Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 241]
| |
[Nummer 4]‘De re nautica’Onder dezen titel gaf een zestiende-eeuwsche latinist, C. Erasmus Michaelius Laetus, in 1573 te Basel een boek in het licht van 230 quarto bladzijden, en nog 16 bladzijden voorwerkGa naar voetnoot1). Het onderwerp is wel geschikt om onze belangstelling te wekken; de scheepvaart van de 16e eeuw vormt een van de aantrekkelijkste hoofdstukken uit de wereldhistorie. Vol leven en beweging, en van den grootsten invloed op den toestand van de wereld in den nieuweren tijd! Maar de auteur behandelt zijne stof in een Latijnsch heldendicht in vier boeken, naar de vier elementen genoemd: Terra, Ignis, Aqua, Aër. Daarin is natuurlijk de vorm hoofdzaak, de inhoud bijzaak; het omvangrijke gedicht handelt over alles en nog wat, geeft beschouwingen van allerlei aard, maar over schip en scheepvaart leert men er niet veel uit. En wat de literaire waarde betreft, wacht den lezer ook weinig voldoening. De auteur is een goed latinist, maakt behoorlijke verzen; het laat zich wel lezen - mits niet te lang! We mogen twijfelen of meer dan een enkele lezer het geheele gedicht ooit zal hebben doorgelezen; van een hedendaagschen lezer is dit zeker niet te verwachten. De vrucht van eene, zij het dan oppervlakkige, studie van het boek is dus hoofdzakelijk negatief. Toch zijn er wel aardige beschrijvingen en opmerkelijke uitingen over de 16e-eeuwsche wereld in te vinden. We zullen enkele grepen doen uit den inhoud. Een uitvoerige opdracht aan de regeering van Venetië gaat vooraf, grootendeels eene lofrede op de republiek. De auteur deelt daarin o.a. mede, dat hij van zijn Koning Frederik II van Denemarken verlof heeft weten te verkrijgen om een reis naar Venetië te maken en daarna, om niet met leege handen te komen, dit gedicht heeft gemaakt, en aan die beroemde Republiek | |
[pagina 242]
| |
opgedragen. Een fraaie wapenhoutsnede besluit het voorwerk. Het eerste boek behandelt zoo veel, en toch zoo weinig zakelijks, dat een paar staaltjes, waarop toevallig mijn oog viel, hier mogen volstaan. Op bl. 21 vind ik den raad om een scheepswerf behoorlijk te omheinen en te bewaken, omdat er altijd dieven zijn: Quid quod et hic certo locus aut munimine septus
Aut custode siet. res hanc non vana requirit
Commendatve operam. vel inutile duxeris esse,
Omnibus huc aditus totumque patescere tractum:
Vel minime tutum statuas navalia diris
Furibus objicier: qui quae arrisere, vel atra
Iam sublecta manu rapiunt: vel nocte silenti
Hanc animis curam scelerataque pectora versant.
Op blz. 38 wordt uitgelegd dat eikenhout voor scheepsbouw het allerbeste is, maar dat ook allerlei ander hout dienen kan: Materiem sedenim non tantum Quercus et Orni
Expediant, Quernis etiamsi prima feratur
Gloria, nec simili contendant caetera laude.
Esculus, Ulmus, Acer, Pinusque et Suber, et Ilex
Fraxinus atque Abies, rigidaque propagine Cornus
Et fluviis Alnus gaudens, et vertice Cedrus.
Omnia profuerint certosque leguntur in usus
Materiemque ferunt....
Het tweede boek behandelt den bouw van het schip, en wat de dichter daaraan weet vast te knoopen. Het eindigt met de voltooiïng; de scheepsbouwmeester hangt een krans hoog in den mast, en het schip, vlot geworden, houdt een toespraak tot Neptunus: Ut clavum fixit Naupegus, in alta coronam
Culmina suspendit, gaudetque alludere sertis
Grataturque operi, mediis at fluctibus Holcas
Innatat, ac casus se spe confirmat in omnes
Commendatque viam superis, ac talia fatur.
Dii maris et coeli rector, Nymphaeque natantes
Tuque adeo Neptune, meos mihi prospera cursus
Perficite et placidos timidae date numina porrus.
Non mihi lignorum quae firma est machina cristas
Tollit, ut aethereos prae me stultissima ventos
Contemnam. at rerum cum norim foedera coelo
Meque meosque etiam commendo citissima cursus
Et quae grata diis ego vota amplissima fundo.
Foelices dent fata vias:....
| |
[pagina 243]
| |
Het derde boek belooft ons belangrijkere dingen; het zal eene beschrijving geven van de landen, vooral van de eilanden van den aardbodem. Maar men verwachte ook hiervan niet te veel. Ziehier wat de dichter zegt van den Indischen archipel: de Molukken, Java Minor, en Java Maior, alles heel kort en vaag; dan iets uitvoeriger en zakelijker over Taprobana, met twee zomers en twee winters, met zijn olifanten, en uitvoer van ivoor, paarlen en reukwerken. Oceano sparsas primum mirere Moluccas
Eoi sobolem Pelagi: quae multa per undas
Fusa iacet, dives numeris et fertilis arvo.
Imaus hic duras obiectat in aequora frontes
Inspersosque mari scopulos videt. excipit istas
Iava minor, propterque sororem littora tendens
Ardua Majori diduci cornua cernit.
Mox sua Taprobanen circumdat linea, quae se
Explicat in vastos diversa per arva recessus
Multiplicatque locos variisque ambagibus ambit.
Haec illa est quae bis Soles bis frigora cernit
Insula: quaeque Elephantorum vastissima nutrit
Corpora: quaeque ebur et gemmas et aromata nostris
Urbibus immittit latum et partitur in orbem.
Wezenlijk belangrijker wordt het, wanneer de dichter ons brengt naar de eilanden en kusten van het noordelijke Europa, de landen die hij nader kent. Aardig is daarbij de ruimte van zijne belangstelling; Denemarken gaat wel boven alles, maar Engeland, de Nederlanden, de Hanzesteden, alle liggen hem na aan het hart. Van de kerkelijke tegenstelling, van de godsdienstoorlogen zegt hij niets. Voor een Deen die zich in Venetië vrienden wilde maken was de wereldscheepvaart natuurlijk een veiliger onderwerp. Hij heeft het weer over de eilanden, en komt nu in die zeeën die hij als zijn eigen terrein beschouwt (blz. 107): De nostris loquimur. Vasto firmata profundo
Albionum populis habitata frequentibus, inter
Ingentes Pelagi fluctus iacet: Anglia cuius
Iam dudum partem vicinaque littora cepit.
Anglia, dives opum studiisque asperrima belli
Nec virtutis egens, qua se tueatur in armis,
Dejiciatque feros coniunctis viribus hostes.
Dii faciant, populum ne quae discordia frangat,....
Hier treft wezenlijk die bewondering van de kracht van Enge- | |
[pagina 244]
| |
land en het Engelsche volk, en die zorg, dat tweedracht daar ineenstorting zou kunnen brengen. Een waarborg voor blijvende orde en welvaart ziet hij in het feit dat eene Vrouw regeert. ...........felici secula cursu
Haec tibi lapsa putes, quae Virgine Principe tanta
Sub virtute fluunt tranquillaque culmina servant.
Illa Deum complexa animis ita temperat omnes
Imperii curas, ita vincula cuncta beatae
Pacis in haud dubios inducit provida nexus:
Ut vere magnis iam laudibus Anglia multas
Europae gentes haec ob fastigia vincat.
Op dat onderwerp gaat hij een paar bladzijden door, met aandrang handhaving van de orde en trouw aan de Koningin aanbevelend. Hij wijst op het voorbeeld van Denemarken, waar alles onder Margreta goed ging, en na haar dood hopeloos in de war liep. Quin exempla etiam si quid fortasse moverent:
Aspice Margretam cui Dania paruit. illa
Imperii quantum et regnorum sceptra tuetur,
Foelices dedit esse viros, populisque quietem
Praestitit ac bello violentos obruit hostes.
Ut vero fatis cessit defuncta, quid illud
Eximium virtute caput gratumque Tonanti,
Excepit cladis? quo se discrimine totus
Oppressit Boreas, quae nata pericula regnis?
Foemina cura Dei est.
Een hedendaagsch Nederlander, die van zijn Vaderland houdt, en orde bemint, zal dit met voldoening lezen. Iets verder (blz. 134) vinden we de Nederlanden even vermeld, waar namelijk van het belang van zeeweringen en de rampen van overstroomingen sprake is: Qualia iam late populorum damna vetustas
Commemorat. ceu quae Batavae tristissima genti,
Et quae Phrysonibus populoque ea rura colenti
Quae latus Oceano objiciunt, iam saepe molesto
Evenere usu: Totas dum cladibus urbes
Afficit, ac terras immanibus implicat undis.
Aan het einde van het derde boek wordt het voorbeeld van Frederik van Denemarken, die ondanks de zware oorlogslasten toch voor onderwijs, en voor behoorlijke bezoldiging van leermeesters wist te zorgen, aan alle vorsten en regenten voorgehouden. | |
[pagina 245]
| |
Haec Reges studia, hi mores, haec cura Tyrannos
Prima decet, minus est armis excellere, vera
Quam pietate Deum et tali virtute mereri.
Quin nisi principibus sit cura amplissima Musas
Asseruisse: scholis inferre salaria, doctis
Prospexisse, manu miseram fulcisse juventam:
Et relevare quibus paupertas aemula saxo
Tergora curva premit, lapsumque propinqua minatur:
Quis durare quidem aut acie consistere possit
Valde etiam perplexa?....
................................Quare
Principibus sit cura viris, ea sacra tueri
Velle Lycaea, quibus divinae Palladis artes,
Doctorumque adeo coetus, florensque juventa
Servari, et justa possit ratione foveri.
En om bekende voorbeelden aan te halen: ........................quid Anglos
Quidve Palatinum, quid Saxonis inclyta facta
Augusti memorem? cuius iam multa voluntas
Cum studiis est iuncta piis, ut plurima Musis
Praemia decernat doctisque salaria praestet.
Quisne Heidelbergam florere negaverit? aut quis
Non Basileam etiam et doctrinae clara celebret
Lumina? iam Venetum quis cultam nesciat urbem
Vicinamque Pado Paduam non efferat?....
In het vierde boek wordt, waar sprake is van de verzorging van het schip voor de vaart, gesproken over de voorziening in de behoeften van het scheepsvolk. Na de behandeling van het voedsel komt de auteur op den drank. Wijn is niet overal daarvoor beschikbaar en dien daartoe aan te voeren zou niet raadzaam zijn. Maar een voortreffelijke vinding, die men al aan de Aegyptenaren toeschrijft, is de bereiding van bier. Aegypto memorant usumque modumque repertum,
Hunc stomacho ardorem quo possis tollere. lymphis
Hordea mixta coquit: percolatumque liquorem
Spiritibus spumam late extrudentibus, acri
Ceu fermento agitat: totosque intrare sub artus
Coelestem mira donat virtute calorem.
Quo subitis operante quidem fervoribus, ipso
E motu faeces subigit, gratumque saporem
Vindicat, ac Lupulis rem fortunantibus auget.
| |
[pagina 246]
| |
Exceptum vasis obscura in sede recondit:
Quo neque Sol radios, neque totam Cynthia lucem
Intulerit, calido nec sit locus obvius igni.
Frigoribus sedenim moderatis constet. in illo
Durat, et assiduos liquor hic servatur in usus.
De beschouwingen van den dichter gaan verder weer over staten en steden, die zich met scheepvaart bezig houden. Gallen, Schotten en Engelschen worden genoemd (blz. 203), ook de Denen maar dan komt hij uitvoeriger op de steden aan de Oostzee, Lubeck en Danzig, en daarna op Hamburg (blz. 205): Anne etiam Hamburgum fas sit mihi dicere? sane
Urbs ea non minimis excellit mercibus: alta
Quod superet fluctus et amans secet aequora puppi.
De Hamburgers varen tot IJsland toe, en vooral om Skagen heen in de Oostzee, op Denemarken, Zweden en op Danzig. Allerlei producten krijgen ze langs de Elbe, waarvan de loop geschetst wordt. En over zee hebben ze verbinding met Holland. Inde iter in Batavos facile est et caetera ponti
Maxima regna: quibus nunc urbs Hamburgia multis
Commodat officiis, et rem conatibus auget.
Quin vero ex Anglis postquam huc translata feracis
Emporii ratio est, ingentia lucra suasque
Stipat opes:......
Ook wetenschap en onderwijs zijn in Hamburg in eere: ....Utque etiam non desint caetera laudi
Ingenuae, doctos pretio dignatur, eosque
Et colit, et magnis convestit honoribus. illa est
Cui pridem celeber cumulabat Krantzius urbi
Nomina clara. quod Historiis et regna virosque
In Boream versos, et Vandala littora multo
Complexus splendore siet: cui Phoebus Apollo
Ingenium praestans, quod prendere maxima posset,
Sic dedit, ut facili comprensa extollere scripto
Sufficiat. post, hanc devenit Epinus in urbem,
Et docuit: vir multiplici sic cultus ab arte,
Ut decus officio, officiumque aequarit honori.
Huic informandae sociumque alacremque juventae
Praestabat sese: qui sacro Delius aevo
Ac operum meritis, primas turn pene gerebat
Inter honoratos cultissima lumina patres.
| |
[pagina 247]
| |
Quem tria lustra suis geminata laboribus unum
Sic junxere: nihil Schola majus ut ista Magistro
Hoc habuisse queat:....
Na deze lofrede op de geleerden en de school komt hij dan op het leven, dat te Hamburg aangenaam en niet te duur is, hoewel Lubeck het hierin nog wint, Rostock weer van Lubeck, en Stettin van al die steden, terwijl Denemarken daar nog weer boven gaat: ‘minimo qua vivitur’. Daarna gaat hij over tot de Nederlanden. Sane equidem mundos commercia plurima Belgas
Exercent: lateque rates et lintea certant
Proferre, et medios inter scopulosque sinusque
Saxaque velivolas satagunt deducere puppes:
Ut sibi lucra parent nitidisque penatibus addant.
Gens est mundiciem spectans: virtutis et alti
Officii custos: non aspera moribus: artes
Quae colit, ac patriis olim fortissima bellis,
Ausoniis etiam non cessit sponte Tyrannis.
Ergo Brabantinos cives, Flandrosque benignos,
Et Batavos studiis cultos quis nesciat? una
Omnibus est, validas quae prima industria puppes
Explicat in pelagus, lateque excurrere ventis
Mandat, et optatas deducere in aequora merces.
Deze vriendelijke beschouwing is niet zonder waarde. Dat de zindelijkheid als hoofdeigenschap zelfs tweemaal genoemd wordt, verdient opmerking; voorts de nadrukkelijke vermelding van de zeevaart - heel natuurlijk overigens, want al begon onze ‘groote zeevaart’ eerst later, op de Oostzee was de Hollandsche zeevaart al tientallen van jaren buitengemeen levendig. Dan komt de vermelding van hun kracht in den oorlog, en hun verzet tegen de tyrannen uit het zuiden; hier drukt de dichter zich heel voorzichtig uit, zoodat we niet te weten komen hoe de toestand hier was, toen hij dit schreef. Meende hij dat de opstand zich kon handhaven, of dacht hij, dat Alva het gewonnen had, dat ze voor de overmacht hadden moeten bukken? Aardig is de bijzondere vermelding van de goede zeden, de beschaving en de beoefening van kunsten en wetenschappen, waarbij de Batavi uitdrukkelijk naast Brabanders en Vlamingen genoemd worden; geen spoor dus van het dwaze praatje van den ‘botten Hollander’. De lof van de oostelijke handelssteden volgt: Deventer, Kampen en Zwolle, en in één adem Bremen en Emden: | |
[pagina 248]
| |
Nec minor est, cui se Daventria pulcra labori
Campensisque adeo Respublica consecrat: ipsum
Urbs Swollensis agit: priscisque obnoxia rixis
Brema, vel Emdenos quae gens colit aemula muros.
Omnibus his studium est pontum lustrare citasque
Commoda im ampla rates, firmasque aptare carinas,
Idque etiam utiliter faciunt.
Nog eene kleine vermelding van Holland vinden we op blz. 215. Daar is sprake van de voortbrengselen van verschillende landen. Multa autem rerum variis est copia regnis
Quasque aliique aliique petunt. Vinumque salemque
Hispani mittunt, eadem dat Gallia. Panno
Anglia luxuriat: Carbones Scotia gignit:
Suecia dat ferrum: Pisces Norvegia: solers
Multiplici artificum studio Germania vincit.
Una est quae cunctis excellit Dania rebus:
Quaeque adeo cunctis impertit gentibus, ....
En onder de velerlei voortbrengselen van Denemarken zijn de vele duizenden runderen, die jaarlijks naar Holland worden gezonden. Millia multa bovum nutrit, quos laeta quotannis
In populos cite Rhene tuos et proxima mittit
Oppida: qua Batavis tendunt tibi cornua regnis
Et totos subigit foelix penuria Belgas.
Dat zijn dus die ‘Deensche ossen’, een zoo gewoon iets in het 16e- en 17e-eeuwsche Holland, dat Vondel in zijn ergernis over de in den Deenschen handel geleden schade den term op de menschen toepaste: Heer wil mij verlossen
Van die Deensche ossen!
Er zijn dus uit het lange gedicht van Laetus wel aardige feiten en beschouwingen te halen, voor een groot deel echter op ander gebied, dan juist over schepen en scheepvaart.
C.P. Burger Jr. |
|