Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–BoekbesprekingDe briefwisseling van Vulcanius
| |
[pagina 265]
| |
kunnen volstaan: den tijd van Vulcanius. Dezen leeren we hier kennen als een vooraanstaand man, al is hij niet een van de groote strijders voor het geloof geweest. Wat zijn plaats in den geloofsstrijd betreft, is hij meer een neutraal man, die zich een beetje daarbuiten houdt, al zien we duidelijk juist in zijne brieven den overgang van de katholieke tot de gereformeerde partij die uit zijn, min of meer gedwongen vertrek uit Keulen en zijne verhuizing naar Genève als het ware van zelf schijnt te volgen. Eerst zien we hem, na eene jarenlange werkzaamheid in dienst van Kardinaal Mendoza in Spanje, in briefwisseling met Joannes Rhetius, bestuurder van het Jesuïeten-college te Keulen, aan wien hij betuigt dat hij door zijn wetenschappelijk werk vooral nuttigen dienst hoopt te bewijzen aan de Kerk (1573). Een paar jaren later behoort hij geheel tot den kring der vooraanstaande calvinisten. Te Genève woont hij ten huize van Danaeus; van Basel uit gaat eene drukke briefwisseling voort met dezen, en met Simon Goulart te Genève, met Rudolphus Gualterus te Zürich en tal van gelijkgezinden. Dienzelfden overgang zien we op politiek gebied. Uit Keulen wenscht hij, 3 Jan. 1574, dat de Spaansche expeditie tot ontzet van Middelburg moge gelukken, wat den nieuwen gouverneur ‘egregiam laudem’ zou brengen. En in 1576 zijn de Spaansche soldaten ‘monstra illa hominum’; hij hoopt dat al het ongeluk dat zij over de Nederlanden brengen op hun eigen hoofd mag neerkomen als gerechte hemelsche straf. Het wordt nog erger als de berichten komen over de Spaansche furie, die vreeselijke plundering van Antwerpen door de Spaansche troepen. We zien in deze brieven, hoe ontzettend de indruk van deze gebeurtenis op de tijdgenooten geweest is. Vage, maar verschrikkelijke berichten, komen uit Lotharingen en uit Straatsburg. Uit Antwerpen rechtstreeks langen tijd nietsGa naar voetnoot1). En als men eindelijk meer verneemt, blijkt de waarheid nog erger dan het gerucht. Watechter het lot van zijn familie en zijn eigen hebben en houden in de mishandelde stad was, verneemt Vulcanius nog lang niet. En de slag werkte in zeer wijden kring verlammend: ‘typographiae mirum est quantopere hoc eventu refrixerint’. Antwerpen was een middelpunt van wetenschap en boekhandel; nu daar alles stilstond durfden de drukkers nergens meer iets te ondernemen. Dit brengt ons op het onderwerp, dat in deze briefwisseling voortdurend op den voorgrond komt, de uitgaaf van wetenschappelijke boeken. We krijgen in deze brieven van een ruimen kring van geleerden een inzicht in een wetenschappelijke werkzaamheid van een buitengewone beteekenis. De geleerden klagen aldoor over de boekverkoopers, over hun inhaligheid en hun onbetrouwbaarheid en wat al meer, maar als we de met zorg gemaakte bibliographische noten en de daarheen verwijzende registers raadplegen, zien we eene reeks van uitgaven in enkele jaren, waarvan we versteld staan. Wat werd er toen gedrukt in de wetenschappelijke wereld! En wat weerden die drukkers en uitgevers zich! De lijst van de zeer verkorte titelaanwijzingen vult 36 kolommen! Voor onze kennis van het wetenschappelijke leven in de tweede helft van de 16e eeuw is daardoor dit boek een mijn van buitengewonen rijkdom. En wie over de drukkers en uitgevers en de producten van hunne persen wat wil weten, zal het nooit zonder vrucht naslaan. De heer De Vries heeft een reuzenwerk tot stand gebracht, door al die uitgaven op te sporen en de titels aan te geven. Onder de groote drukkers die het meest ter sprake komen valt de aan- | |
[pagina 266]
| |
dacht eerst op Henri Estienne. Naast de aantrekking die de naam van Theodorus Beza voor alle beoefenaars der wetenschap had, zal het wel vooral de vermaardheid van den grooten geleerden drukker geweest zijn, die Vulcanius deed besluiten zich in 1574 te Genève te vestigen. En als hij kort daarna in zijn brieven spreekt van de redenen die hem hadden genoopt weer van daar naar Basel te verhuizen, dan blijft hij uitvoerig staan bij allerlei klachten over denzelfden man, die aan het werk der geleerden niet dien steun gaf, dien ze van hem meenden te mogen verwachten. De Vries handelt eenigszins uitvoerig over de waarde van al die klachten; we moeten zeker met hem instemmen, als hij ze voor een groot deel ongerechtvaardigd noemt. Zulke klachten zijn in den mond der wetenschappelijke onderzoekers bijna stereotiep; een uitgever moet natuurlijk met de financiëele zijde van zijn uitgaven rekening houden; hij kan niet zooveel kapitaal steken in onproductieve uitgaven, niet zooveel honorarium geven aan de geleerde auteurs, als deze wel wenschelijk en billijk achten. Eén ding blijkt ons uit deze briefwisseling heel duidelijk, dat namelijk de Stephanus-uitgaven die heel vaak geen drukplaats vermeldenGa naar voetnoot1), en die bij catalogiseering dikwijls min of meer bij toeval òf op Parijs òf op Genève gezet worden, voor deze jaren (1574-1577) zeker te Genève thuis behooren. Ook over Hieronymus Commelinus vernemen we heel wat uit deze brieven, Toen ik voor ettelijke jaren bijeenbracht wat ik over dezen grooten uitgever kon vindenGa naar voetnoot2), waarbij mij eene zeer rijke reeks uitgaven ten dienste stond, deels van Petrus Santandreanus of de Officina Santandreana, deels met den naam van Commelin zelven, kon ik over zijne werkzaamheid niets zekers vinden vóór zijne vestiging te Heidelberg in 1578. Alleen een contract van 1575, door hem als ‘koopman te Genève’ gesloten met een drukker, was eene aanwijzing van zijne woonplaats en zijn werkzaamheid als uitgever - de uitgaven zelve hebben steeds den naam van Petrus Santandreanus of diens officina. In deze brieven zien we hem nu geregeld te Genève werkzaam, en ook reizende voor de zaak, waarbij hij, zooals later, toen hij te Heidelberg woonde, steeds bereidwillig het verkeer tusschen de mannen der wetenschap die in verschillende plaatsen wonen, op zich neemt, en hun ook allerlei diensten bewijst. Zoo verzoekt Vulcanius hem, te Frankfort een vergulde schaal, die hij, om reisgeld verlegen, aan een jood in pand had gegeven, voor hem in te lossen. Uit Frankfort reist hij weer door naar Engeland - voor Vulcanius een teleurstelling, daar deze er op gerekend had dat hij bij terugkomst brieven van elders wonende vrienden zou medebrengen. Commelin is ook een der genoodigden op het afscheidsmaal dat V. te Genève geeft, met de Serres, Estienne en anderen. En wanneer V. te Basel woont, krijgt hij geregeld zendingen van boeken en brieven door Commelin, die daar op zijn reizen naar de Frankforter mis passeert. Er is dus geen twijfel aan, dat deze te Genève woonde, en krachtig werkzaam was als boekhandelaar; en ook als uitgever. Vraag ik nu, of er dan ook uitgaven met zijn adres verschenen zijn in die Geneefsche jaren, dan blijf ik toch weer onzeker; de meeste titels van zijn uitgaven die De Vries in de noten geeft hebben de aanduiding Pierre de St. André of Santandreanus. Maar op blz. 120 geeft hij op: M. Verrii Flacci quae extant.. [Genève] Commelin 1574-1575, terwijl het exemplaar dat ik vroeger beschreef, had: Genevae, apud Petrum Sanctandreanum. Is dat nu eene onnauwkeurige opgaaf, of werkelijk een afwijkend exemplaar. Dezelfde vraag stel ik ten opzichte van: Lambertus Danaeus, Physica Christiana.. Genève Commelin 1576 (blz. 134); | |
[pagina 267]
| |
ik kende dit boekje niet, maar Petit in zijn bibliografie van de Leidsche hoogleeraren beschrijft een Utrechtsch exemplaar met het adres: Lugduni ap. P. Santandreanum, een adres dat ik wel in enkele latere uitgaven vond, en voor een filiaal-adres van het gewone Geneefsche meende te moeten houden. Ook een Cicero van 1577 geeft De Vries met het adres Genève, Commelin (blz. 449). Dat in der daad de zaak van Pierre de St. André door Commelin gedreven werd, blijkt rechtstreeks uit een brief van Simon Goulart aan Vulcanius, van 7 Maart 1576, waarin hij eene reeks nieuwe uitgaven noemt, die vóór de mis zullen verschijnen: ‘Comelinus autem [excudit] opuscula theologica omnia Calvini, Physicen theologicam Danaei, Chronicon Carionis 8o unico volumine, Terentium minori forma.’ Calvijns uitgaven van 1576 kenden we reeds met het Santandreanus-adres, en betreffende den Terentius gaf ik vroeger het contract, waarbij Commelin den druk aan Jean de Laon opdroeg; de Vries vermeldt nu ook het verlof tot drukken door den Raad aan Jean de Laon verleend, maar met de bijvoeging ‘qu'il n'y soit point mis le nom de Genève.’ Wel karakteristiek, bij den bekenden strijd over de geschiktheid van Terentius voor het onderwijs, dat de streng calvinistische Regeering van Genève wel verlof geeft tot de uitgaaf, maar den naam van de stad er niet in wil hebben. De reeks Santandreanus-uitgaven wordt voorts nog aangevuld door een paar muziekwerken van Goulart, en door twee uitgaven van 1577 die deze ook weer uitdrukkelijk aan Commelin toeschrijft: eene Historia gallica, en een werk van Beza. In een brief van Vulcanius aan Joachim Camerarius vinden we nog eene korte maar teekenende uitlating over de zaak: ‘Santandreanus qui Genevae elegantes typos habet et graece doctus est’; waarschijnlijk is hiermede inderdaad Hieronymus Commelin bedoeldGa naar voetnoot1). Het laatste gedeelte van de hier uitgegeven briefwisseling, handelt over een uitgaaf van bijzonderen omvang en beteekenis, den Talmud van Froben. Zie hierover eene mededeeling onder het hoofd Varia. De laatste hier gedrukte brief van Vulcanius is van 20 Juli 1577. Kort daarop is hij secretaris van Marnix geworden, en hoogleeraar te Leiden. We mogen het betreuren dat zelfs de brieven die over deze verandering in zijn leven handelen, niet mede zijn opgenomen, maar dit zou zeker den ontwerper van deze uitgaaf te ver van Genève weggevoerd hebben. Hopen we, dat de reeds zoo lang door Molhuysen voorbereide uitgaaf ons met der tijd de voortzetting zal brengen. Intusschen verdient De Vries voor dit reeds zoo omvangrijke werk de grootste waardeering. Zoo'n brievenverzameling is meer waard dan het beste geschiedwerk; het laat ons de geschiedenis zelve mede levenGa naar voetnoot2). C.P. Burger Jr. | |
De briefwisseling van Ubbo Emmius
| |
[pagina 268]
| |
dat met het jaar 1607 eindigde. Twaalf jaren verliepen, eer het vervolg het licht zag; gelukkig dat na al wat intusschen gebeurd is, het werk toch weer aangevat en tot een goed eind gebracht is; de heer Brugmans houdt er niet van iets halverwege te laten steken. Dit deel staat alleen op zijn naam; den Emdenschen archivaris dr. Wachter, die op den titel van het eerste deel mede genoemd werd, vinden we hier nog vermeld bij de dankbetuigingen in de voorrede. Natuurlijk was voor de uitgaaf van deze brieven, in tal van bibliotheken, archieven en bijzondere verzamelingen bewaard, hulp van verschillende medewerkers noodig; behalve den heer Wachter noemt Br. nog den inmiddels overleden Groningschen archivaris dr. J.A. Feith, de heeren J. Bruggeman van het Algemeen Rijksarchief en J.W. Wijndelts van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, en ook den heer A.M. Cramer, die reeds vóór de uitgaaf overleed. De ons nu geschonken reeks brieven blijft tot het einde toe èn uit een persoonlijk oogpunt èn om den inhoud van het allergrootste belang. We volgen den Groningschen geleerde tot in zijn ouderdom, in toenemende mate door ziekte en ouderdomskwalen gekweld, maar altijd wakker van geest, altijd vol belangstelling in al wat er omgaat, vol zorg voor zijne familie, zijn vrienden en zijn vaderland. Door allen die hem kenden geëerd, blijft hij altijd dezelfde eenvoudige man. Zijne historische en literaire werkzaamheid is niet meer even levendig als te voren. Wel volgen we den voortgang van zijn groot historiewerk, den herdruk van de vroeger verschenen decaden in een folioband, bij Elsevier te Leiden, vermeerderd met nog eene zesde decade; zijn chronologische werk, zijn gedachtenisboek na den dood van Willem Lodewijk van Nassau. En we hooren ook altijd weer de gewone klachten over de boekdrukkers, en deelen in de teleurstelling, dat zijn laatste werk over het oude Griekenland door de moeielijkheden van den tijd, als in Bohemen en Duitschland de oorlog heftig is uitgebroken, zoozeer vertraagd wordt, dat hij al wel inziet dat hij de verschijning niet meer zal beleven. De hoofdinhoud van deze brievenreeks geldt meer de politiek dan de letteren. Altijd door zijn het de troebelen in Oost-Friesland, die zijne gedachten in beslag nemen, en daar naast de gebeurtenissen in de Nederlanden, de onderhandelingen over het bestand, de Arminiaansche strijdvragen, en al wat daarmede samenhangt. En hoe onpartijdig hij als geschiedvorscher en geschiedschrijver is, op politiek en kerkelijk gebied is hij fel partijdig. Arminius wendt zich tot hem om zijn standpunt duidelijk te maken, maar slaagt hierin allerminst; zij, de Arminianen zijn de novatores, de verstoorders van de orde; voor hunne meening kan hij niets voelen. En als de benoeming van Vorstius in de plaats van den inmiddels overleden Arminius aan de orde is, wordt hij niet moede, de ergernis daarover aan al zijn vrienden mede te deelen. Hij vindt het vooral erg dat men in deze zaak zich niet wil schikken naar de meening van den Koning van Engeland, en verzet zich met kracht tegen de Hollandsche opvatting, dat vreemden zich met deze dingen niet behooren te bemoeien. En als Grotius mede in het strijdperk treedt, om de Staten van Holland te verdedigen tegen den aanval van Sibrandus Lubbertus, dan maakt de lezing van het stuk hem diep bedroefd: ‘Saepius ex imo pectore dolens suspiria duxi’. Hij had zoo hoog tegen den man opgezien, en nu ziet hij, hoe die hoog begaafde man ‘de waarheid geweld aandoet’ en zijn geweten verzaakt. ‘Causam agit erudite, et illustri orationis forma: sed causa ipsa est pessima.’ Ik heb hier eene tekstverbetering aangebracht; er staat ‘causam agit crudele’ wat zeker fout moet zijn. Een uitgaaf van Latijnsche brieven als deze geeft een heel ruime gelegenheid tot oefening in conjecturaalkritiek. Er zijn uit den aard der zaak drukfouten die over het hoofd gezien zijn, copieerfouten, verschrijvingen van den briefschrijver zelf, en werkelijke fouten door dezen gemaakt. Fouten van de laatste soort behooren we natuurlijk niet te corrigeeren, de andere soorten wel, en de redacteur van de uitgaaf zelf heeft dat doorloopend met groote zorg en veelal met zeer goeden uitslag gedaan. Toch blijft er nog wel wat te doen; al lezende met het potlood in de | |
[pagina 269]
| |
hand, vindt men nog meermalen aanleiding tot eene correctie of een teeken van twijfel. Enkele verbeteringen die van eenig belang zijn, laat ik hier volgen. Waar Arminius tegen de beschuldigingen der tegenpartij betoogt, dat er in zijn onderwijs voor scholastieke spitsvondigheden geene plaats is, lezen we dezen zin (bl. 32): ‘Contentus sum, ut lex affigatur academiae valvis, ne quis in schola theologica de subiecto aliquo verba faciat, quod non totidem syllabis in scripturis inveniatur: novo de isto subiecto quippiam pronunciet, quod non expressis scripturae testimoniis contineatur.’ Hier moet ongetwijfeld voor novo gelezen worden neve. Nog eenvoudiger is eene correctie, op blz. 110 aan te brengen. Daar geeft Emmius' vriend Hero Boyen, een van de Emder afgevaardigden bij de Staten een merkwaardige beschrijving, hoe de Graaf van Oostfriesland met zijn gevolg in zwaar beschonken staat in het logies van de afgevaardigden was binnengedrongen en hen bij zich genoodigd had. ‘Quae ibi vidimus et audivimus, prolixam (si prosequi liberet) commemorationem requirerent, sed relatu indigna praetereo: unum hoc dico quod tragicum exitum solus Deus averterit qui, ut juxta paternam bonitatem actum porro clementer dirigat, nobis est invocandus.’ Daarbij sluit het slot van den brief aan, met deze woorden: ‘Huic de tuam tuosque commendo,’ enz. Eén letter moet hier worden toegevoegd: ‘Huic Deo tuam tuosque commendo.’ Op blz. 117 ‘in vastata horti nostri arra’, waarbij Br. aanteekent, dat men ook ‘arca’ kan lezen. Mij dunkt, dat ‘area’ wel de juiste lezing zal zijn. Op blz. 153 in een klacht over een verloren brief lezen we: ‘postremis illis tuis non tam laetatus sum quam factura priorum dolui’; factura moeten we veranderen in jactura. Aan Scriverius die voor Emmius den druk van zijn werk te Leiden bezorgt, vraagt hij, ‘ut mihi quam primum significetur, quosque typographus in opere excudendo sit progressus’. Men leze ‘quo usque’. Op blz. 247 in een kort schrijven over muntquesties staat ‘momentae diligenter observandae’; het eerste woord moet zeker veranderd worden in monetae. En in een van de laatste brieven, waar Emmius klaagt over de moeilijkheid om zijn laatste werk gedrukt te krijgen, daar de drukker het in klein formaat wil drukken, waardoor geen plaats zou zijn voor de moeizaam opgestelde kantteekeningen, heeft hij zeker niet geschreven: ‘Ita prorsus periecit mihi molestus labor’, maar ‘perierit mihi’ (blz. 258). En ziehier, (blz. 260) eene plaatsaanduiding, waarmede Br. geen weg wist, en die toch eenvoudig is: ‘Hunerslidikium, quae arx est Henrici principis prope Praiesendam’. Honselaarsdijk ligt, zooals Brugmans juist aanteekent, bij Naaldwijk; welnu, dan is Praiesenda zeker niet Maasdam, maar 's Gravesande; lees: ‘prope Gravesendam’. Het opmerken van deze en dergelijke foutjes doet onze waardeering voor den ontzachlijken arbeid van deze brievenuitgaaf rijzen. Immers het zijn onbeduidende resten van moeilijkheden, die zich bij het lezen van de oorspronkelijke brieven en bij het persklaar maken van de copieën van verschillende handen, zeker bijna in eiken regel voordeden, en die alle moesten worden opgelost om uit die reeks van een kleine 500 brieven, bijna alle in het Latijn, een doorloopend zuiveren, leesbaren en vertrouwbaren tekst te maken. En daarmee was het werk nog volstrekt niet af; ook van den inhoud van de brieven is aan den redacteur letterlijk niets ontgaan; bij elk Onderwerp wordt de lezer volkomen ingelicht, waar de briefschrijver op doelt, op welke vraag een antwoord wordt gegeven, met welke personen men te doen heeft, op welke boeken elke aanduiding doelt, welke gebeurtenissen in staat en kerk behandeld worden, waar men daarover iets vinden kan, en in hoever de vermelding zelve eenig nieuw licht ontsteekt. Op den inhoud van de brieven kunnen we hier uit den aard der zaak niet dieper ingaan. Slechts een paar punten mogen nog even worden aangewezen. In een brief van 25 Oct. 1611 aan een Oost-Frieschen vriend geeft Emmius een merkwaardige mededeeling over een aanvraag van Portugeesche joden uit Hamburg, die voor zich en voor een andere groep die te Amster- | |
[pagina 270]
| |
dam was, verlof vroegen om zich te Emden te mogen vestigen. Velen waren om het voordeel dat het aan de stad zou brengen wel gezind om dit toe te staan; Emmius en anderen keurden het af en achtten het gevaarlijk. ‘Aliud quoque me angit ex patria. Emdani videntur societati Lusitanorum Judaissantium quae Hamburgi aliquandiu consedit, sollicitanti sedem daturi, cupidine quaestus, nequicquam obsistentibus et reclamantibus in senatu et civitate melioribus. Vulgi impetus incitatus egestate sustineri non potest. Eam societatem videtur altera quae Amsterodami est, secutura. Nam Hamburgenses pro se et Amsterodamensibus annisi sunt pacisci. Multa hic improbo, et non pauca metuo.’ Een aardigen kijk in het studentenleven te Franeker geeft ons een brief van Emmius aan zijn vriend Johan Witten, magistraat van Kampen. De zoon van Emmius die te Franeker studeert, heeft op zich genomen huisvesting te zoeken voor een zoon van Witten die daar zal gaan studeeren, en heeft die ook gevonden, maar de huisheer, een dominee, ‘ecclesiae minister vir doctus et pius’, is voorzichtig, daar hij te voren studenten heeft gehad die uit Steinfurt gekomen waren - waar Vorstius hoogleeraar was geweest - en door ongebonden gedrag schandaal veroorzaakt hadden. Hij stelt dus scherp zijne condities: ‘si velit convictu et hospitio suo uti filius vester, polliceatur consortia bibonum, commessatorum, grassatorum, cursitatorum, tumultuantium, proterve agentium se semet non mixturum, studia curaturum, tempestive domum ventitaturum, idque scandali causa.’ Heel eigenaardig teekenend voor den gedachtengang van Ubbo Emmius is zijn oordeel over Stevin's Wisconstighe gedachtenissen, waarvan hij het eerst melding maakt in een brief aan Sibrandus Lubbertus van 29 September 1608. Hij had het boek niet gezien, maar er zooveel van gehoord, dat hij zijne meening klaar had. ‘Intelligo grande volumen prodiisse in lucem, habens inscriptum nomen principis nostri Mauritii, complexum ὑπoμvήματα eius mathematica, editum a Simone Stevino mathematico, qui principi est familiaris, et cura huius politum et auctum. Editum accipio tribus linguis Latina Gallica Belgica. Stevinus assuit et inseruit operi opiniones suas plus quam phanaticas et absurdas, tellurem moveri et esse luminare, ac octavum planetam, et paria facere cum luna, et esse in ea noviterrea et pleniterrea velut novilunia et plenilunia, et ϕάσεις caeteras: lunam quoque habitari ac similia. Deus bone, quo abit impietas? quid magis facere potest ad evertendam universam doctrinam et religionem nostram? Fundamenta enim convellunt. Nam haec si vera sunt, ut vehementer contendere autorem intelligo, Moses est falsus, falsae totae sacrae literae. Doleo principis nomen et labores his inquinamentis contaminari, et calumniatoribus ianuas et fenestras ad calumniandum aperiri, et occasionem praeberi diffamandae toti causae publicae. Haec scripsi indignans. Si Stevinus sua somnia phanatica spargere voluisset, debuisset in peculiare et separatum volumen eas conferre: ita risus materiem eruditis praebere potuisset.’ Het onderwerp vervulde hem geheel; in een brief aan Johan Witten komt, gedeeltelijk in dezelfde woorden de uiteenzetting terug, met de dringende vraag, wat diens meening is over die paradoxen van Stevin, die met het groote werk van Prins Maurits zijn uitgegeven, waarin de aarde als achtste planeet voorgesteld, lichtend en draaiend als de andere hemellichamen, met nieuwe-en volle-aarde .overeenkomende met nieuwe- en volle maan. Hij vraagt of Witten er om lacht, of er boos over is zooals hij zelf, daar dat alles met Mozes en de heilige schrift strijdt. Daaraan voegt hij eene merkwaardige meedeeling toe over Drebbels wonderlijke voorstelling van de bewegingen der hemellichamen, waar ook de aarde haar eigen beweging heeft en op de aarde de zeeën heen- en terugvloeien. Dat alles gaat zijn begrip en zijn geloof te boven. Aan Sibrandus Lubbertus, die niet zóó verontwaardigd is over Stevin, daar deze immers Copernicus volgt, betoogt hij (20 Oct.) dat dit toch niet geheel juist is, daar hij in plaats van een hypothese, geschikt om verschijnselen te verklaren, de voorstelling geeft alsof het nu inderdaad ontwijfelbaar | |
[pagina 271]
| |
zoo is. Emmius heeft het van anderen, want zelf heeft hij nog steeds het boek niet gezien. En het zijn wel toevoegingen van Stevin zelven dat de aarde lichtend zou zijn, en dat er nieuwe- en volle-aarde zou kunnen zijn, wat ongerijmd is en met de Schrift strijdt, terwijl vooral de verbinding met het boek van Prins Maurits ergerlijk is. Aan Abraham burggraaf van Donna, die hem blijkbaar had aangeraden, van het boek zelf kennis te nemen, eer hij zoo'n oordeel velt, geeft hij dit wel toe, maar herhaalt intusschen nog uitvoeriger (30 Jan. 1609) zijne beschouwingen; als men aan zulke dingen het oor leent, die tegen de Schrift strijden, is men op den gevaarlijken weg naar het atheïsme. Het is wel jammer, dat we geene latere uiting van hem hebben, zoodat we niet weten of misschien de kennismaking met het boek, of gedachtenwisseling met een verstandig vakgeleerde zijn haastig en bekrompen oordeel nog gewijzigd hebben. Zoo toonen brieven altijd ook den zwakken kant van den mensch. Bij een man als Emmius doet dat aan den eindindruk geen schade. Hij blijft bij nadere kennismaking, met zijn zwakheden, een mooie en krachtige figuur, groot door ernst en kunde, werkkracht en karakter, aantrekkelijk vooral door zijn eenvoud en trouwe toewijding. C.P. Burger Jr. |
|