Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliographie van de werken van Justus de Harduijn
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
wantrouwen - maar op de vraag, of de wending van de geschiedenis eene nieuwe verhouding op Nederlandsch literair gebied deed ontstaan, mag zonder aarzelen geantwoord worden dat de politieke scheiding nooit een volstrekte scheuring op literair gebied beteekende - en vooral niet in de eerste helft van de 17de eeuw. In de laatste jaren begon men grooter belang te stellen in de zeventiende-eeuwsche Zuid-Nederlandsche Letteren en de voortreffelijke, voorbereidende werken van Dr. Ruys, Dr. Sabbe, Dr. van Eeghen, Dr. Foncke en anderen hebben reeds doen inzien hoe onverdiend de traditioneele minachting voor dit tijdperk was. De studie van J. De Harduijn's persoonlijkheid en werken draagt ongemeen bij tot het gewenschte juistere inzicht van de vitale kracht der letteren in Zuid-Nederland. Reeds is dit gebleken uit de bijdragen van Dr. Foncke en zijn heruitgave van ‘Roosemond’ alsook uit mijn mededeelingen omtrent den dichterGa naar voetnoot1). De dichters van onze vroeg-Renaissance, en voornamelijk J. Van der Noot, voor wien de moderne Renaissance-poëzie de groote inspiratiebron was, waren de wegbereiders van J. De Harduijn. De cultureele vernieuwing, die zich op het einde van de 16de eeuw in geheel Nederland openbaarde, ontwikkelde zich op normale wijze in het Noorden; de jonge plant verdorde evenmin in het Zuiden. Begunstigd door den vrede van het Twaalfjarig Bestand, kon de kunst er ook tot hoogere schoonheid opluiken - en Rubens was er de eenige drager niet van! Het versterkte taalbewustzijn, de naar vorm en inhoud vernieuwde poëzie waren er eveneens een voorbode van de literaire Hoog-Renaissance ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
weest - een Renaissance, nagenoeg geheel in dienst van de R.K. Kerk, die in haar tegenhervormingsijver gesteund werd door nagenoeg alle overblijvende intellectueele krachten. Onder de dichters van dien tijd bekleedt Justus De Harduijn een eerste plaats. Hij is de merkwaardigste en zuiverste vertegenwoordiger van de Hoog-Renaissance in Zuid-Nederland. Ten einde zijn plaats en beteekenis in de Nederlandsche literatuur beter in het licht te kunnen stellen, moge een kort overzicht van zijn leven en zijn werken hier volgen. Justus de Harduijn werd geboren te Gent, op 11 April 1582 - drie jaar voor den val van Antwerpen. Hij was dus tijdgenoot van Rubens - Vondel, Hooft en Bredero - Cats en Stalpart van der Wielen - Opitz. Hij stamt uit een adellijk geslacht van geestesaristocraten. Zijn ouders: François Harduwijn en Livina Tayaert waren rechtzinnig katholiek. Voor hun overtuiging hadden ze te lijden: immers werd François in 1584 door de Gentsche Calvinisten gevangen gezet. Zoo groeide Justus op in een atmosfeer van innig, vroom, door lijden versterkt geloof. Op zijn geestesontwikkeling oefende vooral zijn vader, een man met veelzijdigen aanleg, invloed. Te Parijs had deze een tijd lang in vriendschappelijke betrekking tot de voornaamste kunstenaars van de Pleiade gestaan. Daarna vestigde hij zich te Gent, alwaar hij in het huwelijk trad en deurwaarder werd bij den Raad van Vlaanderen. Eenigen tijd verbleef hij ook te Antwerpen, als corrector op de Plantijnsche drukkerij en daar werd hij een trouwe vriend van Jonker Jan Van der Noot. Zelf beoefende hij ook de dichtkunst, schreef Latijnsche en Nederlandsche verzen en vertaalde voor het eerst de Oden van Anacreon in het Nederlandsch. Zoo was hij een schakel die zijn zoon verbond met het Roomsche geloof en de Renaissance-kunst: eenerzijds met de Pleiade; anderzijds met onzen eersten modernen dichter, Van der Noot. Uit de jeugd van Justus is, bij gebrek aan bronnen, weinig bekend. Naar alle waarschijnlijkheid was de taalminnende Gentsche priester Simon van de Kerckhove zijn eerste leermeester, werd hij daarna opgeleid door de Jezuieten en voltrok hij zijn studiën te Leuven, in 1605, onder Justus Lipsius. Rond dien tijd erfde Mr. J. De Harduijn de rijke bibliotheek - 5 à 600 gulden waard - van zijn oom, den geschiedschrijver Dionysius Harduwijn, die in 1604 te Gent overleden was. Voor zijn verdere betrekkingen is dit legaat allergewichtigst geweest. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
Van vóór 1605 dagteekent ongetwijfeld de bundel minnezangen die eerst in 1613 anoniem verscheen, onder den titel ‘De Weerliicke Liefden tot Roosemond’Ga naar voetnoot1). De kennismaking met de Pleiade en de modeliteratuur van den tijd, alsook de aanraking met jonge kunstvrienden en vrouwelijke liefde tooverden hem in die dagen een ideaal beeld van liefde en schoonheid voor de oogen. Uit innerlijken aandrang en jeugdigen hartstocht zong hij, in dien eersteling, liederen die getuigen van diep gevoel en technische vaardigheid, uiting van persoonlijke beleving in tot volmaaktheid gebrachten modevorm. Luidens de verantwoording van den uitgever G. Caudron Sr., moest ‘Roose-mond’ een in-eer-herstelling van het Nederlandsch als taal van hoogere bezieling zijn. Die sonnetten-bundel was in het Zuid-Nederland dier dagen een wederopwekking en een verkondiging van echte Nederlandsche schoonheid. Daarenboven luidde hij het cycliesche genre in de Nederlandsche Letteren in. Deze eerste veropenbaring van 's dichters innerlijken groei: de idylle en tragedie van het aan elkaar voorbijglijden van twee harten - is met zijn hartebloed geschreven. Geheel zijn persoonlijkheid spreekt zich reeds in dien eersten bundel uit. Tot hartstocht groeiende eigen aandoening, warm natuurgevoel, een ongewone liefelijkheid van uitdrukking, zoetvloeiend rhythme, zangerige welluidendheid, taaizuiverheid zijn er de eigenschappen van. Te dien tijde was navolging een beginsel. Zooals alle Renaissance-dichters heeft J. De Harduijn dus ook bronnenGa naar voetnoot2). Het zijn de Pleiade-dichters Du Bellay, Belleau, Desportes, Laugier. Belangrijk is echter dat hij nooit slaafsch navolgt: er is steeds persoonlijke verwerking. Hij vertaalt geen heele bundels, maar doet een keus: hij heeft zelf iets te zeggen en om dit op zijn mooist te doen, kiest hij hier en daar een schoon voorbeeld, verwerkt het, voegt er oorspronkelijks aan toe en schept alles tot een nieuwe eenheid om: een echo van eigen ontroering. Wie nu die navolgingen vergelijkt bij de bronnen, wordt telkens getroffen èn door het wonder aanpassingsvermogen van den dichter en door zijn hoogere emotiviteit. De Harduijn overtreft altijd zijn voorbeeld in schoonheidsuitdrukking. Vaak neemt hij slechts het motief over, om dan op eigen vleugels te vliegen. Verrassend is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
ook zijn frisch natuurgevoel en de levenszindering die uit menig vers zingt. De sonnettenbundel ‘Roose-mond’, een juweeltje uit onze 17de eeuwsche letteren, staat nagenoeg op één lijn met de lyrische gedichten van Hooft en Bredero: wat deze beteekenden in het Noorden, vertegenwoordigde ‘Roose-mond’ in het Zuiden. Bij De Harduijn vindt men geen theorie: sonnet en jambe waren reeds ingeburgerd: ze behoefden slechts meer innerlijke schoonheid en natuurlijkheid. Tot die volmaking heeft hij in hooge maat bijgedragen door de ongewone welluidendheid van zijn vers en de oprechtheid van zijn gemoed. Dit bundeltje jeugdlyriek van zuivere Renaissance-schoonheid was enkel bestemd voor een besloten kring van bewonderaars. En daar de dichter bij 't verschijnen er van reeds priester geworden was, heeft hij er zelf voor gezorgd den invloed van zijn ‘Venus ghejancksel’ - zooals hij het later noemde - zoo gering mogelijk te maken. Een omkeer greep dus plaats in hem of liever een terugkeer naar het vrome beginsel van de eerste jeugd. Zijn levensopvatting krijgt vasten vorm en neemt vaste richting, het in den bloei der jeugd aangebedene wordt verfoeid en De Harduijn gaat zich scharen onder de bedienaars van het R.K. geloof. Vóór 1607 was hij reeds Kanunnik van MiddelburgGa naar voetnoot1). In April 1607 wordt hij, te Gent, tot priester gewijd en nog hetzelfde jaar - het jaar der 3e provinciale Synode van Mechelen - tot pastoor van Oudegem- en Mespelaar-bij-Dendermonde benoemd. Hij woonde te Oudegem, - na het overlijden van zijn vader (Gent, 1609) eenigen tijd samen met zijn moeder en zijn zuster Livina - en bleef er, naar alle waarschijnlijkheid, tot aan zijn dood. Wanneer hij gestorven is, valt nog met geen volkomen zekerheid vast te stellen; wellicht op 9 Mei 1641. Dit verblijf te lande te midden van de kalme natuur oefende weidoenden invloed op zijn kunst. Zijn priesterlijk ambt vervulde hij met ijver. Na de verwoestingen van den Beeldenstorm was er veel recht te zetten en weer op te richten, ook in de gemoederen der geloovigen. Aan dit dubbel herstel wijdde hij zijn beste krachten. Onder zijn leiding werden beide kerken hersteld en een nieuwe pastorie gebouwd. Herhaaldelijk geeft hij aan zijn bisschop rekenschap over het inkomen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
zijn parochie. Uit twee bewaard gebleven verslagen (1610 en 1630) blijkt dat dit inkomen in die tusschenruimte merkelijk steeg en De Harduijn zijn recht met klem te verdedigen wist. En ook zijn kunst stelde hij geheel in dienst der kerk. Zijn kunstwerkzaamheid is overwegend van stichtelijken aard. Wel maakte hij deel uit van de Aalstersche Catharinistenkamer en vond daar gretig gehoor bij 't bepleiten der Pleiade-idealen, zooals genoeg blijkt uit de uitgave van ‘Roose-mond’. G. Caudron Sr., de factor der Kamer beschouwde het immers als een cultuurplicht deze ‘cleyne proefstucxkens’ op eigen verantwoordelijkheid uit te geven, ten einde ‘ons van ons eyghen goet niet teenemael te berooven.’ De Harduijn's rijke bibliotheek - na den dood van zijn vader was ze nog merkelijk aangegroeid - oefende groote aantrekkingskracht op tal van geleerden (Lindanus, Sanderus, enz.); zijn eigen dichterlijke gaven bekoorden tal van kunstvrienden, (Heemsen, Van Nieuwelandt, Ymmeloot, Puteanus, Van Liefvelt enz.) zoodat het stille dorpken Oudegem een kweekplaats van hooger leven en schoonheid werd, in die hoopvolle jaren. De Harduijn stond in betrekking tot de voornaamste intellectueelen van het land en van hem ging stuwkracht en bezieling uit. Merkwaardig is hier aan te stippen hoe hij bvb. jonge krachten aanmoedigde en groote belangstelling toonde voor het heropleven van het tooneel te Antwerpen (1616) en te Mechelen (1620)Ga naar voetnoot1). Opbouw van vroomheid in anderen en opwekken tot innige godsdienstigheid was begrijpelijkerwijze zijn hoofdbekommering. ‘De Goddelycke Lof-Sanghen’ (Ghendt, 1620) zijn een eerste echo van zijn priesterlijke verzuchtingen. Deze bundel is een hoogtepunt: het meesterwerk van 's levens middag. Ditmaal geeft de dichter zelf zijn boek uit, begunstigd door een dubbel Maecenaat; dit van den Gentschen magistraat en dit van zijn bisschop Jacob Boonen. Over zijn jeugdverzen wilde De Harduijn daarmede een sluier hangen: want, naar den inhoud, zijn ‘De G.L.S.’ een volledige verloochening van ‘Roose-mond’. Het verlangen naar het apostolaat was een andere drijfveer die hem noopte tot het publiceeren van die gedichten. Bewust van zijn waarde als kunstenaar, stelde hij zijn kunst in dienst van zijn kerk en ten einde een ruimeren kring van lezers te bereiken, gebruikte hij een uitstekend volksmiddel: de muziek. Met het religieuze lied trok hij te velde tegen het wereldlijke. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
Al had een nieuwe levensopvatting aan zijn poëzie een nieuwen inhoud gegeven, toch bleef de zuivere dichter op den priestermoralisator zegevieren: een moraliseerende of polemiseerende toon blijft zoo goed als uitgesloten; er is een vollediger overgave van den dichter aan zichzelf; zijn zangen zijn volmaakter en harmonischer geworden; er is een rijkere zielsmuziek en iets zuiverder persoonlijks in waar te nemen; naast het sonnet worden tal van andere strophische vormen aangetroffen: de bundel bevat sonnetten, liederen, psalmen, gebeden, kerkhymnen - Zoo bezit deze bundel een zuivere literaire waarde, omdat de dichter meer zichzelf geworden is en ons vaak echt Gezelliaansche poëzie schenkt. De bronnen zijn vooreerst ‘Roose-mond’ zelf, waaruit 14 gedichten met lichte varianten overgenomen worden - het gelukt den dichter doorgaans een vroeger gedicht aan te passen op zijn nieuw gevoelsleven - en daarnaast de religieuze poëzie van de Pleiade: er is dus een versmelting van christelijke vroomheid met den vorm en de kunst van de Renaissance. Juweelen uit dit rijmsnoer om het kerkelijke jaar zijn ‘Het Liedt der Liedekens’ een paraphraseering van het Hooglied naar R. Belleau en twee oorspronkelijke Marialiederen ‘Maria tot haer suygende kindeken’ en ‘Maria cussende haer kindeken’. Berijming van psalmen en kerkhymnen bood hem gelegenheid tot weelderige paraphrases. Als psalmvertaler is De Harduijn zeer merkwaardig. En ook zijn vertaalde kerkhymnen zijn heerlijke stukken poëzie: zoo is zijn vertolking van het ‘Dies Irae’ meesterlijk - vertolking die overigens ten grondslag ligt aan Gezelle's vertaling. Zijn warm natuurgevoel en de levende schilderachtigheid van zijn taal zijn buitengewoon voor den tijd en kondigen eveneens Gezelle aan. Alle mythologische ornamentiek is afgeworpen en zijn gedichten wortelen in loutere waarheid en natuurlijkheid. In de ‘G.L.-S.’ is een berouwhebbende ontgoochelde aan het woord, een priester die tot vroomheid opwekt en vooral een hartstochtelijke minnaar die zijn schoonste natuur- en liefdeliederen zingt voor de nieuwe Geliefden: Maria en God. Door den bisschop A. Triest werd de bundel als schoolboek voor het bisdom Gent aanbevolen (1622): zoo kon er een grooten invloed van uitgaan. Dat de Harduijn's liederen in den smaak vielen wordt trouwens bewezen door de opname van 26 gedichten uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
de ‘G.L.S.’ in de liederverzameling ‘Den gheestelijcken Nachtegael’ (Antwerpen. J. Cnobbert, 1634). Het episch gedicht met lyrischen ondergrond ‘Den val ende opstand van David.... met Byvoegh der Seven Leet-tuyghende Psalmen ’(Ghendt, 1620) sluit rechtstreeks bij de ‘G.L.S.’ aan. De zonde en boetedoening van David, naar het Bijbelverhaal en de ‘Praefatio Poetica in Davidicos Psalmos’ (1576) van den Calvinist Th. Beza, was het symbool voor het uitbeelden van 's dichters eigen levenssynthesis. De verwerking is zeer subjectief en de weelderige natuurtafereelen, - echt Gezelliaansche natuurpoëzie - die er in voorkomen, zijn van buitengewone beteekenis voor den tijd. De levenslievende Renaissance is er aan het woord. Met de liefdevolle vertolking van H. Hugo's ‘Pia Desideria’ in zijn door Boëtius a Bolswert geïllustreerde Goddelijcke Wenschen (Antwerpen 1629 - Amsterdam 1645, 1648) betrad de 47-jarige priester-dichter De Harduijn het gebied van de neo-mystiek. Zijn stichtelijke lyriek en zijn van liefde doorzinderde natuur had er hem geleidelijk toe voorbereid. Met gansch zijn kunstenaarstalent legde hij er zich op toe, de Nederlandsche vertaling zoo volmaakt mogelijk te maken. Liefde tot zijn volk, dat hij hooger wilde leiden en liefde tot zijn taal, die hij meer en meer tot een instrument van beschaving en cultuur wilde smeden, dreven hem daartoe. Het prozagedeelte is een trouwe, alhoewel persoonlijk-getinte weergave, gekenmerkt door volle meesterschap over de taal. In de gedichten daarentegen is De Harduijn veel persoonlijker en hartstochtelijk. Zijn uitdrukkingsvermogen bereikt er het hoogste. Onder de gelegenheidswerken is vooral van belang de Ode tot den gheest-rijcken Guill. van Nieuw'landt (1 Jan. 1616), bij gelegenheid van de eerste opvoering van diens ‘Saül’ te Antwerpen. Hij verkondigt er zijn ‘odi profanum vulgus’ in en begroet in V. Nieuwelandt den echten tooneelkunstenaar die eindelijk de ‘sinnekens sot’ van ‘menich hondert Rijmers hooft’ beschamen en verdrijven komt door ware, frissche kunst. De Harduijn's nationaal gevoel spreekt zich ten slotte nog uit in een laatste boek nl. in zijn Goeden Yever tot het vader-land, ter blijder Inkomste van den Conincklijcken Prince, Ferdinand van Oostenrijk.... binnen de stad Ghend’ (Antwerpen, 1635). Met het oog op die blijde inkomst had de Gentsche magistraat hem opgedragen een ontwerp van versieringsplan voor de stad op te maken. Dit plan had hij in samenwerking met zijn Dendermond- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
schen vriend, den geschiedschrijver David van der Linden, in gereedheid gebracht. Toen bleek het den Magistraat niet grootsch genoeg opgevat.... en de Jezuieten werden er voor aangesproken. De Harduijn werd verzocht zijn werkzaamheid ‘tot voorder bescheet te laeten onder-blyven’. Daarop richtte hij volgenden briefGa naar voetnoot1) tot den Gentschen Magistraat: Edele ende Moghende Heeren
Soo ic in deele was besigh met de saecken dienende
ter in-compste van Syne Princelycke Hoogheyd, hebbe
ontfanghen ul Ed. naader beraedt, te weten van
voor eenighen tyd de begonnen wercken tot voorder
bescheet te laeten onder-blyven; het welck wy zeer
gheerne zyn ghehoirsaemende, daerentusschen bedanckende
de zelve vande ver-eeringhe aen ons mede ghesonden
hoe wel tot alsnog-toe in het minste niet verdient;
maer indien onse hoe- cleyne bequaemheyd daer toe
eenigssins vermogte te dienen en zullen niet nae-
laeten ons naer ons alder-beste vermoghen daer inne
te quyten. Dit is mynen eenighen wensch ende be-
gheerte dien ic ul Ed. bidde als Vaeders van
myn Vaederland met een zoo gunstighe ooghe
te bescynen als ic vol-veerdigh ben te blyven
Edele ende Moghende Heeren
Van uwer Ed.
den alder-oidmoedighsten dienaer
Justus de Harduyn
1634
Desen VIII Decemb. 1634,
Niettemin maakte De Harduijn zijn plan af en liet het ook verschijnen in 1635. ‘Tot hulpe van de oncosten’ werd hem zelfs door den magistraat een honorarium betaald van 16 L. 13 s. 4g. Het boek heeft alleen waarde voor zoover het ons iets leert omtrent de politieke opvattingen van den schrijver. Vrede in de onder Katholiek-Spaansch gezag terug vereenigde Nederlanden, vrede ten bate vooral van het verarmde Vlaanderen, dat was in 1635 de droom en vurige wensch van J. De Harduijn. .... Maar de oorlogen die, na 1635, Zuid-Nederland weer teisterden hebben niet enkel die hoop teleurgesteld, maar hebben daarenboven geheel de zoo hoopvol oplevende literatuur en alle hooger leven voor langen tijd doen sluimeren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
Wat is ten slotte de algemeene beteekenis van JustusDeHarduijn? Hij is in Zuid-Nederland de vertegenwoordiger van de Hoog-Renaissance, de talentvolle begeleider van de bloeiende literaire beweging uit het Noorden. Hij komt na De Heere, van Mander, Van der Noot eenerzijds, Spieghel, Coornhert, Visscher en Van Hout anderzijds: de vroeg-Renaissancisten die op 't genieten van schoonheid voorbereid hadden en voor poëzie ontvankelijk gemaakt. Rechtstreeks sluit hij aan bij Jonker Jan Van der Noot, wiens belofte in hem openbloeit tot hoogere poëtische volmaaktheid. Er is vooral een klimming in technisch kunnen. Hij is niet enkel tijdmaar ook kunstgenoot van Hooft, Bredero en Vondel: hun ideaal was ook het zijne. In Zuid-Nederland is hij de hoogste literaire persoonlijkheid uit de eerste helft van de 17de eeuw. In hem voltooit zich de Nederlandsche Renaissance: hij is er de laatste uitstraling van in Vlaanderen - hij en zijn kring -: de uitbloeiing van een geestelijk seizoen dat in Europa de schoonheidsopvatting vernieuwd had en overal op het classicisme voorbereid. In zijn kunst lag eveneens een kiem van classicisme: dat die niet gedijen kon, was onafhankelijk van zijn wil. De dageraad was er. Eenerzijds sluit hij de wereldlijke Renaissance af, anderzijds is hij een heraut van de religieuze Renaissance. Zooals de Fransche renaissancisten trok hij zich, na een hartstochtelijke jeugd, terug in den schoot van de Katholieke Kerk; dan krijgt de inhoud van zijn kunst een stichtelijk karakter: ze vloeit over in de ascetische strooming van de tegenhervorming. De vorm er van blijft renaissancistisch schoon. De Harduijn staat op een tweesprong: tusschen wereldlijke en religieuze Renaissance. Hij is een schakel tusschen Van der Noot en Poirters. Hij baant den weg naar Poirters, Bellemans, De Swaen en Gezelle! Zijn literaire werkzaamheid condenseert zich in en om de tijdsruimte van het Twaalfjarig Bestand: dus in een tijd van vrede, waarin de strijd uitgewoed heeft. Tal van meer cerebraal-aangelegde landgenooten waren naar het Noorden uitgeweken en hielpen er de grondvesten van de politieke zelfstandigheid leggen en den bloei op elk gebied heerlijker maken. J. De Harduijn, de door zijn echt dichterschap boven den tijd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
uitrijzende kunstenaar, week niet uit, maar bleef ter plaats om als een bloem te ontluiken boven den grond waarop hij geboren werd. Daar had hij zijn zending te vervullen en deze was groot: een deel van het bedreigde Nederlandsch cultuurgebied te helpen vrijwaren tegen algeheele verbastering-door-vreemde-opslorping; de cultureele band tusschen N. en Z. nauwer toe te halen en voor de toekomst mogelijk te houden; door de beoefening van de moedertaal en de toewijding aan de kunst bij te dragen tot den geestelijken bloei van Vlaanderen en het hooghouden van onze taal; aan zijn landgenooten door schoonheids- en zelfbewustzijnsopenbaring een grootere zielsenergie te geven en op deze wijze te redden wat er te redden viel; zooals zijn tijd- land- en kunstgenoot P.P. Rubens zijn invloed te gebruiken ter herstelling van den vrede in de Nederlanden, Om het vervullen van die zending zijn wij J. De Harduijn onzen diepsten dank en innigste vereering verschuldigd. Waren er meer hoogstaande geesten geweest die, van deze taak bewust, hun invloed hadden laten gelden in de Zuidelijke Nederlanden - dan zou er daar niet enkel een kunst opengebloeid zijn die oneindig zou bijgedragen hebben tot den cultureelen glans van Groot-Nederland - maar er zou ook een kracht aanwezig geweest zijn die de bestendiging van de scheiding zou verhinderd hebben: de krijgsbenden, met hun sleep van rampzaligheden zouden zoo ras alle hooger leven in het Zuiden niet gedood hebben. Op J. De Harduijn toch mogen we fier zijn. Hij is een der heerlijke verschijningen van onze lyriek. Het eeuwig-schoone leeft in een groot deel van zijn poëzie. Zijn werken zijn de openbaring van een schoone, emotieve ziel: de warme echo van zijn liefde tot het leven in den mensch, de natuur en God - het irrequietum van een groote minnende ziel. Als lyrisch sonnettendichter evenaart bij Hooft en Bredero; als psalmberijmer overtreft hij soms Vondel; als welige natuurdichter is hij een voorlooper van den grooten West Vlaming G. Gezelle. Onze taal heeft hij rijker, vloeiender en leniger gemaakt. Hij heeft de snaren gestemd van het gevoelsinstrument waarop onze fijnste zanger zijn lied moest spelen. Om al deze redenen verdient hij ten volle onze belangstelling en niet langer mogen we hem uit de Nederlandsche Literatuur- en cultuurgeschiedenis schakelen. Daar moet hij voor goed zijn eereplaats innemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||
Indien men nagaat welke plaatsGa naar voetnoot1) De Harduijn ingenomen heeft in de waardeering van biographen en literaire geschiedschrijvers gedurende de drie laatste eeuwen, dan wordt men getroffen door het feit dat allen hulde brengen aan zijn taalzuiverheid en de schoonvloeiendheid van zijn rhythme: de vrienden en tijdgenooten, de 17de eeuwsche biographen Sanderus, Sweertius, Andreas; de 18de eeuwsche Foppens en Paquot. Maar eerst gedurende de 19de eeuwsche hereeniging van de Nederlanden werd De Harduijn uit de vergetelheid gehaald. De eer, voor den dichter een blijvende vereering gewekt te hebben, komt den Noord-Nederlander Math. Schrant toe, dank zij de uitgave zijner bloemlezing (1830). Gedurende de 19de eeuw stond De Harduijn hoog in aanzien, vooral in Zuid-Nederland: getuige er van de literair-historische werken van F.A. Snellaert, Pr. en Fl. van Duyse, Mr. Th. Blommaert, Fr. De Potter en anderen. Tot een werkelijk dieper inzicht in de kunst van De Harduijn brachten deze verdienstelijke mannen het echter niet. Betrouwbare en volledige bio- en bibliographische inlichtingen moeten we evenmin bij hen zoeken. Slechts onlangs, in 1913, juist drie eeuwen na zijn verschijnen, werd 's dichters eersteling ‘Roose-mond’ door Dr. Foncke terug ontdekt. Dit stelde De Harduijn in een nieuw daglicht: een vergeten Renaissancedichter werd ontdekt. Zijn persoonlijkheid en zijn werken hebben wij nu van naderbij bestudeerd en reeds hebben wij er verschillende mededeelingen over kunnen geven. In een nieuwe bijdrage werd nu alles verzameld wat wij op bibliographisch gebied hebben kunnen ontdekken en vaststellenGa naar voetnoot2). Een kort overzicht moge voorafgaan.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Bibliographie.I. De Weerliicke Liefden tot Roose-mond. Eensdeels naerghevolght de Griecksche / Latijnsche / ende Franchoysche Poëten.'t Handtwerpen. By Hieronymus Verdussen / inde X. Gheboden. Anno M. DC.XIII.Ga naar voetnoot1) 8o. oblong. 15,3 X 10 cm. zonder titelplaat. 106 pagina's, genummerd van 3 tot 104. Gothische letter, uitgenomen voor de Latijnsche liminaria, de eigennamen en spreuken, de mythologische namen, de antwoorden in het ‘echo’ gedicht (p. 58), de enkele voorkomende opschriften van gedichten en het ‘approbatur’. Dr. Rob. Foncke gaf een volledige beschrijving in Het Boek (2e jaarg. 1913, blz. 49). Zie ook de Inleiding tot zijn heruitgave. Het eenig bekend exemplaar, in rood marokijn gebonden, berust op de Gentsche Universiteits bibliotheek, onder nr. G 8342. Het werd aangekocht in de veiling R. Della Faille, te Antwerpen in 1878 (no. 972) voor 210 fr. Een nieuwe uitgave van ‘Roosemond’ met inl. en aanteek. van Dr. Rob. Foncke, is verschenen bij ‘De Seven Sinjoren’ te Antwerpen (1922). | |||||||||||||||||||||||
II. Goddelicke Lof-Sanghen Tot Vermaekinghe van alle gheestighe Lief-hebbers, Door Iustus De Harduyn Pr. (boekdrukkerskenmerk metkenspreuk ‘Certanti legitime coronabitur’)Te Ghendt, By Jan vanden Kerchove / woonende op de hooghpoorte / in 't ghecroont Sweerdt. Met Gratie ende Privilegie. Anno 1620. 4o. oblong, 19,3 X 14,1 cm. Gegraveerde titelplaat voorstellend: boven: de H. Geest, in de gedaante van een duif, te midden van twee musiceerende engelen; rechts: de H. Cecilia, rechtstaande op een voetstuk, het klavier bespelend; links: Koning David, rechtstaande op een voetstuk, de harp tokkelend, onderaan: het wapen van E.H. Jacobus Boonen, toentertijd bisschop te Gent, met kenspreuk ‘Vince in Bono’; te midden, volgende uitge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||
breide titel: ‘Goddelicke Lof-Sanghen, Tot vermaekinghe van alle gheestighe Liefhebbers ende naementlick vande Deughd-leerende Joncheyt, Des Bisdoms van Ghendt, Uytgestelt door / Justus De Harduyn P. / Inboren der selver stede. Te Ghendt, By Jan vanden Kerchove.’Ga naar voetnoot1) ![]() 9 bl. liminaria: met de twee bovenvermelde titels; een opdracht 'aen den Eer-weerdighsten Heere Jacobo Boonen, seste Bischop tot Ghendt, grave van Everghem, Mendonck, Sprendonck, etc., Raedt van haerlieder Door-luchtighste Hoogheden; een ‘Voor-redene tot den Leser’; twee lat. distichons van Franciscus SweertiusAntverp.; een Latijnsch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||
gedicht van Simon Kerchovius Gandensis. Pastor Cath. Eccl. S. Bavonis, met de Nederlandsche vertaling; een Latijnsch gedicht van Jacobus Cornelius Lummenaeus a Marca, in monte Blandinis ad Gandavum Religios-Sacerdos; een Latijnsch gedicht van Andreas Houis, apud Duacenses Graec. lit. Regius Professor (hetzelfde dat voorkomt in ‘Roosemond’ 1613, met twee nieuwe verzen er bij); een sonnet van I. David Heemssen. 180 pag. tekst. Gothische letter, de titels der gedichten en eigennamen uitgezonderd. Genoteerde tweestemmige (superius en bassus) muziek voor de meeste gedichten, waaronder: vertalingen of navolgingen van psalmen en kerkelijke hymnen; lof-sanghen tot Maria; 27 sonnetten; een echo; clachtliederen en het Lied der Liedekens (naar het Hooglied). Onder deze gedichten zijn er 14 varianten van ged. uit ‘Roose-mond’, nl. op blz. 64 (Roosem. blz. 27), 66 (R. 80), 81 (R. 32), 118 (R. 65), 134 (R. 63), 135 (R. 56), 137 (R. 57), 138 (R. 54), 139 (R. 85), 140 (R. 46), 141 (R. 53), 142 (R. 58), 146 (R. 60), 172 (R. 28). Aan het einde van het boek op twee ongen. bladzijden een ‘tafel’; een reeks ‘druck-fauten’ en volgende approbatie: ‘Dit Boeck der Goddelijcker Lof-Sanghen ghedicht ende utgegheven door den E. Heere Justus de Harduijn bequaem ghevonden om de goed-borstighe Jonckheyt vande ijdele ghenuchte des Weerelts te verwecken tot de inwendighe vermakinghe des Gheests, sal profijtelijcken in 't licht ghebrocht worden ende van de Liefhebbers gheoeffent. Actum desen 9 Octob. 1619.’ Get.: Antonius Smets, librorum Censor; daarna het privilegie voor tien jaar ten voordeele van Jan vanden Kerchove, gegeven te Brussel den 25 Octob. 1619, get.: De Groote. Exemplaren van dit werk o.a. te Gent (3 ex. op de Universiteitsbibliotheek), Leiden (bibl. der Mij. der Ned. Letterk.) en Den Haag (zonder jaartal, onder nr. 764 E 60 in de Koninklijke Bibliotheek). Den gheestelijcken Nachtegael. Inhoudende geestelijke Lof-Sangen op alle de Feest-dagen van den gheheelen Jare. Midtsgaders de Lofsangen van de notabelste H.H. Maechden, met meer andere gheestelijcke Liedekens, gestelt op twee Partijen superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen en gespeelt te worden. - 't Antwerpen, By Jan Cnobbert. Anno 1634. 8o. Hierin worden 26 gedichten uit de Goddelicke Lof-sanghen aangetroffen, nl. I blz. 38-41: Cruyskussen ( = G.L.S. 118-9); 42-45: Cruys Lof (= 122-4); 46-8: Cruys Wonder (= 126-7); 5o-53: Clachte van Maria benevens het Cruys (= 128-9); 108-11: Lof-sang van Synxen (=1-2); 156-163: Sequentie voor de Dooden (=174-6); 202-5: Maria tot haar zuyghende kindeken (= 22-3); 205-7: Maria kussende haer kindeken (=24-7); 214-16: Van de onnoosele kinderkens ( =20-21); II blz.18-21: Van O.L.H. Hemelvaert (=G.L.S. 34-37); 58-61en62-63: Lof-sangh tot Maria (=38-4o en 41-43); 64-66: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||
Overzettinge van Salve Regina (=44-45); 66-68: Maria Broeder-Starre (=46-48); 95-97: Van den Salighen Joseph (=28-29). III, blz. 148-151: 't Gheloove der apostelen (= G.L.S. 68); 178-183: Boet-klacht (verwerking van 6 sonnetten G.L.S. 152-156); 184-186: Klacht-liedt (=162); 186-191: Klachte van de kinderen van Israel (=164); 192-194: De Profundis (=43-45); 194-197: Den 148 Psalm (= 88-90); 212-217: Roose-kransken van O.L. Vrouwe (=30-33). 't Blijft voorloopig een onopgeloste vraag wie de samensteller van dien bundel geweest is. Met zekerheid kan nochtans vastgesteld dat het niet J. De Harduijn is: de voorrede is doorspekt met Fransche woorden (wat bij hem ondenkbaar is), alsook de meeste gedichten (alle zijn anoniem), welke niet van hem zijn. Deze vertoonen daarenboven een gansch andere spelling, dan die in De H.'s andere werken aangetroffen - en enkele woord-varianten. Wellicht mag de uitgever Jan Cnobbert zelf, als de samensteller beschouwd worden.Ga naar voetnoot1) Enkele gedichten uit de ‘G.L.-S. zijn ook opgenomen in Uitge, ezen Dichtstukken van Justus De Harduyn’ bezorgd door J.M. Schrant. (Zalt-Bommel, 1830). | |||||||||||||||||||||||
III. Den Val Ende Op-stand / Van den Coninck ende Prophete David / Met By-voegh vande Seven Leed-Tuygende Psalmen. Door Justus De Harduyn.Te Ghendt, By Jan vanden Kerchove, woonende op de hoogh-poorte / in 't ghecroont Sweerdt. Met Gratie ende Privilegie. Anno 1620. 4o. oblong. 19,3 X 14,1 cm. Op het titelblad komt een klein plaatje voor (3 X 4 cm.): Koning David in knielende houding voorstellend. Vóór hem ligt de harp. De gravure draagt als motto: ‘omnis spiritus laudet Dominum’. 4 bl. liminaria: met een Nederlandsch gedicht van David van der Linden: ‘De gheboorte der Liefde / Ter eeren / van den Val, ende Opstandt des Conincks, ende Prophete / David / In Vlaems dicht uyt-gestelt door den Eer-weerdighen Heere / H. Justus De Harduyn. (Dit gedicht is een variante van den lofzang dien we vinden in Roose-mond’ 1613 op pg. 94-103); - en een sonnet van G.V. Nieuwelandt, anagramma: Dient uwen Al. 47 pag. tekst. Gothische letter. Van p. 1 tot 20: ‘Den Val ende Opstand van David’; van 20 tot 47 vertaling van de zeven boetpsalmen (6e, 31e, 37e, 50e, 101e, 129e, 142e) met den Latijnschen bijbeltekst er naast en genoteerde tweestemmige muziek voor iederen psalm. Approbatie en Privilegie zijn van denzelfden datum als in ‘De Godd. Lof-Sanghen’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||
In een afzonderlijk boekdeel heb ik dit werk niet aangetroffen. Steeds vond ik het samengebundeld met de ‘Goddelicke Lof-sanghen’. ‘Den Val ende Op-stand van David’ werd geheel opgenomen in de geannoteerde bloemlezing: Uitgelezen Dichtstukken van Justus De Harduyn, bezorgd door J.M. Schrant en uitgegeven te Zalt-Bommel bij Johannes Noman en Zoon in 1830. | |||||||||||||||||||||||
IV. A) Goddelycke/Wenschen / verlicht met sinne-beelden, Ghedichten / en / vierighe uyt-spraecken / der / oudvaeders. / Naer-ghevolght de Latynsche / vanden Eerw. / P. Hermannus Hugo / Priester der Societeyt Iesu / door / Justus de Harduyn P. /T'Hantwerpen / By Hendrick Aertssens / in de Cammerstrate inde witte Lelie. 1629./ Met gratie ende Privilegie. 8o. 9 × 14.5 cm. Dit boek werd gedrukt op dezelfde persen als het oorspronkelijke werk: ‘Pia Desideria’ van Hermannus Hugo S.J., waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1624 bij Hendrik Aertssens te Antwerpen. De illustrator Boëtius a BolswertGa naar voetnoot1) had deze Latijnsche uitgaaf verlicht met 48 op koper gegraveerde platen. Diezelfde platen werden gebruikt ter illustratie van Justus De Harduijn's vertaling. De Amsterdamsche uitgaaf der Goddelycke Wenschen (Pieter Jacobsz. Paets, 1645) daarentegen heeft houtsneden van Chr. van Sichem. Het zijn verkleinde kopijen naar de kopergravuren van Boëtius a Bolswert. De Antwerpsche drukker H. Aertssens gebruikte die het eerst in de heruitgaaf van de Pia Desideria 1628Ga naar voetnoot2). Diezelfde gravuren werden in hetzelfde jaar 1645 door Pieter Jacobsz. Paets gebruikt ter illustratie van St. Augustinus Vierige meditatien; en in 1648 voor ‘'t Schat der Zielen’ waarin op p. 723-800 een verkorte herdruk der ‘Goddelycke Wenschen’ van 1645 voorkomt. (Zie verder B en C). De koperplaten van Boëtius a Bolswert worden nog aangetroffen in: Pia Desideria (H. Aertssens, Antw. 1632), Pia Desideria (1636) in kleiner formaat, Pieux désirs imités des latins du R.P. Herman Hugo de la Compagnie de Jésus, par P.J. Jurix, mis en lumière par Boèce à Bolswert, Anvers, 1627, chez Jean Cnobbaert en ook in de volgende werken: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||
I. Goddelyke / Liefde-Vlammen / van een / Boetvaardige, / Geheiligde, / Liefhebbende, / en aan haar selfs-stervende / ziele, / In drie Deelen verdeelt. / Afgebeeld door / Vijftig nette koopere Figuuren. / Neffens / Haar Verzen, Aanmerkingen, Gezan- / gen, en Ziel-zuchtingen. Ten meerendeel door / P.J.L.B.C. / t'Amsteldam / By Joannes Boekholt, Boekverkoper / in de Gapersteeg, op 't Kok in 1691. Het bevat de 45 prentjes uit de ‘Pia Desideria’ ietwat verkleind. De 2de druk eveneens: ‘Goddelyke / Liefde-Vlammen / door 50 sinne-Beelden afgebeeld. / In 3 Deelen / t'Amsterdam by de Wed. Gijsbert De Groot, 1711. ![]() 2. De Godlievende ziel vertoont in zinnebeelden door Herman Hugo en Otto van Veen, met dichtkunstige verklaringen van Jan Suderman (een doopsgezinde). Amsterdam, J. Verheyde en N. Verheyde, 1724 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||
(1727Ga naar voetnoot2), in 1737Ga naar voetnoot3) en 1749Ga naar voetnoot4). Dit boek bevat de 45 emblemata uit ‘Pia Desideria’ en 60 prentjes uit O. v. Veen's ‘Amoris Divini Emblemata, 1615’. 3. Spiegel sonder bedrogh, ofte kennisse sijns selfs, voor oogen gestelt aen alle deughtminnende Persoonen. Uyt het Italiaens vertaelt door Eenen Nederlandschen Priester. Antwerpen, Jac. Bern. Jouret, 1733, bevat 22 prenten uit de ‘Pia Desideria.’. 4. Uitmuntende Verzaameling van Fabelen en Vertelselen, Zinnebeelden, Gedichtjes voor kinderen, Lessen enz. door den schrijver van de Bibliotheek der kinderen (L. van Ollefen), met kopere Plaatjes versierd. Te Amsterdam. Bij J.B. Elwe, 1780. Door deze opsommingGa naar voetnoot1), die waarschijnlijk nog onvolledig blijft - kan men zich vergewissen van de groote populariteit, welke die emblemata genoten. We gaan nu over tot de nadere beschrijving van de ‘Goddelijke Wenschen’. 8 bladz. liminaria met: verkorte titel in boekdruk; daarna de gegraveerde titelplaat met bovenstaand opschrift. Deze toont groote overeenkomst met die uit de ‘Pia Desideria’. (In een ex. van de ‘Godd. Wenschen’ onder nr. A 2151 berustend in het Plantijn-Moretus Museum te Antwerpen, komt deze voor op bladz. 4, na de Nederlandsche. Een gevleugeld hart draagt het opschrift: ‘Pia Desideria emblematis elegiis et affectibus ss. Patrum illustrata. Authore Hermanno Hugone societatis Jesu, ad Urbanum VIII Pont. Max. - Vulgavit Boëtius a Bolswért, Typis Henrici Aertsenii. Antverpiae MDCXXIIII, cum gratia et Privilegio.’ Op bl. 2 van hetzelfde exemplaar wordt het wapen van Paus Urbaan VIII aangetroffen. Deze plaat is eenvoudig overgenomen uit de Latijnsche uitgave en is hier heelemaal overbodig. H. Hugo had immers zijn boek aan voormelden Paus opgedragen - terwijl De Harduijn zijn vertaling aan E.H. Campman opdraagt. Beide bladen ontbreken aan het ex. G 7089 van de Gentsche Universiteitsbibliotheek). De Ned.titelplaat verschilt hierin van deLatijnsche, dat het gevleugeld hart vervangen werd door een opengevouwen doek, waarop dan de Ned.titel van het boek prijkt. Dit doek, dat het bovengedeelte van de prent versiert, wordt vastgehouden door Koning David (links), een engelkopje (te midden) en de H. Paulus (rechts). Het architectonisch versierd voetstuk, waar David op staat, draagt als opschrift: ‘Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum. Ps. 41.’ Onder Paulus staat er te lezen: ‘Desiderium habens dissolvi et esse cum Christo. ad Phil.1.’ Op het middengedeelte, in liggende houding, links een profeet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||
met den opgeslagen bijbel, waarin te lezen is: ‘Utinam saperent et intelligerent. Deut.’; rechts een kerkvader met een opgeslagen boek van het nieuwe testament, met als motto: ‘Quis dabit capiti meo aquam? Hier.9.’ Beneden, onder een boog: ‘Daniel: vir desideriorum. Dan. 1’. Verder, in de liminaria: een prent, een engel voorstellend die twee wapenschilden (nl. dit van Bern. Campman en dit van het klooster Ten Dunen) met een bisschopsmijter overdekt. Het geheel draagt als kenspreuk ‘Deo duce.Dunen.’; de opdracht van J. De Harduijn aan den ‘Seer Eer-weerde Heere ende Vaeder in Gode, Heer Bernaerd Campman, Abt van het over-oudt ende vermaert Clooster Ten Dunen. Nu onlanghst verplaetst binnen de wijt-beruchte stadt Brugghe’; een woord ‘Tot den Goedthertighen Leser’; de inhoudsopgave van het boek; een sonnet van J. De Harduijn ‘aen den Eer-weerdighen, Hoochgheleerden ende wijt-beruchten P. Hermannus Hugo, Priester der Societeyt Jesu.’ 604 pag. tekst: Gothische letter voor het prozagedeelte. Van p. 1 tot 4 inleidend gedicht; daarvóór de eerste prent met een nul aangeduid. Verder (blz. 5-604) de tekst van het werk, verdeeld in drie boeken van vijftien hoofdstukken ieder. Ten hoofde van ieder hoofdstuk staat een emblema van B. a B., genummerd 1-45: deze staan allen links en zijn gegraveerd over de geheele pagina, met als onderschrift een Latijnsche tekst uit den Bijbel (boek der Psalmen of Hooglied). Deze emblemata zijn zeer naïef van opvatting: de ziel wordt er voorgesteld onder de gedaante van een lomp meisje en de bruidegom Jezus onder die van een gevleugeld lief knaapje. Blijkbaar is het Boëtius a B. niet gelukt geheel door te dringen in de opvatting van het geschrift van Hugo. De Lat.tekst wordt in 't Nederlandsch herhaald als motto van het hoofdstuk: daarop volgt een dubbele beschouwing, de eerste in dicht, de andere in proza. De drie boeken zijn door een titel van elkander gescheiden. Het eerste boek (p. 5-178) bevat de ‘Versuchtinghen der Leet-Betuygende Siele’, het tweede (p. 179-392) ‘De Wenschen der Godtvruchtighe Siele’ het derde (p. 393-604) de ‘Versuchtinghen der Godt-minnende Siele’. Nog 4 ongenummerde bladen daarna, met het ‘Consent van den Autheur’: ‘Iek onderschreven gheve consent ende oorlof aen Hendrick Aertssens, Boeck-verkooper tot Antwerpen, om te moghen drucken mijnen Boeck ghenaemt Pia Desideria, overgheset in de Nederlandtsche tale door den Eerw. Heere J. De Harduyn, Pastoor tot Auweghen. Actum in Brussel, desen 9 Nou. 1628. Hermannus Hugo’; de ‘approbatio censoris’ gedagteekend Antwerpen 12 Oct. 1628; het ‘Privilegie’ Brussel, 3 Febr. 1629; het adres ‘T'Antwerpen, By HendrickAertssens, in de Kammerstraete in de witte Lelie MDCXXIX’; een vignet, bestaande uit vier engelkopjes, en een pag. ‘Druck-fauten’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||
![]() ![]() ![]() Drie reproducties van kenschetsende emblemata van Boëtius a Bolswert, uit de ‘Goddelycke Wenschen’.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||
Exemplaren van dit werk bevinden zich o.a. te Gent (Universiteitsbibliotheek), Brussel (Koninklijke Bibl.,) Antwerpen (Pantijn-Moretus Museum), Leiden (bibl. der Mij. Ned. Lett.) en in veel klooster bibliotheken, één ex. is ook in mijn bezit. | |||||||||||||||||||||||
B) uitgave 1645.Goddelycke / Wenschen / Verlicht met sinnebeelden / en vierige uytspraken der / Out-Vaders / nagevolgt / de Latynsche van den / Eerw. P H. Hugo / Priester der Socie-teyt Jesu, door / Justus de Harduyn P. / Eerst t'Handwerpen, by Hendr(ick) Aertsen met Privi / legie, Ende nu herdruckt By P.J. Paets, 1645. 12o. 7 × 11,5 cm. Gothische letter. Deze Amsterdamsche uitgaafGa naar voetnoot1) dagteekent van minstens vier jaar na den dood van J. De Harduijn (± 1641). Zij wijkt heelemaal van de Antwerpsche af. De emblemata zijn een kopij, in verkleinde houtsnede met het monogram van C. van Sichem. Als onderschrift dragen ze een Latijnsch vers. Deze plaatjes werden, zooals boven gezeid, voor het eerst gebruikt door den Antwerpschen drukker H. Aertssens, in de heruitgaaf van de ‘Pia Desideria’ (1628). Dezelfde houtsneden en ook dezelfde drukletters worden teruggevonden in ‘S. Augustinus Vierige Meditatien’ even eens in 1645 bij P.J. Paets verschenen. De tekst bestaat enkel uit proza. Als motto boven ieder hoofdstuk staat de Nederlandsche vertaling van het Lat. vers. Al de gedichten uit de eerste uitgaaf zijn hier weggelaten (uitgenomen het inleidingsgedicht). 9 bladz. liminaria met: het titelblad dat een kopij van de oorspronkelijke latijnsche editie is; (het gevleugeld hart draagt hier den Nederlandschen titel van het boek;) het wapen van Paus Urbaan VIII (waarschijnlijk bij vergissing hier opgenomen); de opdracht aan Campman; een woord ‘Tot den goedhertigen Leser’; de inhoudsopgaaf; een sonnet tot P.H. Hugo S.J.; het eerste prentje met het inleidingsgedicht. [In nr. A 2597 van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen ontbreken het sonnet en het inleidingsgedicht]. 434 Pag. tekst: I. Boek (1-130); II Boek (131-286); III Boek (287 434). Nog 3 ongenummerde bladz. met ‘Consent’, ‘Approbatie’ en ‘Privilegie’ zooals in de eerste uitgaaf. Exemplaren van deze uitgaaf bevinden zich o.a. te Gent (Univ.-bibl. en bibl. van St. Barbaracollege S.J.) en te Antwerpen (Museum Plantin-Moretus), één is ook in mijn bezit. | |||||||||||||||||||||||
C) uitgaaf 1648: ‘'t Schat der Zielen’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||
't Schat der Zielen, / Dat Is: / Het geheele leven ons / Heeren / Jesu Christi / Naer de vyer Euange / listen. / Naer vervolgh des tijdts by / een ghevoeght, / In seven Stucken verdeelt. / Met seer schoone figuren ver/ ciert / gesneden door C. van / Sichem, Voor P.J.P. / t'Amsterdam. / By Pieter J.P. [= Pieter Jacobsz. Paets.] 1648. / Op bladz' 723-800: ‘Goddelycke / Wenschen / Verlicht met sin- / nebeelden en vieri / ge uytsprake-der / Out-vaders. / Bladz. 727-740: Eerste Boeck: Versuchtingen der Leetbetuyghende Sielen; bladz. 741-786: Tweede Boeck: De Wenschen der Godt-vruchtighe Ziele; blz. 787-800: Het Derde Boeck: Versuchtingen der Godtminnende Ziele. Dit is een (verkorte) herdruk, naar de uitgaaf van 1645. De tekst bestaat enkel uit proza, (op bladz. 725 staat voorop een vers van 12 regels en blz, 729 bij 1 4, nog 6 versregels); de houtsneden zijn van C. van Sichem. De naam van H. Hugo S.J. noch van J. De Harduijn wordt genoemd. Een exemplaar van dit zeldzaam boekje bevindt zich in het Prentkabinet van de Bibl. der Rijks-Universiteit te Leiden, een ander is in het bezit van Dr. Boekenoogen te Leiden. | |||||||||||||||||||||||
V. Pius in Patriam Conatus / Triumphalis / Pro auspicali Introitu / Serenissimi Principis / Ferdinandi / Austriaci / S.R.E. Cardinalis / Infantis Hispann. / Belgicae Gubernatoris / et Burgundiae / in urbem / Gandam. / Justus Harduinus Praesbyter, et David Lindanus / Gandavenses, / Hic Latine, alter Vernacule / adornarunt. Antverpiae, Apud Henricum Aertssens, Anno C.I.Ɔ. c.XXXV.Goeden Yever / tot het / Vader-land, / Ter blijder Inkomste / van den / concincklycken Prince / Ferdinand / van Oosten-ryck, / Cardinael Infant, / Gouverneur der Neder-landen / ende Bourgoignen: / Binnen de Stad / Ghend. Uytghegheven door Justus De Harduyn Priester, ende David Vander Linden, Beyde In-gheborene der selve Stede. 'T Antwerpen, By Hendrick Aertssens / inde witte Lelie / 1635. 4o. 15,5 × 20 cm. Zonder titelplaat. Tweetalig Latijnsch-Nederlandsch werk. De teksten staan tegenover elkaar: het Latijn links, het Nederlandsch rechts (telkens de gansche bladzijde vullend). Gothische letter voor het Nederlandsch verklaringsgedeelte in proza. 4 bl. liminaria; vooraan staat als motto: ‘Nescio, qua Natale solum | |||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||
Dulcedine cunctos / Ducit, et immemores non sinit esse sui’ en ‘Ten is noch on-eer, noch oock schand / Dat yeder mint syn Vader-land / En dat den Gheest yet heeft ghewrocht / Ter eer' daer hy is opgebracht’; dan volgt de titel; daarna een opdracht aan de ‘Doorluchtighen, Edele ende Wyse Heeren, De Heeren Hoogh-Baillu, Voor-Schepenen, Wetten ende Ghemeente van Ghend; eindelijk een verantwoording tegenover den Goedt-borstighen Leser’: ‘Het ghene konde aenschouwt wesen over langhe: nochtans nu eerste wordt ghesien; hebben wij verstout voor den dagh te brenghen: alom aengheteeckent, soo het was gheschickt. Hier van hebben u wel willen verwittighen: ten eynde niet en soudt soecken Boghen, ende Tooneelen, die noch en zijn, noch hebben gheweest, noch sullen wesen: 't en ware in 't Nie-land van Morus, ofte by ghepeys. Vaertwel, ende indien wy 't verdienen, weest ons ghunstigh.’ 83 pag. tekst: op pag. 1 inleiding; 2-5 de samenstelling van den toenmaligen Gentschen magistraat; 6-83: beschrijving en verklaring van bogen en opschriften, welke de stad Gent zouden versierd hebben (het is immers slechts een plan, dat niet aangenomen werd) ter gelegenheid van de blijde inkomst van den Cardinaal Infant Ferdinand in 1635. De Approbatie op de laatste bladz., dagteekenend van 2 Maart 1635 en onderteekend door ‘Henricus Calenus, Licentiaet inde heylighe Godheyd, Artspriester tot Brussel, Visiteerder der Boecken.’ Exemplaren van dit zeldzaam werk bevinden zich o.a. te Gent (2 ex. in de Univ.-bibl.) en te Brussel (1 ex. in de Koninkl. bibl.). | |||||||||||||||||||||||
VI. Verspreide Gedichten (in chronologische orde).A) 1614. Justi Harduini, Francisci filii, in contrariam sententiam. Zesregelig Latijnsch gedicht, bestaande uit drie distichons.Het is opgenomen in ‘Delitiae Poet. Belg.’ (II p. 895), Francfort 1614. Het volgt, als antwoord, op een zesregelig Lat. gedicht van Franciscus De Harduijn: ‘In Max. Vriendii libros Epigrammatum’. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan is dit het eenigste voorhanden zijnde Latijnsch gedicht van Justus De Harduijn. | |||||||||||||||||||||||
B) 1616. ‘Ode tot den Gheest-rijcken Guil. van Nieuw'landt, grondtwijsen Dichter en constigh Schilder.’16 zesregelige strophen. Onderteekend ‘Justus De Harduyn, den eersten January 1616.’ Deze ode komt voor in de liminaria van G. v. Nieuwelandt's tragedie: ‘Saul’ te Antwerpen uitgegeven in 1617. | |||||||||||||||||||||||
C) 1620. ‘Ten spoedighen Beghinne, met Gunste van Hemel ende Locht aen den cloeck-moeden Held' M'Her Carel van Borgoengien, Ridder, Baender-heere van Wacken, etc., tot het Coninckschap van S. Antonis Ghulde in zijn eerste Jaer als Hooch-Baillu tot Ghendt. Ghe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
trocken uyt het Latijn van den Eerw. en Hoogh-gheleerden Heere Simon van den Kerchove, door J. De Harduyn. Te Ghendt, By Jan vanden Kerckhove, op de Hooghpoorte in 't ghecroont Sweerdt. 1620.’Enkel folioblad. 96 alexandrijnen. Het mij eenig bekende exemplaar bevindt zich in een bundel documenten betrekkelijk de Gentsche St. Antoniusgilde, op de Universiteitsbibliotheek te Gent, onder nr. G 18974. | |||||||||||||||||||||||
D) 1621. Sonnet: ‘Op het Treur-vertoogh van den Gheest-rycken J. Thieullier.’Dit sonnet komt voor in de liminaria van J. Thieullier's: ‘Porphyre en Cyprine’, Treurspel verthoont by de Redenrijcke Guide die Peoen binnen Mechelen, op hen-lieder heer-lijcke Blasoen-Feest: gehouden den 3 Mei 1620. Tot Mechelen. Hendr. Jaye, 1621. Het is onderteekend: Justus De Harduyn P. | |||||||||||||||||||||||
E) 1622. ‘Klinck-veers over 't Vrouweliick Cieraet van S. Agnes Versmaet.’22 alexandrijnen. Dit gedicht komt voor in de liminaria van J. Stalpart van der Wielen's ‘Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt. Hier beneffens gaet bi maniere van Voor-reden een Kleed-Bericht, innehoudende de middelmaettigheid, nae de welcke ider mensch zijn kleed behoordt te fatçonneren. t' S'hertogen-Bossche. By Anthoni Scheffer, Ghesworen Boeckdrucker inde X gheboden. Anno 1622.’ 4o. Het gedicht is onderteekend: ‘J.H.’ Jos. Alb. Alberdingk Thijm ziet daarin de initialen van den ‘lieflijken dichter Justus Hardewijn’ (zie p. 102 van den ‘Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken 1853’. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen). Over het al of niet waarschijnlijke van deze bewering zullen wij onze meening zeggen bij 't beschrijven van het leven van den schrijver. | |||||||||||||||||||||||
F) 1623. ‘Ode tot den Eerweerden Heere Jan Schatteman, Beschrijvende 't leven van den H. Macarius.’15 zesregelige strophen voorkomende in de liminaria van het zeldzaam geworden boekje: ‘Het leven van den Heylighen Macarius, Patriarch van Antiochien, beschermer van de peste, inhoudende 't ghene ter eeren van desen H. Aerts-bischop in verscheyden plaetsen gheschiet is. Met groote nersticheyt by een vergadert door Heer Jan Schatteman, pastoor van S. Macarius-Kercke tot Laerne. Te Ghendt By Jan vanden Kerchove, woonende op de hoogh-poorte, in 't gecroont Sweert. Anno. 1623.’ 8o. Approbatie van 18 Febr. 1622. Het gedicht is onderteekend: Justus De Harduyn / Dit gunstigh stelde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
In een tweede uitgave van Schatteman's boekje, nl. die van 1641, is de ode weggelaten. | |||||||||||||||||||||||
G) 1623. ‘Ode tot den Eerweerden Heere, H. Joann. Chrysostomo Van der Sterre, Prior van S. Michiels tot Antwerpen, beschrijvend het leven van den H. Norbertus.’14 zesregelige strophen. Deze Ode, een variante van F), komt voor in de liminaria van ‘Het Leven van den H. Norbertus, sticht-vader der orde van Praemonstreyt ende Apostel van Antwerpen - in dry boecken beschreven door H. Joann. Chrysostomus van der Sterre, canonick ende Prior van S. Michiels.’ 't Antwerpen by Geeraerdt van Wolffschaten, naest d'Abdye van S. Michiels. 1623. 8o. Het gedicht is onderteekend: Justus de Harduyn. | |||||||||||||||||||||||
H) 1626. ‘Vertroostinghe op den onverwachte Afscheyt Simonis Kerchovii door Justum De Harduyn.’42 verzen. Dit gedicht komt voor in den eigenaardigen bundel: ‘Funus Simonis Kerchovii Presbyteri, Canonici, Gandavensis, Piis amicorum versibus adornatum, curavit Ant. Sanderus.’ Brux., J. Meerbecius. Anno 1626. 12o. Dit is een door Sanderus bijeengebrachte verzameling van lofdichten dervrienden van den overleden Simon vanden Kerchove. Wij treffen er aan van Lindanus, J.C. Lummenaeus a Marca, A. Sanderus, J. Riquius en anderen: zonderling genoeg, allen schrijven in 'tLatijn; Justus de Harduijn is de eenige die Nederlandsch gebruikt! Behalve E dat te Brussel (Koninkl. Bibl.) berust, bevinden zich al de in dit hoofdstuk genoemde werken op de Gentsche Universiteitsbibliotheek. | |||||||||||||||||||||||
VII. Vermiste werken.A) Hippolytus (een treurspel?).Enkel David Lindanus, de boezemvriend van Justus De Harduijn vermeldt dit werk in zijn De Teneraemonda libri tres (Antv., Hier. Verdussen, 1612) op pag. 99: ‘....si tarnen ad tragicam gravitatemstilum transferre libeat, priscae fabulae, aut historiae imitationem concedunt, et nostra lingua ad eam majestatem potest assurgere: si modo eruditio adsit et genius non absit. Quod ex nobilissimi Theodori Liefveltii Opdurpae domini translatis Bartassi Septimanis, Lyricis item atque Hippolyto Justi Harduini, et Clytemnestra Gulielmi Caudron mihi nuper aestimare licuit, etsi affecta haec tantum erat, et recens a prima incude, nondum limam senserat.’ Chronologisch, zal dit werk ontstaan zijn na Roose-mond (‘Lyricis’) en wel vóór 1612. Alhoewel De Harduijn's eersteling slechts in 1613 het licht zag, weten we bepaald, dank zij een brief van Erycius Puteanus, dat hij van vóór 1608 dagteekent, (Eryci Puteani Epistolarum Apophoreta centuria IV, Lovanii 1612. Epistola XXII, p. 28-9). Over den inhoud van ‘Hippolytus’ kennen we niets. Doch, onzes in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
ziens, lijdt het geen twijfel of De Harduijn zal het onderwerp van zijn thema ontleend hebben aan de Grieksche legende, 't zij rechtstreeks aan de tragedie van Euripides, 't zij onrechtstreeks aan Fransche navolgingen. Van een uitgave van ‘Hippolytus’ is nergens melding te vinden, wat doet vermoeden dat het in handschrift zal gebleven zijn. | |||||||||||||||||||||||
B) Verzuchtingen der Bruyd tot haren goddelicken Bruydegom. Een navolging van het Hooglied.Dit werk wordt het eerst aangehaald door A. Sanderus (De Gandavensibus, 1624, p. 82) als afzonderlijk verschenen. Jaartal noch adres van uitgever worden opgegeven: ‘Varia patrio praesertim idiomate conscripsit, in quibus et ingenuos in Rosemundam suam ignes, et insuper sacros anhelantis ad sponsum in Canticis Canticorum sponsae amores, ubi sub umbris et imaginibus corporeis, delitiosa vis aeternorum adfectuum latet, elegantissimis versibus decantavit.’ Verder zegt hij: ‘Edidit et nuper Cantica spiritualia’. Daarmede worden de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ van 1620 bedoeld. Dit citaat bewijst dat Sanderus, vriend en tijdgenoot van J. De Harduijn, wel een afzonderlijke uitgave van de ‘Verzuchtingen’ moet gekend hebben. Wij hebben er echter geen spoor van ontdekt. In de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ vinden we wel (op p. 53-57) een gedicht ‘Ghetrocken uyt het Liedt der Liedekens van Salomon onder de t' saemenspraecke vande Bruydt met den Bruydegom’, overeenkomend met het tweede hoofdstuk van het Hooglied van Salomon: de liefde-extase van de Bruid door haren Bruidegom te lentetijd bezocht en opgewekt - en een vrije navolging zijnde van R. Belleau's IIde Eclogue(s) Sacree(s) (1e uitg. 1566:) Belleau volgde heel het hooglied na in zijn ‘Eclogues sacrees prises du Cantique des Cantiques de Salomon’. Het is dus zeer waarschijnlijk dat dit ‘Liedt der Liedekens’ zal getrokken zijn uit de volledige navolging van het hooglied (naar Belleau), waarvan Sanderus spreekt en die vóór 1620 het licht moet gezien hebben. Dathet geheel thanszoek geraakt is moeten we ten zeerste betreuren: het deel immers, dat in de ‘Goddel. L.-S.’ voorkomt, is een hoogtepunt in de kunst van De Harduijn en, alhoewel een navolging zijnde, een der schoonste gedichten uit onze .literatuur. Zal de oplage misschien heel klein geweest zijn en werden de verschenen exemplaren wellicht stelselmatig geweerd door de geestelijke overheid, om reden van de zinnelijkheid van den inhoud, die verkeerd begrepen kon worden? Latere biographen en literaire geschiedschrijvers vermelden steeds dit werk. Geen enkele echter wijdt er een bespreking aan. Dit laat ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
vermoeden dat zij het werk zelf niet gezien hebben en eenvoudig elkander afschrijven. | |||||||||||||||||||||||
C) ‘Uytbreiding van den 88en Psalm van David: Misericordias Domini in aeternum cantabo.’ Door Justus De Harduyn Pr.Ghendt, by J. Vanden Kerchove, op de hooghpoorte, in 't ghecroonde Sweerd. 4o oblong. 8 pagina's. Gothische letter. Het dichtstuk draagt geen datum van uitgave, doch wel een approbatie van den 27 Nov. 1623. Volgens F. VanderHaeghen (Bibl. Gantoise II) zou het door den auteur na 1623 bij zijn in 1620 verschenen werken ‘Godd. Lof-Sanghen’ en ‘Den Val ende Op-stand van David’ gevoegd geweest zijn, zoodat de drie te samen slechts één bundel uitmaakten. J.F. Willems (Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en letterkunde, Antw. 1820-24, II, p. 39) en J.M. Schrant (Uitgelezen Dichtstukken, Zalt-Bommel 1830) geven beiden 1620 op, als datum van uitgave. Zij zullen naar alle waarschijnlijkheid het stuk aangetroffen hebben in zulk een drieledigen bundel, zonder speciaal acht geslagen te hebben op de laatste approbatie. F. vander Haeghen moet het gedicht natuurlijk ook gezien hebben. Het lijkt ons dus heel zonderling dat al onze opzoekingen vruchteloos bleven. Hier koesteren we echter meer hoop het rechte spoor te kunnen vinden, dan voor de twee bovenstaande werken. Wij bezitten daarenboven de twaalf eerste verzen van het gedicht. Ze zijn aangehaald in een thans zeldzaam geworden boek van Jacques Ymmeloot: ‘La France et la Flandre reformées, ou traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle Poésie françoise et Thioise harmonieuse et délectable. A Ypre, chez Jean Bellet, Imprimeur 1626, op p. 51. Ymmeloot beroemt er zich op aan De Harduijn het bewustzijn van de nieuwe maat in de poëzie gegeven te hebben en als een voorbeeld van onberispelijke jambische verzen citeert hij bovenvermelde passage. Wij vinden den aanvang van den Psalm inderdaad allerschoonst en het ware uiterst jammer moest ook dit dichtstuk verloren zijn.
Gent. O. Dambre. |
|