Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 303]
| |
De Catoberijmingen van H. Brand.Aan het slot van het laatste artikel, dat ik in dit tijdschrift (IX, 1920, p. 321-329) over Nederlandsche Catobewerkingen schreef, meende ik, op grond van de jongste vondsten (den Cato van Lambrecht en dien van Wittius), dat nieuwe verrassingen niet zouden uitblijven. Het toeval is mij weder gunstig geweest en wel in dier voege, dat ik niet alleen een zich schuilhoudend Catoboekje te voorschijn halen, maar tevens ook een afdoende oplossing vinden kon voor een bibliographische kwestie, die ik reeds een aantal jaren geleden in mijn artikel ‘een weinig bekende Catoberijming uit het jaar 1700’ (Tijdschrift voor Ned. Taal -en Lett. XXXIII, 1914, p. 81 vgg.) ter sprake had gebracht. In dit artikel werd vooreerst de slechts uit vage aanteekeningen bekende Cato-editie in 1700 bij den uitgever Troyel in den Haag verschenen feitelijk vastgelegd-Beets had haar slechts op grond van Graesses Trésor opgegeven, en Geerebaert, die zich ongeveer tegelijk met mij met het boekje bezighield, kende toen nog alleen jongere drukkenGa naar voetnoot1) -; en verder werden de overgeleverde gegevens vergeleken met de beide niet geheel identieke, mij toen bekend zijnde exemplaren, een in de Kon. Bibliotheek en een in mijn eigen bezit. Het is noodig, dat ik eenigszins mijn artikel van haast tien jaar geleden samenvat, zoowel wegens de merkwaardigheid van het bovenvermelde boekje (afbeelding van het titelblad op pag 304) als wegens de bibliographische kwestie, die het stelt; de verschuiving in mijn inzicht ten gevolge van de nieuwe vondst wordt daardoor voor den lezer des te tastbaarder. Het boekje vertoont een eigenaardigheid, die ik indertijd niet kon ophelderen en waarom ik het als een uitwas der Cato-literatuur bestempelde: het bevat in doorloopende pagineering niet minder dan drie Catones en wel van verschillend karakter: I. een Catoboekje (p. 1-114), waarin | |
[pagina 304]
| |
naast Lat. text en den aankleve daarvan (lat. inhoudslemmaGa naar voetnoot1)), de Gr. vertaling van Scaliger en de expositio van Erasmus) een vierregelig Nederlandsch rijm zich bevindt; II. een meer elementair
| |
[pagina *16]
| |
Rob. Gaguinus, Litterae indulgentiarum pro ordine S. Trinitatis. (Gouda, Collaciebroeders), 1496.
| |
[pagina 305]
| |
vertaling daarvan; na deze beide ieder reeds bestaande types van Catoboekjes weergevende gedeelten, volgt III. (p. 161-198) een Nederlandsch Catoboekje, dat slechts de vierregelige rijmen van IGa naar voetnoot(1 nog eens vereenigt, voorafgegaan door de Nederlandsche vert.
| |
[pagina 306]
| |
vermeldt, hetzelfde drukkersmerk draagt als het eigenlijke titelblad van I, ook naam en adres van den zelfden uitgever, maar geen jaartal. Ik kan hier reeds dadelijk aan toevoegen, dat dit titelblad, hetwelk ik reeds vroeger als secundair beschouwde, identiek is met dat van het nieuwe boekje, dat aanleiding heeft gegeven tot mijn hernieuwde behandeling van het onderwerp (afbeelding op pag. 305). De vroeger alleen bekende bibliographische gegevens waren tweeledig en wel deze: 1) Graesse, Trésor II, 84 vermeldt: ‘Zedevaarzen en Zinspreuken van Dion. Cato aan zijn zoon. Overgezet en op rijm gestelt uyt de Latijnsche Taal d. H. Brand. 's-Gravenh. Abr. Troyel (in 8o.), (56 pp.). - Cette traduction fait proprement partie de l'éd. du texte publiée sous la même date par le même imprimeur sous ce titre: Cato Dist. c. Des. Erasmi expos. Eadem gr. p. los. Scaligerum. Nunc primum belg. carm. reddita. Hag. Com. ex off. Abr. Troyel, 1700, in 8o.’ Geleid door de woorden ‘fait proprement partie de l'éd. etc.’ vermoedde ik nu, dat Graesse in handen had gehad en beschreef een door den uitgever Troyel in den handel gebrachte uitsluitend Nederlandsche vertaling, overeenkomende met III, echter met afzonderlijk titelblad, gelijk het Haagsche ex. voor den aanvang van III tusschen p. 160 en 161 vertoont. De uitdrukkelijke vermelding van het jaartal, welks aanwezigheid en overeenstemming met dat van het in de 2e plaats genoemde boekje Graesse constateerde, meende ik - en zooals blijken zal, terecht - aan een vluchtigheid van dezen bibliograaf te moeten toeschrijven, die toch ook, ondanks zijn eigen vermelding ‘nunc pr. belg. carmine reddita’ het andere boekje voor een teksteditie hield; eveneens zag ik - maar nu, zooals wij zullen zien, ten onrechte - in zijn opgave van het aantal pagina's een vergissing (56, terwijl III er slechts 39 had). - 2) Arntzenius kenschetste in zijn Cato-uitgave van 1735 de Nederlandsche versio van 1700 met de woorden ‘elegantissima belgico carmine ab incerto auctore composita’, doch in zijn jongere uitgave van 1754 voegt hij aan deze woorden de noot toe: ‘est hic, ut postea comperi, H. Brand’. Ik zag hierin een bevestiging van mijn voorstelling omtrent de tweeslachtigheid der uitg. van 1700: Arntzenius zou in 1735 een exemplaar gebruikt hebben gelijk aan het mijne, dus zonder extra titelblad vóór III, en in 1754 zijn kennis direkt of indirekt hebben aangevuld uit een ex. gelijk het Haagsche ex. of een zelfstandige editie van III, waar in de auteur zijn anonymiteit had opgegeven. | |
[pagina 307]
| |
In de eerste jaren, die op de verschijning van mijn bovengenoemd artikel volgden, zijn mij nog twee exemplaren van de uitgave 1700 bekend geworden, een in een catalogus van een Belgischen boekhandelaarGa naar voetnoot1), en een in deel XIV van den Catalogue van de Bibl. Nationale (1905) p. 1184, aan welks beschrijving ik toen niets bijzonders opmerkteGa naar voetnoot2). De oorlogstijd was er niet naar om naar de boekjes navraag te doen. Maar onlangs verwierf ik zelf een ander exemplaar van de uitg. 1700 - alleen heeft het boekje een ander titelblad, een faux-titre, gedateerd 1714, maar de uitgave is volkomen dezelfde als het ex. met het oorspronkelijke titelbladGa naar voetnoot3) -, dat echter aan het slot na pag. 198 nog een zelfstandig toevoegsel heeft, groot 56 pagina's, voorzien van een nieuw titelblad, dat identiek is met het in het Haagsche ex. vóór III ingelaschte, waarvan men boven op p. 305 een afbeelding vindt. En Geerebaert, wien ik mijn vondst meedeelde, kon mij dadelijk berichten, dat het exemplaar der Bibl. Nat., dat hij intusschen in handen had gehad, van ditzelfde aanhangsel voorzien wasGa naar voetnoot4). Dit is het boekje, dat Graesse beschreef. Nu wordt veel wat duister was zoowel in den aanleg van de ed. 1700 als in Graesses beschrijving opgehelderd. Dit boekje, behalve titelblad, inderdaad 56 zelfstandig gepagineerde bladzijden groot, doch ongedateerd, getiteld: ‘Zedevaarzen en Zinspreuken van Dionys Cato aan zijn zoon. Overgezet, en op rijm gestelt uyt de Latijnsche Taal door H. BrandGa naar voetnoot5). (Vignet, Hercules die den wereldbol torstGa naar voetnoot6)), In 's Gravenhage bij Abraham Troyel, Boekverkoper op de Hoogstraat’ bevat niet de vierregelige berijming van I en III, maar een andere - door het Lat. lemma, het Lat. distichon en de Ned. vertaling van het lemma voorafgegane-tweeregelige. De oorsprong van beide vertalingen wordt door den thans met zijn naam voor den dag komenden auteur | |
[pagina 308]
| |
breedsprakig in zijn voorrede tot den ‘bescheydene Leser’ verhaald: ‘Voor dezen onder aanzienlijke Heeren gesproken werden-de van de voortreffelijkheid en nuttigheid van de Zedevaarzen en Zinspreuken, bij den Hooggeleerden en wijdberoemden Cato, in de Latynsche taaie in twee regels ter neder gestelt, meinden haare Eden, dat het wonder en jammer was, dat dezelve tot dien tyd toe by niemand in Nederduytse waren overgezet; en mij teffens d'eere doende van te oordeelen, dat mijn gering talent daar toe genoegzaam zoude wezen; geliefden dezelve my vervolgens aan te moedigen om sulx werkstellig te maken en te voltooien; waer toe ik......eindelijk op derzelver gedurig en ernstig aanhouden al schoorvoetende ben gekomen, hebbende dezelve alsdoen niet in twee, maar, om eenigsints uit te breiden den rijken zin, die zich daar in opdeed, in vier regelsGa naar voetnoot1) ter nedergestelt, zodanig, alsse hier voor achter de Latijnsche en Grieksche te vinden zijn; maar dezelve uyt de persse in 't ligt gekomen, en by opgemelte en meer andere Heeren doorlopen, en vervolgens geoordeeld zijnde, datze om de kortheyt (die de vrindin van de geheugenisse is) mede nutter in twee regels hadden mogen begrepen zijn geweest, vergden en verzochten haar Edelh: my deselve in diervoegen te willen versmeden, waarinne ik....haar Edelhed: wel heb willen voldoen, zo nae en zoo goet, alsse behoudens den verstandelijken zin van de grondtaaleuyt mijne geringe gedachten en penne hebben willen vloien’ enz. enz. Dit boekje moest dus dienen om de vierregelige rijmen te vervangen, die ‘hare Edellieden’ niet hadden kunnen bekoren. Het was bestemd tot aanhangsel van de uitgave van 1700. Dit blijkt niet alleen uit de woorden der voorrede ‘alsse hier voor achter de Latijnsche en Grieksche te vinden zijn’, waarmede I bedoeld wordt, maar ook uit de katerneering van het boekje: O-R3, in aansluiting aan de katern N3, waarmee III eindigt. Ook toen de ed. 1700 later van een faux-titre met jonger jaartal voorzien werd, gelijk in mijn exemplaar het geval is, kon hetzelfde boekje, dat opzettelijk ongedateerd was gelaten, als supplement blijven dienst doen. Graesse, van wiens vage mededeeling ‘fait proprement partie de etc.’ wij nu den juisten zin begrijpen en wiens andere notities nu gemaklijk te controleeren zijn, heeft blijkbaar een exemplaar gelijk het Parijsche - wellicht dit exemplaar zelf - aan zijn beschrijving ten grondslag gelegd. Het ongepagineerde titelblad vóór | |
[pagina 309]
| |
III in het Haagsche ex. der ed. 1700 is apocrief: het is de hier ingelegde titelpagina van het supplement. Hier laat ik een paar voorbeelden van Brands dubbele berijmingen volgen. Zoo wordt IV. 34, een op Brand zelf wel toepasselijk distichon, quod potes id tempta: nam litus carpere remis
tutius est multo, quam velum tendere in altum
aanvankelijk vertaald: Bestae noch onderneem iets boven uw vermogen;
Want met heel zacht en stil te roeien langs de wal,
Word met gevaar nooit Schip geslingerd noch bewogen,
Daar, 't Zeil ten top gehaald, 't licht raakt tot ongeval,
maar later aldus bekort: Doe watge kunt, maar kies (om niet te grond te daalen)
Het roeien langs de wal, voor 't zeil in top te haaien.
Erg rhetorisch klinkt de vierregelige berijming b.v. van II. 13: quid deus intendat, noli perquirere sorte;
quid statuat de te, sine te deliberat ipse.
Ontrust u niet wat God heeft over u beslooten.
Doorzoek het niet door konst van helsche tovery;
Laat dat voor God alleen; geen van zijn Troongenooten,
Veel min een sterflijk mensch, staat zulk doorsnufflen vrij.
Korter, maar toch onbeteekenend is de tweeregelige vertaling: Poog Gods besluit door lot of kunst nooit na te speuren:
Laat hem beraan; en wacht op 't geene u zal gebeuren.
Voor een ander voorbeeld van Brands vertaling en het zoogenaamd Christelijk toevoegsel aan IV. 39, in beide vertalingen, verwijs ik naar mijn vroeger artikel p. 83 en 89. Een dubbele Catover, taling leverde ook Samuel Ampzing in 1632 (n. 11 en 12 van mijn lijst der Nederlandsche Catovertalingen, Het Boek IX p. 329), doch bij dezen was slechts bewondering voor het origineel de drijfveer. De faux-titre van 1714 doet ons nu het ontstaan van Brands vertalingen onder een nader licht bezien. Deze jongere titeluitgave verscheen ‘Hagae-Comitum, apud Engelbrecht Boucquet, Gymnasii Hagani Bibliopolam, in platea vulgo de Halstraat, ad Insigne Veritatis MDCCXIV’ en draagt het vignet van dezen boek- | |
[pagina 310]
| |
handelaar, die blijkbaar Troyels opvolger als boekhandelaar van het Haagsche gymnasium wasGa naar voetnoot1). Dit bewijst, dat de onderhavige drieledige Cato-uitgave een schoolboek was, en wel bestemd voor het gymnasium in den HaagGa naar voetnoot2). En deze omstandigheid laat nu, in verband met hetgeen Brand omtrent de lotgevallen van zijn vertaling in het supplement vertelt, geen twijfel omtrent de hoedanigheden der ‘aanzienlijke’ Heeren, wien zijn vierregelige berijming niet had vermocht te behagen en voor wier aandrang zwichtend hij zijn vertaling tot een tweeregelige omwerkte: het waren de curatoren van het Haagsche gymnasium, de ‘proceres’, zooals zij zich lieten noemen en zich niet ongaarne zelf noemdenGa naar voetnoot3), die met Brands medewerking voor hun Latijnsche school een Catoboek in het leven riepen in den vorm, dien zij nuttig en tevens praktisch achtten. Immers de praktijk van het onderwijs verklaart nu ook de vereeniging van meer dan één type Cato-boekje tot één geheel, een omstandigheid, die ik vroeger aan willekeur toeschreef en als symptoom van de verwording der Catoliteratuur beschouwde. Veeleer hebben de Haagsche curatoren naast een elementair boekje (II), waarin de inhoudslemmata vertaald en de Latijnsche disticha woordelijk in proza weergegeven waren, voor meer gevorderden een moeilijker leerboek willen scheppen, waarin de beteekenis van het lemma bekend werd ondersteld, de lat. text nu alleen begeleid werd door een metrische Nederlandsche vertaling, en ook de Grieksche versio van Scaliger en Erasmus' expositio de krachten der leerlingen op de proef stelden. Gemakshalve liet men de leerlingen van meet af aan beide types Cato-boekjes, in één bandje vereenigd, tegelijk aanschaffen, al zouden zij het eene eerst (I) na het andere (II) gebruiken. Het IIIe gedeelte, dat alleen een herhaling was van de metrische vertaling van Brand en de vert. van het lemma bevatte, diende wellicht bij de Nederlandsche les. Voor de hand had het gelegen het gemakkelijkere boekje aan het moeilijke te doen voorafgaan; wellicht heeft de overweging, dat dat gedeelte, hetwelk zelfstandig werk, Brands vertaling, bevatte, de hoofd- | |
[pagina 311]
| |
zaak der publicatie vormde, de samenstellers er toegebracht, hieraan den voorrang te geven. Overigens waren beide boekjes reproducties van reeds bestaande Catoboeken. Gelijk ik al reeds vroeger aangetoond heb, is I een verkleinde herhaling van de Leidsche Cato-uitgave van 1626Ga naar voetnoot1), welker geleidelijke groei uit de edities van Corderius, Pithou, Scaliger en welker voortzetting in die van Scriverius 1635 (1646) ik in vroegere artikelen heb geschetstGa naar voetnoot2). Uit deze laatste editie ontstond een elementair schoolboekje, waarvan het oudste voorbeeld uit het jaar 1649 ons nog in één exemplaar bewaard is op de Deventer Bibl. - het was door Joannes Janssonius getrokken uit de door hem in 1646 nagedrukte Scriverius-uitgave - maar waarvan talrijke jongere edities bekend zijn (o.a. 1679, 1731). Hierin was de Latijnsche text, woord voor woord door de Nederlandsche vertaling onderbrokenGa naar voetnoot3). In II van onze Haagsche uitgave van 1700 heeft men nu deze verandering in de vertaling aangebracht, dat men de door de Latijnsche text afgewisselde Nederlandsche woorden tot één doorloopende vertaling heeft samengevoegdGa naar voetnoot4). In dien geest heeft men dan later (1714, 1736), onder den invloed der Haagsche bewerking, de elementaire schoolboekjes zelf gewijzigdGa naar voetnoot5) en bovendien een nieuwe - misschien wel van P. RabusGa naar voetnoot6) afkomstige, in de 2e helft der 18e eeuw als type eener Nederlandsche Catovertaling geldende - berijmingGa naar voetnoot7), aan ieder distichon toegevoegd. Daarnaast blijven de oorspronkelijke types (1731) voortleven. Zoo hebben ten slotte de Haagsche Cato-uitgave en de berijmingen van H. Brand ons aanleiding gegeven om, met wijziging eener vroegere opvattingGa naar voetnoot8), de types en de onderlinge verhouding der | |
[pagina 312]
| |
Nederlandsche Catoschoolboekjes, naar ik hoop, nu definitief te schetsen. In mijne lijst der (20) Ned. Catovertalingen, vgl. dit Tijdschrift IX, 1920 p. 308 vgg., moet n. 17 (het doorloopende type in schoolsch proza in II van de Haagsche ed.) niet als reeds ouder dan deze uitgave worden aangemerkt, maar voor het eerst in 1700 door den samensteller van het boek, wellicht Brand zelf, uit no. 13, de elementaire woord-voor-woord-vert, van 1649 en latere jaren, geacht te worden zijn gevormd. En tusschen no. 18, de oorspronkelijke anonieme van Brand, en no. 19, de tweeregelige, wellicht van Petrus Rabus afkomstige, aan de elementaire van no. 17Ga naar voetnoot1) dadelijk voorafgaande berijming, moet een nieuw nummer 18bis worden ingelascht, dat mogelijk op het vormen van no. 19 van invloed is geweest: Brands tweeregelige, thans eerst aan het licht gekomen, berijming, die deze, te zamen met zijn door zijn lastgevers afgekeurde vierregelige, met de gebruikelijke naïveteit van vertalers, als de eenige Nederlandsche vertalingen heeft aangezien ‘van de zinrijke en voortreffelijke spreuken van den hooggeleerden en wijdberoemden Cato’.
Amsterdam. M. Boas. |
|