatum’. Men ziet haar dus de doorgaande mishandeling wel aan, bleek en stroomen tranen schreiend, met gewond hoofd en lichaam en verscheurd kleed. Zij wordt vergezeld door de goden Bachus Ceres Nais Minerva Pluto met Charon en de Faunen. Daartegenover treedt de Mensch binnen, alleen bijgestaan door een troepje penaten als raadslieden.
Een lang en krachtig pleidooi van Mercurius, die als advocaat voor de mishandelde aarde optreedt, schetst het goddelooze bedrijf van den Mensch die zijne eigene moeder door zijn bergwerken zoo voortdurend mishandelt, en daarbij tevens de verschuldigde vereering der goden verzuimt, Bachus en Ceres verwaarloost, de bronnen schendt, de wouden verwoest, en ook de wetenschap niet meer beoefent; zelfs de machten van de onderwereld voelen zich niet meer veilig.
De Mensch raadpleegt zijne raadslieden, de penaten, en spreekt zijn verdedigingsrede. Hij wijst aan, dat de beschuldigingen onverdiend zijn, en dat het bergwerk een arbeid is die hem door zijn bestemming zelve is opgelegd. Aardig is het begin van zijne argumentatie: geen land kan zichzelf geheel onderhouden, vele landen zouden onbewoonbaar zijn als er geen ruilmiddelen waren, en de beste ruilmiddelen zijn juist de metalen, die hij uit den grond moet halen. Dat hij de goden niet zou eeren, is even onjuist; de kostbare metalen leveren de voorwerpen aan den dienst der goden gewijd.
Na de beide pleidooien schrijft de rechter kortheid voor. Bachus, en daarna Ceres houden korte aanklaagredenen, en worden door de penaten met kracht weerlegd. Daarna wordt eene nog bondigere behandeling in vraag en antwoord voorgeschreven. Mercurius vraagt de penaten, hoe zij het wagen zich tegenover de goden te stellen. Zij antwoorden dat het lot van den mensch hun ter har-