Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 39]
| |||||||||||
Nederlandsche prenten uit de 15e-16e eeuw
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
Eindelijk moge nog erop gewezen worden, dat het prentje, afgebeeld als plaat V (bij blz. 201 = Henkel 4) evengoed tot een serie van 7 kan behoord hebben als tot een van 15. Naast de devotie tot de 15 Bloedstortingen was die tot de 7 Bloedstortingen bijna evenzeer verspreid. De bekende bisschop van Luik, Erard van der Marck, had in 1511 zelfs een broederschap van de 7 Bloedstortingen (en van de 7 Vreugden en 7 Smarten van Maria) opgerichtGa naar voetnoot1).
Een werkelijk mooie houtsnee van een zeer bijzonder karakter, die als zoodanig geheel alleen staat onder de prenten van de 15e-16e eeuw, geven we hier als plaat VI (Henkel 20). Het is een stuk van ongewoon groote afmetingen (286 × 209 mm., dus een blad in flink 4o-formaat), dat echter door de firma Heitz zonder medeweten van den Heer Henkel verkleind is tot 127 × 92 mm., zoodat men zich het origineel 2¼ maal zoo groot moet denken als de reproductieGa naar voetnoot2). Wie wordt er eigenlijk voorgesteld? Iedereen ziet, dat er bedoeld is een der drie vrouwen, die volgens Joh. XIX. 25 bij het Kruis van den stervenden Jesus stonden. Schreiber (n. 385) meent dat de Moeder van Jesus bedoeld is, Henkel daarentegen Maria Magdalena. Volgens mij zijn ze het geen van beiden. Niet alleen ontbreekt de nimbus, maar blijkbaar zit de vrouw ook op eenigen afstand van Jesus' kruis, leunende tegen het kruis van een der moordenaars, terwijl Maria en Magdalena steeds vlak onder het kruis worden afgebeeld. Daarenboven is het welgedane gezicht, dat door de schraveeringen onder aan de wang wel wat àl te vol is, niet dat van een heilige - althans niet bij dézen kunstenaar. Het komt mij voor, dat de figuur slechts een studie is van ‘'n’ vrouw onder het Kruis, een partij van een geheel, dat bij den kunstenaar misschien alleen in de gedachten bestaan heeft. Doch wil men haar met alle geweld een naam geven in overeenstemming met wat Joh. | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
XIX. 25 zegt - de andere Evangelisten spreken slechts van de vrouwen toen deze nog van verre stonden - dan zal men haar den naam Maria Cleophae moeten geven. Alhoewel aarzelend, schrijft Schreiber de prent toe aan den Elzas, omstreeks 1500. Henkel kan daar vrede mee hebben, doch wijst erop, dat de geheele houding der figuur, en ook allerlei détails, zooals de kromming van beide pinken, het vooruitsteken van de linkerhand, de wat te diep ingesneden rechterduim, en zelfs -alhoewel minder - de vouwen van 't kleed, zóó duidelijk wijzen op Rogier van der Weyden, dat een Nederlandsche invloed onmiskenbaar is. Ook is de prent volgens Henkel zeker iets later dan 1500. Dat de voorstelling, in haar ware grootte gezien, een majestueusen indruk maakt, kan men reeds aan de sterk-verkleinde reproductie bemerken. Een andere mooie prent (Henkel 10) is óók Duitsch werk. 't Is een middellijke copie, in houtsnee wel te verstaan, van Schongauer's kopergravure van de Madonna met den papegaai. Links en rechts zijn musiceerende engelen aangebracht, een vinding van den onbekenden copiist, die de gravure alleen met zijn voorletters: f.n. en zijn huismerk signeert. Dat de houtgraveur een kopergravure heeft gevolgd, is onmiddellijk aan de prent te zien. Een echte ‘hout’ snee is het niet. 't Is iets ick en weet niet wat, dat op hout lijkt en op koper, maar eigenlijk geen van beide is. Iets analoogs kan men in sommige houtsneden van de oudste boeken opmerken. Wanneer de graveur eerst iets anders geweest is, rubricator of verluchter van handschriften, dan lijken zijn houtsnee-randen op penteekeningen, en zijn initialen op ongekleurde miniatuurtjes. Minder goed, maar toch verdienstelijk is een andere prent van Nederlandsche afkomst (Henkel 13), die reeds in 1910 in autotypie werd gereproduceerd door Prof. A. EekhofGa naar voetnoot1). Bespreken doet hij ze eigenlijk niet, ofschoon er wel wat over te vertellen valt. Zestelt een tamelijk groote Christusfiguur voor, met de doornenkroon op het hoofd, de geeselroeden in de gebonden handen, en staande voor een geknield nonnetje. Blijkens de spreukbanden zegt Jesus: ‘O mensche ghedenct myns’; waarop het nonnetje antwoordt: ‘O mijn aider liefste lief ontfermtv myns’. Een en ander slaat natuurlijk op de overweging van Jesus' lijden. De ontmoeting wordt verondersteld plaats te hebben in een gang of veranda van een kloos- | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
ter. Gevolgelijk wil de kolom, die op de prent is afgebeeld, en die onderaan een vrij zinlooze bladversiering vertoont, niet den geeselkolom voorstellen, doch een pilaar, waarop een op de prent onzichtbare bovenbouw steunt. Onder de prent staat in houtsnee: Item die paus Iulius heeft ghegeuen sestich dusent iaer oflaets tot dit ghebet: O heer ihesu criste als dijn strenghe oerdel ouer mijn arme ziel sal gaen soe laet dijn bitter lijden voer alle mijn sonden staen. Met Paus Julius II (1503-13) staan we natuurlijk al een eind in de 16e eeuw. En misschien zullen we de prent nog verder de 16e eeuw moeten inbrengen, naar Paus Leo X (1513-21). Ik vind ten minste alleen vermeld, en zeer uitdrukkelijk, dat Leo X iets met het boven genoemde gebedje heeft uit te staan. Op verzoek van den minderbroeder Johannes de Costa heeft deze Paus de aflaten, die aan de zgn. Orationes pietatis van Sint Gregorius verbonden waren, vernieuwd, en bovendien daaraan toegevoegd het volgende gebedje: O Domine Jesu Christe adoro te ad iudicium progredientem, iustos ad paradisum vocantem, peccatoresque damnantem: deprecor te vt tua passio liberet nos ab illis penis. Amen. Nu verschilt de Nederlandsche tekst wel in woorden van den Latijnschen, maar de hoofdgedachte is geheel dezelfde. Daarenboven valt het verschil gereedelijk daaruit te verklaren, dat men in het Nederlandsch er een tweeregelig versje van heeft gemaakt. Wel kan men opwerpen, dat Leo X geen afzonderlijken aflaat aan dat gebedje verbond, terwijl de prent dat toch duidelijk omtrent Paus Julius II bevestigt. Doch hier komt de Spaansche minderbroeder Alfonsus de Casarubios ons te hulp. Reeds in 1526 vestigde hij de aandacht op het volgende: ‘Let wel, zegt hij, dat in deze concessie [van Leo X] niet gezegd wordt, hoe groot die aflaat [van de Orationes pietatis] is, en dat voornoemde Leo ook geen nieuwen aflaat eraan heeft toegevoegd, zooals sommigen valschelijk schrijven en beweren. Maar hij heeft alleen vernieuwd wat reeds was toegestaan, zonder verdere verklaring. En ik, die dit [werk] heb verzameld, weet dat het zoo is, omdat ik bedoelde concessie gezien en gelezen heb in het register, dat bewaard wordt te Rome in ons heilig klooster van Aracoeli’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Uit een en ander blijkt dus, dat Leo X de Orationes pietatis, wel met nog één gebedje heeft vermeerderd, maar dat door sommigen valschelijk werd beweerd en geschreven, dat hij ze ook met een nieuwen aflaat had verrijkt. En het zou mij niets verwonderen, indien het onderschrift van het boven besproken prentje aan die ‘pia fraus’ zijn ontstaan te danken heeft. Dat de naam Leo X vervangen is geworden door Julius II, zijn onmiddellijken voorganger, wijst wel eenigszins in die richting. In deze onderstelling zullen we dus het prentje moeten dateeren na 1513. Doch heel lang na dat jaar behoeft dat niet te zijn, omdat, alhoewel het bovengenoemde verzoekschrift van Johannes de Costa niet gedateerd is, uit een andere suppliek, die hij aan Leo X op 3 Febr. van diens vierde pontificaatsjaar aanbood (in casu is dat 1517), en die zeker na de ongedateerde suppliek is ingediend, blijkt, dat we in 't ergste geval met ons prentje in 1515-1516 terechtkomenGa naar voetnoot1). Over de vraag, wie of wat er door dat knielende nonnetje wordt voorgesteld, valt niet lang te disputeeren. De H. Catharina van Siena († 1380), een Dominicanes, is het zeker niet, zooals Henkel terecht opmerkt. Maar ook is het niet de H. Birgitta († 1373), noch haar dochter, de H. Catharina van Zweden († 1381), daar ze geen nimbus heeft. Het is gewoon ‘'n’ Birgittinessen-nonnetje, herkenbaar aan hare kleeding. Zij verzinnebeeldt de voortdurende overweging van Jesus' Lijden, waarmede deze kloosterorde krachtens haar regel zich bijzonderlijk bezighieldGa naar voetnoot2). En zoo komen we weer aan de Birgittinessen (zie Art. I, blz. 198), die zich speciaal in de Nederlanden hebben toegelegd op het verspreiden van losse prentjes (Vgl. het Naschrift, blz. 62). Een alleraardigst tafereeltje vinden wij op een prent (Henkel 9), die te Londen bewaard wordt. Op een grasveld voor een open tent zit Maria, de beide handen uitstrekkende naar het kindje Jesus, dat spelende komt aanloopen met een mandje appelen in de linker- | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
hand, zoojuist opgeraapt uit de vele, die Sint Josef een eindje verder van een boom staat te schudden. Naast Maria staat Sint Anna, die haar linkerhand eveneens uitstrekt naar haar kleinkind. En rechts van dit tafereel zit een Birgittinesje, de handen vroom samengevouwen, in aanbidding neergeknield. Henkel is van meening, dat deze prent afkomstig is uit Marienwater, daar ze werd gevonden in hetzelfde handschrift, dat twee prenten met het adres: Marienwater bevatteGa naar voetnoot1). Er bestaat echter, zooals Henkel zelf erkent, geen stijlverwantschap. Zoodat ik van meening ben, dat de prent evengoed uit een ander Birgittinessenklooster kan afkomstig zijn. En in dit verband zou ik veel meer voelen voor de meening van Schreiber, dat het een voortbrengsel is van het Birgittinessenklooster Mariasterre te Gouda. Schreiber (t. I, n. 1141), die het tafereeltje uit dien appelboomgaard onbegrijpelijkerwijze beschouwt als ‘La Madonne et le mariage de Ste. Catherine’, verklaart namelijk, dat de prent hem toeschijnt van denzelfden graveur te zijn als een andere prent (n. 1302), die hij eigenlijk niet goed wist thuis te brengen. Ze stelt voor de H. Birgitta, en geeft als onderschrift: ‘S. birgitta princesse van den rijke nericia * maria * * sterre *’Ga naar voetnoot2). Boven een lange strook perkament, waarop de Heilige zit te schrijven, bevindt zich een spreukband met de woorden: ‘huut der goude’. En behalve het wapen van Zweden komt er nog een wapen op de prent voor met 6 sterren. Het is natuurlijk duidelijk, dat ‘huut der goude’ beteekent: ‘Uit Gouda’, en dat het wapen niets anders is dan het Goudsche. Ofschoon nòch Schreiber, die de prent te Londen in 't British Museum bestudeerd heeft, nòch Weigel, de vroegere bezitter ervan, noch zelfs Holtrop, die de prent uit de beschrijving van Weigelkende,den Goudschen oorsprong ervan achterhaald hebben, was het voor hen toch duidelijk, dat het een Nederlandsche prent wasGa naar voetnoot3). | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Alleen Campbell Dodgson heeft onmiddellijk aan het woord Maria-Sterre het Goudsche Birgittinessenklooster herkend. Maar misleid door een ‘inlichting’ van Hymans, den toenmaligen bibliothecaris van de Bibliothèque Royale te Brussel, verklaart hij ‘huut der goude’ als ‘protect the good’ (hoed het goede!!!). Doch heel verstandig voegt hij erbij: The inscription.... perhaps conveys a secondary allusion to the name GoudaGa naar voetnoot1). Naast Marienwater zien wij dus in Noord-Nederland nogeen ander Birgittinessenklooster, Maria-Sterre te Gouda, zich bezighouden met het drukken van prentjesGa naar voetnoot2). En langs indirecten weg leeren we via Marienwater nog een derde Birgittinessenklooster kennen, dat prentjes verspreidde, nl. Maria-Troon te Dendermonde in Oost-VlaanderenGa naar voetnoot3). Henkel (n. 19) reproduceert een prentje, dat stellig afkomstig is uit Marienwater, of dat, naar den bloemenrand te oordeelen, althans is vervaardigd door den Leidschen graveur die te of voor Marienwater werkte. Het stelt voor de H. Catharina van Zweden, en draagt tot onderschrift: ‘S. katherina de swetia filia S. birgitte’. Deze houtsnee is echter een getrouwe copie van een kopergravure, vervaardigd door den meester G.M., die te Dendermonde voor Maria-Troon werkteGa naar voetnoot4). Over het werk van den Leidschen houtsnijder, dat zwaar gekleurd is, en op de reproductie | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
dus niet bijzonder smakelijk eruitziet, valt moeilijk een oordeel te vellen, zoolang men het oorspronkelijke niet gezien heeft. Maar toch kan men zonder vermetelheid zeggen, dat zijn praestatie ver ten achter staat bij die van den bekwamen kopergraveur. Vooral de bloemenrand, die bij G.M. fijn is en elegant, is bij den Leidenaar onbeholpen en zonder veel smaak, vooral dáár, waar hij zijn model moest loslaten, en in plaats van een zwierigen spreukband met: ‘Ex tene G.M. ramunda’ een vrij zinlooze combinatie van bloemen met wat prei-blaren heeft neergeprutst. Nu we toch met Birgittinessenkloosters bezig zijn, moge ik nog op een buitenlandsch klooster wijzen, dat óók prentjes verspreidde, en dat door Schreiber slechts ten halve als zoodanig is herkend. Het betreft een prentje, voorstellende den H. Alto, Sint Birgitta, en hertog George den Rijke van Beieren-Landshut met zijn gemalin, die samen op hun handen een kerk dragen, met het opschrift ‘mariamünster’, wat door Schreiber weer verkeerd gelezen wordt als ‘mariaminister’. Bedoeld is hier het Beiersche Benedictijnenklooster Altomünster, in de 11e eeuw door den H. Alto gesticht, en na zijn verval op aansporen van George den Rijke in 1487 bevolkt door Birgittinessen, die den naam Altomünster veranderden in MariamünsterGa naar voetnoot1). Zooals men ziet, is het drukken van prentjes in of op last van Birgittinessen-kloostersGa naar voetnoot2) dus een soort internationaal verschijnsel en daarom wordt hier even de aandacht erop gevestigd, omdat het voor de studie der oude prenten van belang kan zijn. Overigens volgden de Birgittinessen hierin het voorbeeld van haar moederklooster te Vadstena (Wadstena) in Oostgotland, dat sedert 1495 een drukkerij bezat, waaruit evenwel, voorzoover ik kon nagaan slechts een Breviarium Wadstenense en een Officium B. Mariae V. zijn voortgekomen. Of deze kloosterdrukkerij ook prentjes ver- | |||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||
VI. VROUW BIJ HET KRUIS (zie blz. 40)
Ontstaan in den Elzas, c. 1500? (Henkel 20) | |||||||||||
[pagina *4]
| |||||||||||
VII. UIT MARIA TEN TROOST (zie blz. 47)
(Carmelitessenklooster bij Vilvoorde - Henkel 6) ![]() VIII. ZINLOOZE COPIE VAN Nr. VII (zie blz. 48)
(Leiden? Amsterdam? - Henkel 5) | |||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||
IX. MONOGRAM (I-figuur) OP DEN TOREN? (zie blz. 48)
(Hugo Janszoon van Woerden, Leiden 1498) ![]() XII. NIEUWJAARSWENSCH (Henkel 27)
(zie blz. 51) | |||||||||||
[pagina *6]
| |||||||||||
XIII. S. FRANCISCUS-BROEDERSCHAP (Henkel 14)
Uit een prentendrukkerij te Gouda? (zie blz. 54 en 58) | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
vaardigd heeft, zullen we wel te weten komen, wanneer Isak Collijn's ‘Iconographia Birgittina Typographica’ geheel gereed is. * * * Ook in het Zuid-Nederlandsche klooster der Carmelitessen: Onze Lieve Vrouw ten Troost (Consolatio B.M.V.) bestond een prentendrukkerij. Schreiber (n. 638) wist dat klooster niet thuis te brengen, doch Dodgson (I. 67) kwam op het juiste spoor toen hij het te Vilvoorde zocht. Alleen aarzelde hij, of soms het vlak bij Vilvoorde gelegen klooster Peuthy kon bedoeld zijn. Doch dat komt op één straat uit, want hetzelfde klooster dat eerst te Peuthy (Puethy, Potye) lag, werd in 1568 wegens oorlogsgevaar verplaatst binnen VilvoordeGa naar voetnoot1). Uit dit klooster zijn 3 houtsneden bekend. Een ervan (Schreiber 1034) heeft weer een aardig tafereeltje van de H. Familie: Maria zit te weven, Josef hanteert de zaag, tusschen hen beiden in staat het kindje Jesus, terwijl één engel met een mandje appelen komt aanloopen, en een andere engel in den boom zit om er nog meer te plukken. Het tweede prentje is een zgn. Byzantijnsche Madonna, een der vele navolgingen van het legendarische Maria-portret van den Evangelist Lucas (ook Mater amabilis, alias Die schonne Maria genoemd)Ga naar voetnoot2). Onder beide prentjes staat: ‘Gheprent tot onser lieuer sueter vrouwen ten troost’, terwijl de laatstgenoemde houtsnee nog een gebed tot Maria van 34 regels heeft. De derde houtsnee, die uit O.L. Vrouw ten Troost stamt (Henkel 6), en door ons hier als plaat VII wordt afgebeeld, stelt Jesus voor, bezwijkende onder het kruis. Boven Jesus staat op een dubbelen spreukband het versje: O ghi alle die hier lijdt [gaat] voer bi
Siet wat ic leden heb om di
wat natuurlijk ontleend is aan de Klaagliederen van Jeremias (Threni 1. 12): O vos omnes qui transitis per viam, attendite, et Ga naar voetnoot3) | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
videte, si est dolor sicut dolor meus. Rechts van den gevallen Jesus staan Maria en Johannes Evangelist. In de verte ziet men de stad Jerusalem en den Calvarieberg, waarop eenige hefboomen (?) en een galg met een gehangene. Het prentje berust in het British Museum. Met opzet geven wij daarnaast een copie van het voorgaande prentje (plaat VIII), welke te Haarlem in de Stadsbibliotheek wordt bewaard (Henkel 5). De copiïst was een echte knoeier. Van den ‘weg’ waarop Jesus valt heeft hij een soort matras gemaakt. De stad Jerusalem is er weliswaar vrij goed afgekomen, maar van den Calvarieberg met zijn toch al vreemde instrumenten heeft hij maar wat gefabriceerd. Maria en Johannes zijn geheel verdwenen, zoodat de aanspreking ‘vos omnes qui transitis per viam’ niet tot haar recht komt, daar er geen ‘voorbijgangers’ meer te zien zijn. Maar het ergste is, dat de copiist den tekst op den dubbelen spreukband niet begreep, en het oorspronkelijke en eenig-juiste ‘lijdt voer bi’ [gaat voorbij] veranderde in ‘lijdt voer di’, wat in dit verband heelemaal geen zin heeft. Ik kan mij dan ook zeer moeilijk vereenigen met het gevoelen van Henkel (S. 17), dat de copie zou ontstaan zijn in hetzelfde milieu als het origineel. Doch waar is deze copie dàn ontstaan? Op de plaats waar Maria en Johannes waren afgebeeld vindt men iets geteekend, dat op een poort en een toren lijkt. En in dien toren is een langwerpige opening in den vorm van een I met in 't midden een knop (nodus, Perle). Is dat nu eenvoudig een luchtgat of trek-anker, of moeten we het beschouwen als de signatuur van den graveur? Wat ervan zij, op een houtsnede van Hugo Janszoon van Woerden, welke hierbij als plaat IX wordt afgebeeldGa naar voetnoot1), vindt men een poort en een toren, en in den toren dezelfde I-figuur. Ik waag mij niet graag aan verdere combinaties, maar kan toch niet nalaten hier nog twee houtsneden te reproduceeren, waarop diezelfde I-figuren voorkomen. De eerste, plaat X, is het drukkersmerk van Jan Jacobszoon te Amsterdam, en behoort bij de ‘Kaer- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
X. Jan Jacobszoon (Amsterdam 1540).
![]() XI. Onbekende drukker (Amsterdam? 1532).
| |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
te van dye Suyder zee’ van 1540Ga naar voetnoot1). In het wapenschild rechts vindt men boven het huismerk twee I-vormige figuren. Zeer waarschijnlijk zijn het de initialen van den drukker (Ian Iacobszoon). Maar juist dezelfde twee I-figuren, nog wel met punten erboven en in opdringerig-groote afmetingen, komen voor op twee torens, die ter weerszijden van een poort zijn geplaatst, zooals plaat XI die te zien geeft. De titel van het boekje, waarin deze houtsnee voorkomt luidt: ‘Een nyeu ghedichte van die victorie.... tegen die Turcken in Hongherien op den .xvij. dach van Meerte int iaer ons heeren .M.CCCCC. ende XXXII’. Welke victorie er op 17 Maart 1532 behaald is, blijft mij tot nu toe een raadsel. Wel vind ik integendeel vermeld, dat in 't voorjaar van 1532 de zaak van de Christenen in Hongarije er slecht voor stond, en er allerlei wilde geruchten in omloop waren. In hoever daarmee het gemaskeerde drukkersadres in verband staat, valt moeilijk te zeggen, daar ik 't boekje slechts ken uit twee facsimiles, die later in Nijhoff's Art typographique zullen verschijnen. Zooals intusschen uit plaat XI blijkt, wordt als drukkersadres aangegeven: ‘Dit es Gheprent / tot Cuelen wel bekent inden rooden hoet sijnse te coope wier om sendt’. Keulen staat hier mijns inziens voor Amsterdam, en ik zou zelfs Pieter Janszoon Tyebaut willen verdenken, het boekje gedrukt te hebben. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij gingen uiteenzetten, welk verband er bestaat tusschen de Leidsche en de Amsterdamsche drukkers van omstreeks 1520 en daarna. Wellicht biedt zich later een betere gelegenheid ertoe aan. Het Leidsch-Antwerpsche kluwen, waarover vroeger gesproken werd (Art. I, blz. 204), staat voor een deel ook met Amsterdam in verband, speciaal door den uitgever (geen drukker) Bartholomeus Jacobszoon, die tot ongeveer 1532 te Leiden, daarna te Amsterdam woondeGa naar voetnoot2). En wanneer dit verband bestaat voor de drukkerijen van boeken, zou het geen verwondering behoeven te wekken, als later eens bevonden werd, dat ook de prenten-drukkerijen in eenzelfde verband staan. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
IIIEen allergenoegelijkste voorstelling wordt ons getoond op een kopergravure van het Museum Meermanno-Westreenianum, die wij hier reproduceeren als plaat XII (Henkel 27). Op een overhuifd wagentje zit het kindje Jesus, in de linkerhand den wereldbol houdend, en met de rechterhand zegenend. Dus als ‘Salvator mundi’. Eén engel trekt het wagentje voort, terwijl een andere het kindje bewierookt. Uit het versje dat eronder staat, blijkt, dat het prentje een Nieuwjaarswensch is. Het kindje is ongetwijfeld een derivaat van den bekenden ‘Bambino’, het Kerstkindje in de kribbe, dat immers op 25 December, welke datum tevens Nieuwjaarsdag was, zijn intrede deed in de wereld. Zulke nieuwjaarswenschen waren op het eind der 15e eeuw veel verspreid, het meest in Duitschland. De firma Heitz heeft er 10 gereproduceerd, welke als Band I van hare Einblattdrucke verschenen zijn, en in 1909 reeds hun derde uitgave beleefden. Het onderschrift van ons prentje, dat gedeeltelijk als rebus is gegeven luidt: Ghi trect alle ter [doot] sonder sparen
Trect ihesum int [hert] te niewen iare
Dergelijke rebussen waren in de latere middeleeuwen een geliefd artikel. Men vindt er o.a. een op de bij Holtrop afgebeelde K van het groteske Alfabet van 1464, dat ongetwijfeld van een Vlaamschen kunstenaar afkomstig isGa naar voetnoot1). De verticale stok van de K wordt gevormd door een verliefd paar, waarvan de ‘hij’ op een spreukband de woorden draagt: ‘mon ♥ aves’ [avez]. Op devote zoowel als op niet-devote volksprenten zijn zulke gemakkelijk te ontcijferen rebussen een vrij gangbaar amusement tot op den huidigen dag toe. Soms zijn het lange verhalen met de meest diverse afbeeldingen erin. En tijdens zijn zoogenaamde ballingschap schreef Bilderdijk vanuit Londen in 1795 nog een brief in rebussenGa naar voetnoot2). Het is, zooals vanzelf spreekt, niet mogelijk, in deze opstellen alle prenten af te beelden waarbij iets bijzonders te zeggen valt. Anders kwamen daarvoor zeker in aanmerking de nummers 15 en 16, die beide voorstellen wat de middeleeuwers noemen ‘die suete na- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
me ihesu inder sonne’. Hoe devoot en onschuldig deze prenten er ook uitzien, toch is n.15 een opzettelijk protest tegen n.16. Bij beide prenten vormt het monogram ihs de hoofdvoorstelling, maar bij n.15 is tegen den staanden stok van de h Jesus aan het kruis afgebeeld. En dáár zit juist het protest in. In 't kort is de zaak deze. Het monogram ihs, later ook IHS, is de gebruikelijke middeleeuwsche afkorting voor den naam ‘ihesus’Ga naar voetnoot1). Toen nu in het begin der 15e eeuw Italië verdeeld was in een eindeloos aantal partijen en partijtjes, restanten van de oude Welfen en Ghibellijnen, kwam de H. Bernardinus van Siëna omstreeks 1420 op het denkbeeld, alle partij-kenteekenen, die bij duizenden bestonden, en die tot in de belachelijkste kleinigheden werden doorgevoerd, te vervangen door een algemeen verbroederingsteeken, het monogram van den naam ‘ihesus’. Gewapend met een in felle kleuren geschilderd bord, waarop als middenstuk het ihs in een zon van gouden stralen was afgebeeld, trok hij al predikend door Italië, overal aansporend tot vrede, verdraagzaamheid en onderlinge liefde. Het succes was overweldigend. Op tallooze huizen, stadspoorten, vaandels, schepen enz. werd het ihs aangebracht, en weldra was er bijna geen categorie van gebruiksvoorwerpen meer te vinden, waarop het monogram niet voorkwam. Vanuit Italië verspreidde zich dit vrome gebruik spoedig door geheel Europa; en wanneer men de verschillende vormen kent, onder welke het monogram ihs in de 15e en 16e eeuw voorkomt, is het een kostbaar dateeringsmiddel bij oude voorwerpen van allerlei aardGa naar voetnoot2). Maar Bernardinus ging verder, en leerde in zijn predikaties ook, dat aan het monogram ihs goddelijke eer moest worden bewezen, al was het dan ook in zéér relatieven zin. Daartegen kwam protest van sommige godgeleerden, of, zooals Rosweyde het in 1623 noemde: ‘sommighe neus-wijse’. De zaak werd voor Paus Martinus V gebracht, en in 1427 op zeer eigenaardige manier beslecht ten gunste van Bernardinus en zijn Minderbroeders-ordesgenootenGa naar voetnoot3). | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
De tegenstanders gaven het echter niet op. Wel konden zij Bernardinus en de zijnen niet meer met woorden bestrijden, maar nu deden ze het.... met prentjes. Het ihs mocht nu eenmaal ‘aanbeden’ worden; dat was door Rome uitgemaakt. Maar om deze steen des aanstoots te ontwijken, beeldde men aan den stok van de h Jesus aan het Kruis af. Zoo bleef, wat het ‘aanbidden’ aanging, alles bij het oude. De prent die bij Henkel onder n. 15 wordt gegeven, en het ihs bevat zonder meer, is blijkens den rand afkomstig van den Leidschen houtsnijder. De attributen, die rondom het monogram zijn afgebeeld, nl. een bloedend hart, de wonden van Jesus' handen en voeten, en de vier gestyleerde lelies (geen speerpunten) wijzen op een vrij laten oorsprong, omstreeks 1500-1510. Het is mogelijk, dat de lelies nog een stuk Franschen invloed vertegenwoordigen. Wat niet te verwonderen zou zijn, daar de H. Bernardinus († 1444) die tevens een ijverig bevorderaar was van een strengere observantie onder de Minderbroeders, zeker te Saint-Omer, en waarschijnlijk ook te Brugge heeft gepredikt; terwijl zoowel de vereering van den Naam Jesus als de strengere observantie vanuit Saint-Omer hier in de Nederlanden zijn verspreid geworden door den bekenden minderbroeder-volksprediker Jan Brugman († 1473), die zeker vóór het jaar 1434 te Saint-Omer heeft gewoondGa naar voetnoot2). De andere prent, waarop behalve het ihs ook Jesus aan het kruis is afgebeeld, is van Franschen oorsprong (Henkel 15)Ga naar voetnoot3), ofschoon ze volgens mij zeker teruggaat op een Italiaansch voorbeeld. Rondom het monogram vindt men eenige der Wapenen Christi afgebeeld: de geeselroede, lans, nijptang, dobbelsteenen, zilverlingen van Judas (door Schreiber voor hosties aangezien!)Ga naar voetnoot1), terwijl onder het kruis het afvloeiende bloed van Jesus wordt opgevangen in een kelk, aan welks voet ter weerszijden in aanbiddende houding een monnik, naar 't schijnt een Karthuizer, is afgebeeld. Boven de monniken zijn twee spreukbanden aangebracht waarop de woorden: ‘Quam [niet: Ut] admirabile est nomen tuum domine’, en ‘Sit nomen tuum domine iesu benedictum’. Behalve het kruis zit er in de prent dus geen verdere polemiek, daar de twee teksten | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
op de spreukbanden ook gevonden worden op prenten, die het ihs zonder meer afbeelden. Uit een en ander blijkt, dat er aan menige middeleeuwsche prent een eigen geschiedenis vastzit. Dat is ook het geval met de prent, die wij als plaat XIII afbeelden (Henkel 14), en die betrekking heeft op een Broederschap van Sint Franciscus, welke in de 15e-16e eeuw in Noord-Nederland bestond. Zij stelt voor Franciscus, biddende voor een kruisbeeld, terwijl door lijnen wordt aangegeven, hoe hij de stigmata ontving bij een visioen, waarin hem een serafijn verscheen in de gedaante van den Gekruiste. Links komen de zielen uit het vagevuur, passeeren den biddenden Franciscus, en door de kracht van diens gebed (en van zijn Ordebroeders, in den linkerrand afgebeeld) gaan zij rechts den hemel binnen. Het versje onderaan geeft de noodige toelichting: Die in dit broederscip worden beuon[den]
Van franciscus in dhuere der doot
Vercrighen aflaet van allen zonde[n]
Haer zielen die varen in abrahams [scoot]
Wat er verder op het prentje staat is slechts van bijkomstigen aard, doch voor de dateering heeft het groote waarde. Bovenaan, middenin, zien wij de 5 wonden van Jesus, wat, althans voor Holland, niet op een zeer vroegen datum wijst. Links in den rand is het wapen van Paus Sixtus IV (1471-84) of van Julius II (1503-1515) afgebeeld. Beiden waren uit het geslacht Delia Rovere, en voerden in verband daarmee een eikenboom in hun wapen. Rechts zien wij, ofschoon in spiegelstand, het wapen van Alexander VI (1492-1503), en daardoor weten we met zekerheid, dat we aan 't eind van de 15e of aan het begin der 16e eeuw zijn. De beteekenis van het onderschrift is de volgende. Wie de bedoelde Broederschap van Sint Franciscus intreedt, krijgt in het uur des doods vergiffenis van alle zonden (het woord ‘aflaet’ is hier in zijn oneigenlijke beteekenis gebruikt), en treedt dus onmiddellijk den hemel binnen. Maar welke Broederschap van Sint Franciscus wordt hier bedoeld? Er bestonden er in dezen tijd in Noord-Nederland twee, waaromtrent men slechts hier en daar enkele sobere gegevens aantreft. In een handschrift van het Gabbema-archief te Leeuwarden bevindt zich de copie van een brief, waaruit blijkt, dat er in 1487 in | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
het minderbroedersklooster te Utrecht bestond een ‘confraternitas.... sancti Francisci’. De brief werd 17 Juli 1487 door Roland van Keulen, provinciaal-overste der Keulsche minderbroedersprovincie gericht aan den gardiaan van het hem onderhoorige klooster te Utrecht. Als gevolmachtigde van den generaal-overste te Rome maakt Rolandus de leden der broederschap deelachtig aan de verdiensten van alle goede werken, die de Minderbroeders en de Clarissen in de heele wereld verrichten, en belooft hun tevens, dat na hun dood de plechtige getijden voor hen zullen gebeden worden, evenals dat voor de eigen medebroeders placht te geschiedenGa naar voetnoot1). Doch reeds vóór 1487 was iets dergelijks in Noord-Nederland, met name in of bij Utrecht bekend, zooals blijkt uit een geschreven broederschapsbrief van 1475, eertijds gezien door Le Long. Deze brief was door Anthony Campo, provinciaal van Keulen, verleend aan ‘Mr. Andries Quartyr in 't Sticht van Utrecht’Ga naar voetnoot2), en was volgens Le Long weer een bewijs, hoe ‘voornamentlijck de Minne-Broeders.... op een ergerlijke en schandelijke wijze het gemeen haare goede werken verkochten’. Eenzelfde brief, doch een gedrukte, werd uitgegeven door Ricoldus Gherardi, gardiaan van het in 1503 afgebrande minderbroedersklooster te Harderwijk. Deze brief werd krachtens volmacht van Wessel [Gosbrink], provinciaal der Keulsche provincie, verleend aan ‘Johannes filius Syntonis’ en zijn vrouw ‘Ghertrutis’. Het stuk wordt beschreven door Campbell (III. 1107a), doch is zeker van de 16e eeuw, daar-Wessel Gosbrink provinciaal was van 1506 tot 1510Ga naar voetnoot3). De brief hoort dus niet in Campbell maar in Nijhoff-Kronenberg thuis. | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Een eigenlijke Broederschap in den tegenwoordigen kerkrechtelijken zin was de Utrechtsche Confraternitas niet. Het was wat men tegenwoordig noemt een filiatio of affiliatio. Ter belooning voor weldaden, aan de Minderbroeders bewezen, werd men deelachtig gemaakt aan de geestelijke verdiensten der geheele orde. Dat recht van affiliatio kan een kloosterorde eens en voor altijd van den Paus verkrijgen, zoodat geen speciale en herhaalde pauselijke concessies daarvoor noodig zijn. De Minderbroedersorde had dat recht reeds gekregen van Paus Urbanus V (1362-70)Ga naar voetnoot1), zoodat, heel logisch, nergens in deze brieven eenige andere autoriteiten worden vermeld dan die van de minderbroedersorde. Over de regeerende pausen wordt nergens gesproken. Daarom ben ik vast van meening, dat ons prentje niet behoort bij deze Keulsche Broederschap van Sint Franciscus. Het is mij tenminste niet duidelijk, wat dan die wapens van nieuwere Pausen erbij moeten doen. Maar naast de vanuit Keulen werkende Broederschap kwam er in 1489 een andere vanuit Parijs haar invloed in Noord-Nederland doen gelden. Den 18en Februari (resp. den 8en Mei) 1489 kreeg de Minderbroeder Bernardinus de Rechaneto van bisschop David van Bourgondië verlof, om in het bisdom Utrecht een vollen aflaat te verkondigen ten gunste van hen, die naar vermogen een aalmoes zouden geven voor het arme minderbroedersklooster te Parijs, dat veel studenten moest onderhouden, en geen geld had om de noodige herstellingen aan kerk en klooster te doen aanbrengen. Met deze aflaatverkondiging ging óók gepaard een inschrijving in een broederschap, doch deze wordt altijd en overal genoemd de Broederschap van Sint Franciscus en Sint Antonius van PaduaGa naar voetnoot2). Over de werkzaamheid van Bernardinus de Rechaneto en zijn aflaatcommissarissen hebben wij op 't oogenblik geen andere gedateerde stukken dan van de jaren 1488-1489, en deze jaartallen kloppen volkomen met de regeeringsjaren van Innocentius VIII (1484-1492), die den Parijschen aflaat heeft toegestaan. Al komt nu op ons prentje geen wapen voor van Innocentius VIII, toch zou ik meenen, dat het verspreid is geworden door de | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Broederschap van Parijs. Dat het prentje alleen spreekt van Sint Franciscus, en niet van Sint Antonius van Padua, kan gereedelijk daardoor verklaard worden, dat men Antonius in de 4 beschikbare regels van het versje niet wist onder te brengen. Maar de pauselijke wapens krijgen nu wèl, en zelfs een duidelijke verklaring. De Parijsche Broederschap zat vast aan een tijdelijk toegestane aflaatverkondiging. Ging de Paus, die ze had verleend, dood, dan moest zoo'n aflaat weer worden vernieuwd, of althans geratificeerd door den volgenden Paus. Zoo is het te verklaren, dat op het prentje het wapen voorkomt van Innocentius' onmiddellijken opvolger Alexander VI, en tevens wordt het duidelijk, dat het wapen van de Della Rovere's niet dat van Sixtus IV kan zijn, die vóór Innocentius VIII regeerde, maar dat van Paus Julius II (1503-1513), den opvolger van Alexander VIGa naar voetnoot1). Daaruit volgt dus: 1o) dat het prentje op z'n vroegst kan dagteekenen uit het einde van 1503, daar Julius II op 1 Nov. 1503 werd gekozen; en 2o) dat de aflaatverkondiging van de Parijsche Broederschap hier in Noord-Nederland minstens 15 jaar langer geduurd heeft dan we tot nu toe wisten. Maar dat is ook best mogelijk, daar er massa's stukken over de vele aflaatverkondigingen van dien tijd moeten zijn verloren gegaan. Daarenboven kunnen de Parijsche Minderbroeders na hun eerste optreden in 1489 vertrokken zijn, en de verdere verkondiging van den aflaat aan hun Utrechtsche medebroeders hebben toevertrouwd. Dit laatste is vooral daarom niet onmogelijk, omdat zooals uit het volgende blijkt, het tot de ‘manieren ende ghewoenten’ der Minderbroeders behoorde, hunne studenten naar Parijs te zenden. Zoo richtte de stedelijke Raad van Utrecht op 22 Aug. 1479 een schrijven aan den boven (blz. 55) reeds genoemden provinciaal Antonius a Campo, om hem te verzoeken, dat hij den geboren Utrechtenaar broeder Jacob van der Hern, kort geleden verplaatst van het klooster te Utrecht naar dat van Middelburg ‘ten exempel van anderen ons borgher kinderen’ naar de Universiteit van Parijs zou zenden ‘om aldaer te leren ende te studeren nae uwer oerden manieren ende gewoenten’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Indien nu inderdaad ons prentje verspreid werd vanwege de Parijsche broederschap, kunnen wij ook een vruchtbare poging doen om het te localiseeren. De Parijsche Minderbroeders hebben, zoodra zij in Noord-Nederland kwamen, zich zeer roerig getoond op 't gebied van propaganda door de drukpers. Vooreerst lieten zij natuurlijk de gewone, welbekende aflaatbrieven drukken, waarvan mij op 't oogenblik 9 exemplaren bekend zijn. Ook gaven zij een plano-druk uit, die den volke ‘cortelic dat inhout vander bullen der groten graden ende sonderlinge aflaten’ der Broederschap moest duidelijk maken. Ten overvloede gaven zij nog een anderen plano-druk uit, bevattende ‘Die statuten des broederscaps van sinte Franciscus ende sinte Anthonijs van padua’. En dat alles lieten zij te Gouda drukken bij den onbekenden drukker, dien wij slechts kennen onder den naam van ‘den drukker van den aflaatbrief van 1486’, omdat het vroegste stuk, dat uit zijn werkplaats is voortgekomen, een aflaatbrief is van den bekenden Raymundus Peraudi, dateerende uit genoemd jaarGa naar voetnoot1). Hebben zij nu ons prentje óók te Gouda laten drukken? De pas vermelde aflaat-documenten dateeren weliswaar uit ongeveer 1489, en ons prentje minstens uit 1503, zoodat het zeker 'n kleine 15 jaar jonger is. Maar evengoed als in 1489 was men in 1503, en nog jaren daarna, te Utrecht, waar ongetwijfeld het centrum der Parijsche aflaatprediking lag, aangewezen op een drukker van buiten, omdat er te Utrecht - merkwaardig genoeg - vanaf het jaar 1481 tot 1514 toe geen enkele drukkerij bestond. De dichtstbijzijnde plaats waar een drukker woonde was Gouda. Nog iets anders wijst naar Gouda. Boven (blz. 44) hebben we reeds melding gemaakt van een prentje, afkomstig uit het Goudsche Birgitinessenklooster Mariasterre. Op dat prentje staat, zooals we weten: ‘huut der goude’. Het Franciscus-prentje vertoont eenzelfde Vlaamsche spelling in regel 2 van het onderschrift: ‘in dhuere der doot’. En eindelijk is zeker uit hetzelfde atelier als ons Franciscus-prentje nog een ander prentje afkomstig, behoorende bij de aflaatprediking van de Trinitariërs, met in het onderschrift weer diezelfde Vlaamsche h: ‘Dat zij ons willen lossen huyt onser | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
pijn’Ga naar voetnoot1). Dat men van uit Parijs niet alleen Franschen naar Nederland zal hebben gezonden om er den aflaat te verspreiden, maar ook eenige Vlamingen eraan zal hebben toegevoegd, ligt wel voor de hand. Zullen we dus, behalve te Leiden en te Marienwater, ook in Gouda een prentendrukkerij moeten zoeken, al of niet dezelfde als die van het klooster Mariasterre aldaar? Doch het wordt tijd dat we eindigen. Tot slot vestigen we nog even de aandacht op een fraaie Madonna (buste) met het kindje Jesus, omgeven door een stralenkrans, en halverwege het lichaam rustende op de maan (Henkel 11). Dus eigenlijk een, doch ietwat ongewone voorstelling van Maria in de Zon. Het prentje behoort reeds lang aan de firma Enschedé te Haarlem, en de oude Johannes Enschedé I († 1780), had erbij aangeteekend, dat de gravure hem toescheen volgens de ‘manier van Lucas van Leyden’ te zijn, wat echter slechts heel in de verte waar is. Ook noteerde Enschedé erbij, en ook mij viel dat onmiddellijk in 't oog, dat het onderschrift: ‘O Maria Moeder der graden Moeder der ontfermherticheyt staet ons by nu ende in de ure onser doot. Amen’Ga naar voetnoot2), gesneden is in lettervormen, die gecopieerd zijn naar de letters van Hendrik Lettersnijder van RotterdamGa naar voetnoot3). Daaruit alleen blijkt dus al, dat het prentje van minstens omstreeks 1500 moet zijn. In tegenstelling met zijn collega's-tijdgenooten, die, evenals verschillende kunstenaars van de 20e eeuw, niet begrepen, dat men zin voor stijl en evenwicht van lettervormen slechts door aparte studie verkrijgt, heeft déze prentsnijder alle zorg aan zijn onderschrift besteed. De ruimte voor de initiaal O,een volle lombard van 8 mm., is zóó netjes vierkant uitgespaard, en de interlinies der vijf regels (20 rr. = 98 mm.) zijn zóó nauwkeurig bewaard, dat hij zonder twijfel eerst een tekst gezet heeft in losse typen, dien heeft | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
overgebracht op het hout, en dat model zorgvuldig heeft nagesneden. Dat was dus weer een stap vooruit in de techniek der prentendrukkerij. Wilhelm Molsdorf heeft in 1914 een boekjeGa naar voetnoot1) uitgegeven, waarin hij uitvoerig betoogt, welke waarde de lettervormen van de onderschriften kunnen hebben voor de dateering en localiseering van oude prenten. Hoe suggestief het boekje hier en daar ook is, de eindindruk is toch onbevredigend. Molsdorf heeft bijna uitsluitend vergelijkende studies gemaakt met het oude schrift van dien tijd, en de gegoten letters der oude wiegendrukken bijna geheel buiten beschouwing gelaten. En toch is het een bekend feit, dat de prenten grootendeels ontstaan zijn nà de uitvinding van de boekdrukkunst. De meeste prentendrukkers kregen in hun tijd minstens evenveel gedrukte als geschreven letters onder de oogen. Wie de oude prenten in haar geheel wil bestudeeren, zal dus denzelfden weg op moeten gaan, dien Henkel ons reeds gewezen heeft, en de gedrukte boeken uit dien tijd voortdurend als vergelijkingsmateriaal erbij moeten betrekken. * * * In Art. I (blz. 194) zeide ik: ‘Wie eenmaal naar zulke prenten gaat zoeken, vindt er ook’. Inderdaad was dat ook het geval. Heel in 't kort worde hier opgenoemd, wat mij zooal ter kennis kwam.
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Behalve wellicht de Christus van Peter van Os te Zwolle, 1495 (n. VII) is er bij bovenstaande ‘vondsten’ niet veel moois of merkwaardigs, voorzoover ik erover kon oordeelen. En bovendien zal de Zwolsche gravure misschien reeds bekend zijn, daar op een der exemplaren te New York met potlood een verwijzing is aangebracht naar ‘Passavant I: 120’Ga naar voetnoot1). Overigens is er, zooals in Art. I reeds gezegd is, onder de Nederlandsche prenten der 15e-16e eeuw over 't algemeen niet zoo heel veel te ontdekken, wat hooge kunstwaarde heeft, zeker niet onder de houtsneden. Ofschoon we anderzijds wel in 't oog moeten houden, dat er verschillende fraaie stukken in buitenlandsche verzamelingen zijn terechtgekomen. Daarom kom ik nog eens op mijn vroeger gestelde vraag terug, of de Heer Henkel ons niet een inventaris zou kunnen geven van alle oudste Nederlandsche prenten, die er op 't oogenblik te vinden zijn. Mocht uit dat overzicht blijken, en dat verwacht ik wel, dat er veel meer en veel mooier materiaal bestaat, dan men op het eerste gezicht zou meenen, dan behoeven we wel niet ver te zoeken naar een frisschen uitgever die iets aandurft, wat met het buitenland nog wel kan wedijveren. Maar al zou onze heele oudste Nederlandsche prentkunst geen hoogere artistieke aspiraties vertoonen dan die van onze hedendaagsche ganzeborden, trekbrieven, en nieuwjaarswenschen van kleppermannen en lantaarnopstekers - die helaas óók al tot de verdwijnende soort behooren - toch zou minstens een inventaris van die voortbrengselen een kostbaar bezit voor ons zijn. Mooi of niet mooi, ieder oud voorwerp vertegenwoordigt een stuk cultuurgeschiedenis. En al geeft het ons persoonlijk meer | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
voldoening, wanneer die oude overblijfselen ons tevens ontroeren door hun schoonheid, toch zal ieder die iets voelt voor zijn vaderland en zijn voorgeslacht, bijna evenzeer ontroerd worden, wanneer hij zijn voorvaderen kan volgen in hunne naieve en onbeholpen pogingen om iets moois voort te brengen. Want ook zij hebben gegeven wat ze konden.
Woerden fr. B. Kruitwagen, O.F.M. | |||||||||||
NaschriftDe Zeereerw. Heer C.J. Zwijsen, rector te Coudewater bij 's-Hertogenbosch, meldde mij, dat in het daar nog aanwezige Abituarium van Marienwater het volgende voorkomt: ‘4 Julius 1485. Anniversarius Suster Catharijn Appels onder de Abdisse Heylinck Oyvers in den orden geweest 29 jaer. Sy hadde oock aengeheven twee nieuw cloosters Maria-bracht [te Soest] en de Sterre [te Gouda]’. (Vgl. boven blz. 44). ‘30 Martii [1526]. Jaergetijt van Suster Clemens Janszoon vander Goude ende heeft Mater geweest in den briel [Oostvoorne] inder [en daer?] geweest 25 jaer ende tevooren was sy oock priorin. Oudt 64 jaer. Ao 1526.’ Misschien kunnen deze bijzonderheden eenigen dienst bewijzen bij een verder onderzoek naar de prentendrukkerijen te Marienwater en Mariasterre (Gouda). |
|