Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–VariaDe 142 boeken van Livius' ‘Ab urbe condita’Onze dagbladen brengen sinds eenige weken geregeld berichten over een handschrift van Livius, waarin het geheele geschiedwerk ongeschonden zou bewaard zijn. Ziehier de eerste mededeeling daarover in het Alg. Handelsblad. Het is bekend, dat Titus Livius' geschiedenis van Rome ‘Ab urbe condita’ 142 boeken moet hebben omvat. Livius zelf heeft ze aanvankelijk ingedeeld in decaden, dus tientallen van boeken, en in halve decaden. Later liet de schrijver deze indeeling varen. Van de 142 boeken bleven er slechts 35 in hun geheel bewaard, de eerste 10 n.l. en het 21ste tot en met het 45ste boek. Van bijna alle overige boeken, waarvan vele fragmenten zijn overgebleven, zijn intusschen de uittreksels blijven bestaan, welke later de 17d'eeuwsche historiograaf en bibliothecaris Freinsheim heeft gebruikt voor zijn Supplementa, waarin hij 60 der verloren Libri heeft trachten te reconstrueeren. Zeer opzienbarend is nu hetgeen de conservator van de Grieksche en Romeinsche oudheden in het Britsch museum, Hamilton Smith, in het ‘Literary Supplement’ van de ‘Times’ bekend maakt aangaande een vondst, in Italië gedaan van al de 142 oorspronkelijke deelen. Hij citeert daartoe een mededeeling, die in de te Napels verschijnende ‘Rivista Indo-Greco Italica’ van prof. Francesco Ribezzo heeft gestaan en waarin wordt gezegd dat dr. Mario di Martino-Fusco hem bekend maakte, de complete werken van den Romeinschen geschiedschrijver te hebben gevonden in een reeks van handschriften, met groote hoofdletters geschreven. De vinder verklaarde zich bereid om, zoodra hij klaar zou zijn met zijn afschrift der tweede decade, dus boek 11 tot en met 20, de deelen ter beschikking te stellen van de geleerden. die ze wenschen te zien. Met betrekking tot de plaats der vondst wilde hij echter vooralsnog het stilzwijgen bewaren. Er is dus voorloopig geen ander bewijs voor de waarheid dezer vondst dan de verklaring en nog eens door hem bevestigde mededeeling daarover van dr. di Martino-Fusco, die voor den heer Hamilton Smith een onbekende is. De ‘Rivista Indo-Greco Italica’ en haar leider zijn hem echter in goeden zin bekend. Dr. di Martino wordt in de mededeeling vermeld als uitgever van het tijdschrift ‘Mouseion’ en redacteur van de ‘Bibliotheca’. Op dit dagbladbericht volgde spoedig eene beschouwing over de onwaarschijnlijkheid van het bericht; eene vondst van een handschrift in ‘groote hoofdletters’ van dien omvang, in Italië, waar alle mogelijke bewaarplaatsen van oude codices al sinds eeuwen zijn doorgesnuffeld, schijnt inderdaad ongelooflijk. | |
[pagina 258]
| |
Maar, naar de volgende berichten scheen het toch een ernstig geval te zijn. Er zouden wel degelijk handschriften gevonden zijn, en daaronder, zeker als belangrijkst en omvangrijkst manuscript de complete Livius. Over de vondst werd, naar de Corriere della Sera, het volgende meegedeeld. Dr. di Martino Fusco bewoonde te Napels een paleis aan de Via Duomo, dat in verband met de eischen van het verkeer moest worden gesloopt. De geleerde vond toen onder de fundamenten van 't huis twee antieke zuilen, die van een zeer oud klooster afkomstig waren. Bij deze zuilen trof hij verschillende kisten aan met menschenbeenderen en oude manuscripten. Dr. di Martino heeft indertijd van die vondst melding gemaakt in een wetenschappelijk tijdschrift zonder nochtans over den aard der handschriften nog iets naders te berichten. Men denkt nu te Napels, dat hij toen ook de boeken van Livius heeft gevonden en onder de geleerden is men dus wel meer geneigd te gelooven aan de waarheid van de ontdekking. De boeken van Livius zijn, volgens het blad, nu op Capri, waar de vinder een villa heeft en waar hij trouwens bezig is met de vertaling der handschriften. Voor ‘vertaling’ zal men wel moeten lezen ‘afschrift’, of ‘transcriptie’ zooals in de hier volgende uitvoerige mededeeling, uit hetzelfde blad: De correspondent te Napels van de ‘Corriere della Sera’ had een onderhoud met dr. Mario di Martino-Fusco, die hem zeide, dat de vondst al van anderhalf jaar geleden dateert en dat hij er nog geen bekendheid aan had gegeven, omdat hij van een deel der door hem gevonden boeken eerst zijn transcriptie had willen voltooien en voorts omdat hij hun, die studeeren in de klassieke letteren, Livius' historie in haar geheel had willen aanbieden. Een vluchtige mededeeling aan een zijner collega's had toen geleid tot de indiscrete vermelding van zijn vondst in de ‘Rivista Indo-Greco-Italica’. Er waren hem - had hij verder verteld - reeds groote sommen geboden voor het recht de gevonden boeken van Livius uit te geven en verzoeken om een onderhoud met hem te mogen hebben bereikten hem van alle kanten, zelfs ook van personen, verbonden aan de Britsche en Amerikaansche ambassades, terwijl ook Engelsche en Amerikaansche kranten hebben getracht zijn toestemming te verkrijgen om enkele der gevonden boeken te publiceeren. Volgens het Italiaansche blad blijft dr. di Martino-Fusco echter staan op dit standpunt: de geleerden kunnen nog wel drie of vier maanden wachten nadat men nu al 14 eeuwen heeft moeten wachten, tevergeefs zoekend naar de aanvulling van Livius' werk. Vermeld wordt nog, dat thans driekwart van de vertaling van de boeken 1 tot 20 gereed is gekomen en dat de vinder der boeken, zoodra deze decaden geheel vertaald1 zullen zijn, nadere mededeelingen over de vondst zal doen en het gevondene algemeen bekend zal maken. De onbekende boeken 45-142 zullen aan anderen ter vertalingGa naar voetnoot1) worden gegeven. Dr. di Martino-Fusco is voornemens om, zoodra hij met de eerste decade klaar is, een rapport over de zaak uit te brengen aan de Koninklijke Academie. Hij bewaart verder het stilzwijgen over zijn vondst zelfs ten overstaan van vertegenwoordigers van het Historisch Archief te Napels, die hem namens de Italiaansche regeering om inlichtingen hebben gevraagd. Welke andere handschriften tegelijk met Livius gevonden zijn, wordt ook medegedeeld, maar de berichten zijn onzeker en strijdig. Van twee handschriften wordt gesproken, maar al drie zijn er genoemd: de Iliou persis van Stesichorus, een Leven van Jezus uit de eerste eeuw, en het Leven van den H. Januarius. Zou dit alles juist zijn? Ieder kon, naar eigen aard en stemming, gelooven of twijfelen. En dan: zijn de Iliou persis en dat Leven van Jezus Grieksche handschriften? Het wordt er niet bij gezegd. Alles òf onzekere praatjes òf onvolledige mededeelingen van menschen die zelf het rechte niet weten. En ook het bericht over Livius geeft nog niet veel, al klinkt wat daarover | |
[pagina 259]
| |
gezegd wordt ook stelliger. Nemen we aan dat di Martino-Fusco eerlijk, ernstig en bekwaam is, dan weten we voorloopig nog niets zekers. Al heeft hij nu uitgemaakt dat werkelijk die tekst van den geheelen Livius voor hem ligt, dan blijft de vraag of het de oorspronkelijke tekst is, of het werk van een geschiedschrijver in den geest van Freinsheim, maar tegelijk met den aanleg van den maker van het Oera Linda bok; die niet alleen een Livius in elkaar heeft gezet, maar ook een oud handschrift van duizenden perkamentbladen zou moeten hebben saamgeknutseld. Het werk zou een menschenleven eischen, het schijnt inderdaad bovenmenschelijk. Was wezenlijk het oude geschied werk gevonden, dan zou dit voor de historie een vondst van de allergrootste beteekenis zijn. Juist van die duistere tijdvakken van de Romeinsche geschiedenis, die we nu alleen uit kleinere losse bronnen fragmentarisch kennen, zou dan de samenhangende historie spoedig vóór ons komen te liggen. Geen wonder, dat de vinder zijn vondst, en nu ook zichzelven schuil houdt, want van alle kanten stormen belangstellende geleerden en journalisten op hem af, en de Italiaansche regeering zelve, die ten opzichte van oude monumenten van kunst en wetenschap een groote macht heeft, wil hem en zijn werk onder toezicht stellen. Afwachten schijnt verstandig. Is hij wezenlijk een bevoegd werker, dan zouden we binnen niet al te langen tijd een tekstuitgaaf van de eerste en tweede decade hebben te wachten, een boek, dat zeker, hoe groot men deoplaag ook maakt, onmiddellijk uitverkocht zou zijn, en over de heele wereld door deskundigen en leeken zou worden bestudeerd en gelezen. Dan zou al wel blijken, of 't de echte Livius is, of een namaak; een facsimile-uitgaaf van een deel van het handschrift zou daaromtrent nog meer zekerheid brengen. Blijkt alles inderdaad echt te zijn, dan moet er nog zooveel volgen, dat latinisten en historici er nog jaren lang werk aan zullen hebben. De nieuwste berichten stempelen echter het geheele verhaal tot eene mystificatie. De Romeinsche correspondent van het Handelsblad geeft verslag van de officieele ondervraging van Di Martino door eene Commissie in bijzijn van den Prefect: 't Is voor di Martino even pijnlijk als beschamend. Hij had gehoopt de codices te zullen aantreffen en is met zijn uitlatingen wat overijld geweest. Wat hij wezenlijk ‘gevonden’ heeft is een zinsnede in een document, reeds aangetroffen en uitgegeven door den geduchten archief-onderzoeker Pertz en aangehaald door Bartolomeo Capasso in diens ‘Storia dei Duchi di Napoli’ (Vol. I, p. 339). Daarin wordt medegedeeld, hoe de hertog Johannes (945-960) na den dood van zijn echtgenoote Theodora de boeken uit haar bezit deed ordenen en hun aantal sedert vergrootte door verscheidene werken te doen overschrijven. Onder deze boeken waren Titus Livius en Flavius Josephus. Voorts heeft dr. di Martino verklaard een archiefstuk te hebben aangetroffen, waaruit blijken zou, dat de codices van Johannes en Theodora nog te Napels aanwezig zouden zijn; althans met den Livius zou dit het geval wezen. Evenwel is vastgesteld dat dit onthullend archiefstuk niet anders is dan een post, voorkomende op een rekening uit het midden der... XIIIe eeuw, reeds in 1876 door Minieri Riccio gepubliceerd. Deze post vermeldt, dat zekere klerk betaling ontving voor het afschrijven van de decade van Livius, welke over den Macedonischen Oorlog handelt. De codex, waaruit de toenmalige vorst, Karel van Anjou, liet overschrijven, zou volgens den ‘ontdekker’ die van Theodora zijn geweest. Best mogelijk; maar dat was zevenhonderd jaar geleden. De vraag is: waar bevindt zich die codex nu? Dr. di Martino heeft daarop geen antwoord kunnen geven. Zoo blijft van het sensatiewekkende bericht letterlijk niets over. We mogen er aan herinneren dat voor een twintigtal jaren na de inneming van de oude Tartaarsche hoofdstad Moekden het gerucht liep, dat daar eene verzameling oude codices zou zijn teruggevonden, waaronder een complete Livius, een complete Tacitus, en een complete Petronius. We hebben er later nooit meer iets van gehoord. | |
[pagina 260]
| |
En dan komt ook de herinnering weer op aan die oude anecdote: in Bologna was de complete Petronius teruggevonden! Een geleerde die daar het grootste belang in stelde, reisde er heen, en stelde alles in het werk om ‘l'integro Petronio’ die in de cathedraal achter slot en grendel bewaard werd, te zien te krijgen. Hij wist na veel moeite door de krachtigste voorspraak eindelijk van de hoogste autoriteiten toegang te krijgen en werd bij hooge gunst eerder dan het profane publiek toegelaten tot de kostbare reliquie: l'integro Petronio, het gebalsemde lichaam van den heiligen Petronius! | |
De Baselsche Talmud-uitgaaf.In de onlangs verschenen uitgaaf van de brieven van Vulcanius uit Keulen, Genève en Basel (zie onder Boekbespreking) vindt men eene uitvoerige gedachtenwisseling van vooraanstaande geleerden over de Talmuduitgaaf van Froben. Het onderwerp is belangrijk genoeg, om er hier een overzicht van te geven. De eerste vermelding vinden we in een brief van Vulcanius aan Gualtherus te Zürich, van Mei 1577 (no CXX). Zij volgt eenigszins verrassend op de juist in dien tijd herhaaldelijk geuite klacht over den stilstand in de drukkerij: ‘Typographiae nostrae mirum in modum frigent. Ambrosius Frobenius ad editionem Talmud se comparat, sumptibus Judaeorum Francofordensium, atque adeo impetrata jam ab academia Basiliensi, hortatu Sulceri, facultate, propediem Venetias proficiscitur, ut inde et exemplar et typos adferat. Duo adhibebuntur qui editioni praesint, quorum alter Christianus sit, alter Judaeus, et si quidquid christianae religioni repugnare judicaverint expungant. Genevenses vero authores sunt ut integrum opus excudatur. Nam errores Judaeorum adeo crassos esse, ut non facile Christianum aliquem qui eis assentiat sint reperturi. Consultius tarnen, meo quidem judicio, fuisset, si vastam illam et supervacaneam molem resecari curassent. Adeo enim vastum opus fore audio ut lectio ejus aetatem integram requirat; pretium vero adeo ingens ut bibliothecae instruendae sufficiat.’ Het plan ging dus uit van vermogende joden te Frankfort, die het noodige kapitaal verstrekten, de Academie te Basel had er hare goedkeuring aan gehecht, op voorspraak van den hebraïst Simeon Sulzer, met de conditie dat teksten die met het christelijke geloof in strijd waren, zouden worden uitgelaten, en dat daartoe de leiding van de uitgaaf zou berusten op de samenwerking van een joodsch en een christelijk geleerde. Ambrosius Froben had de uitgaaf op zich genomen, en ging naar Venetië om zich de noodige typen aan te schaffen, en een exemplaar van den Venetiaanschen Talmud van Bomberg, die als grondslag moest dienen. We zien ook al uit dit eerste bericht, dat het plan geen algemeene instemming vond. Uit Genève was het advies gekomen, liever den onverkorten tekst te geven; spoedig zou, zooals ons blijken zal, ook uit Genève een krachtig verzet tegen het geheele plan komen. Hier zien we al, dat Vulcanius zelf er niet mee ingenomen was; met spijt zag hij, nu er voor uitgaven die hem en zijn geestverwanten ter harte gingen, geene medewerking te vinden was, dat zooveel werkkracht en zooveel kapitaal gestoken werd in die reuzen-uitgaaf, die in de christenwereld toch maar voor zeer weinigen leesbaar zou zijn. Dat maakt hem vol ijver om van allen op wier meening hij prijs stelt, te vernemen hoe zij er over denken, en zoo geven ons de volgende brieven inzicht in een uiterst levendige en veelzijdige gedachtenwisseling over het plan. Aan Joachim Camerarius te Neurenberg doet hij eveneens mededeeling van het plan, en als deze er niet terstond op antwoordt, dringt hij er op aan zijne meening er over te vernemen, en deelt hem tevens mee wat Gualtherus, Lavater en Heintzel hem intusschen er over geschreven hebben. Gual- | |
[pagina 261]
| |
therus en Heintzel - van Lavaters meening vernemen we niets - waren ten hoogste geërgerd over het geheele plan. Ziehier wat Heinzel uit Augsburg. den 14en Juni, schrijft: Satis mirari nequeo senatum et academiam vestram Talmudi permittere editionem eamque Genevenses etiam approbare, cum nihil aliud quam diras et immanes continent blasphemias. Censores illi laterem lavabunt; una enim litura necessum est, impia quae continet induci omnia quod de Aristotelis quidam erratis scripsit. Dolendum religionem nobis nostram et Salvatorem nostrum non esse nescio quantulo lucro antiquiorem. Volgens zijne meening, die zeker op volstrekte onbekendheid met den Talmud berustte, was deze vol van de gruwelijkste heiligschennis, rechtstreeks tegen het Christendom gericht. Ging men schrappen, dan kon men wel alles ineens schrappen. Het was diep treurig, dat hier om een luttele geldelijke winst onze godsdienst en onze Zaligmaker gruwelijk werden verzaakt. In denzelfden geest uit zich Rodolphus Gualtherus te Zürich, in een uitvoerigen, heel interessanten brief van 23 Juni. Hij stemt wel niet in met degenen die de joden uit alle christenlanden zouden willen verdrijven - God had dat volk immers uitverkoren om de oudste heilige schriften en de werken der profeten onder de heerschappij van den antichrist veilig te bewaren - maar om nu alles in 't licht te geven wat zij in hun blindheid en heiligschennis tegen Christus uitbraken, dat gaat toch te ver. En voor wie moet die uitgaaf dienen? Een christen die aan het lezen van dat omvangrijke werk zijn tijd zou wijden, zou toch wel heel verkeerd doen. Ontwikkelde menschen zullen natuurlijk van die ongerijmde beweringen van de rabbijnen niet veel opnemen, maar door lezing in scholen enz. zal het werk toch aan de waarheid veel kwaad kunnen doen. En mocht men ter vergelijking wijzen op de Coran-uitgaaf van Bibliander - dat was heel iets anders, die is niet in het Turksch of Arabisch maar in het Latijn, en de kennisneming is juist nuttig als waarschuwing voor hen die zich misschien zouden laten vinden om het christendom te verzaken en tot de Turken over te gaan. De Turken zelven waren dan ook over die uitgaaf heel boos. Dan is er nog een ernstig bezwaar: zullen niet de papisten uit deze uitgaaf een nieuw wapen smeden tegen den waren christelijken godsdienst, en er op wijzen dat het de protestantsche geleerden zijn die de godslasterlijke uitingen van de Joden verbreiden? Tegen het einde van den brief zegt hij, dat een kalme dood in Christus voor een christen ver te verkiezen is boven een rondploeteren in dat moeras van de onreine vijanden van Christus. Heintzel had intusschen zijne meening ook rechtstreeks aan Sulzer meegedeeld; en om aan al de bezwaren tegemoet te komen, zeker vooral aan dat van mogelijke kritiek van Roomschen kant, was besloten een exemplaar te volgen, dat door een pauselijken censor gezuiverd was. Hoe dacht men nu te Genève over het plan? Het was van daar warm aanbevolen, maar vond ook van daar de heftigste bestrijding. Goulart geeft bericht van de besprekingen ‘in collegio fratrum turn agri turn civitatis’. Hij zelf heeft voor het plan slechts onvoorwaardelijke afkeuring, en meent dat het op alle manieren moet worden tegengegaan. Maar Beza zal over de meening van de heeren schrijven aan Grynaeus. Wij worden hierover het best ingelicht door Pierre Chevallier, den professor in het Hebreeuwsch, aan wien men de leiding bij de uitgaaf had toegedacht. Hij was van het begin af met het plan ingenomen, daar het werk èn voor de geschiedenis na de Babylonische ballingschap èn voor het joodsche recht en den joodschen godsdienst de voorname bron is. Na overleg met andere deskundigen achtte hij onverkorte uitgaaf het meest gewenscht. De dwalingen immers waarin het Joodsche volk bevangen is, zijn zoo grof, dat niemand daarin zal meegaan. En Mercier, de Parijsche deskundige, had inderdaad in den Talmud dien hij meer dan eens gelezen had, niets tegen Christus gevonden. Chevallier hoopte dus, dat het plan nog tijdig in dezen zin gewijzigd zou worden. Eer hij zich verbond om de leiding van de uitgaaf op zich te nemen, wenschte hij iets meer te vernemen; hij moest weten | |
[pagina 262]
| |
wat van hem gevergd werd, en op welke voorwaarden hem de opdracht zou worden gegeven. Dit schrijft hij den vijfden Mei. Een brief van 4 Augustus geeft nadere inlichting over de verschillende meeningen der Geneefsche theologen. Vulcanius had hem bepaald gevraagd wat Beza er over dacht; hij had dezen dus eens opgezocht, en geeft van dit gesprek verslag. Beza beschouwde zichzelven als niet volkomen bevoegd, daar voor het verstaan van den Talmud een heel bijzondere kennis van Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch, en eene voortgezette studie noodig is, zooals gebleken is uit hetgeen in den tijd van Reuchlin daarover is verhandeld. Hij had van anderen gehoord, dat de Talmud veel bevatte, dat voor het recht verstand van de Schrift volstrekt noodig was, en ook kon strekken tot weerlegging van de dwalingen der Joden, maar anderen hielden vol, dat er veel godslasteringen in voorkwamen. Chevallier had ook gesproken met Goulart, die geen letter Hebreeuwsch kende en er toch een oordeel over durfde uiten. Voorstanders van de uitgaaf waren Beza en Corneille Bertram, maar bij de bespreking had de tegenoverstaande meening van Goulart, Pinault en Perrot het gewonnen. Beza zou wenschen dat bij die plaatsen die met het christendom in strijd waren, Hebreeuwsche randnoten gezet werden, en dat een Latijnsche voorrede voor de uitgaaf geplaatst werd, waarin die dwalingen werden weerlegd. Chevallier zelf was voor een onverkorte uitgaaf zonder kantteekeningen, de christelijke theologen krijgen immers ook wel kettersche geschriften in handen, die heiligschennende uitingen tegen Christus bevatten. Maar met 't oog op de Joodsche lezers zou het misschien wenschelijk zijn, de plaatsen die hun een wapen tegen het christendom in handen kunnen geven, er uit te laten. Het resultaat, zooals reeds gezegd is, is een omvangrijke standaard-uitgaaf in 12 deelen. De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek heeft er een fraai exemplaar van, reeds in de eerste jaren van haar bestaan aangeschaft, en nu geplaatst in de Bibliotheca Rosenthaliana. Het heeft nog de oorspronkelijke banden, leder op hout, met opgestempeld jaartal 1603. De titels hebben de mededeeling, dat het werk gezuiverd is van al wat met het Christendom in strijd is, geheel, volgens de voorschriften van het concilie van Trente, naar een Venetiaansch exemplaar, gecensureerd door Marcus Brixianus. Het kan dus niet alleen zonder nadeel, maar zelfs met vrucht door een christen gelezen worden. De uitgegeven briefwisseling bericht over de Talmud-bewerking zelve niets. Of de latere brieven er nog nader bericht over zullen brengen? Het lijkt mij niet zeker. Vulcanius zal na zijn vertrek uit Basel wel minder druk met de heeren daarginds verkeerd hebben. En de uitgaaf zal, toen zij eens in gang was, niet meer zoo erg in opspraak geweest zijn als tevoren. B. | |
Een onbekend ‘appendix’ op het ‘Bancket-werck’ van Johan de BruneEnige tijd geleden kocht ik aan een boekenstalletje te Utrecht het ‘Bancket-werck van goede gedachten’ van Johan de Brune. Het viel mij dadelik op dat dit exemplaar bestaat uit de oorspronkelike drukken van beide delen (I 1657, II 1660), terwijl in alle andere mij bekende exemplaren het tweede deel achter de herdruk van het eerste, beide in 1660 verschenen, voorkomtGa naar voetnoot1). De beschrijving van het tweede deel stemt geheel overeen met die van de bibliografie achter C.H.O.M. von Winning, Johan de Brune de | |
[pagina 263]
| |
Oude (Groningen enz. 1921), blz. 169). Die van het eerste deel wijkt in enkele opzichten van de t.a.p., blz. 167, vermelde af. De titel luidt nl.: Het eerste deel // Van 't // Bancket-werck // enz. en het voorwerk heeft niet XVI maar XVIII pgg., doordat het lofdicht van C. Boey niet één, maar twee pgg. beslaat. Merkwaardiger is echter dat in mijn exemplaar achter het tweede deel een ‘appendix’ is gevoegd. Dit toevoegsel, 48 blz. (drie vel) groot, met afzonderlike paginering en signatuur, bevat 92 ‘goede gedachten’ en wordt gevolgd door een geschreven bladwijzer van 4 blz. die, naar het schrift te oordelen uit dezelfde tijd dagtekent als het boek. De letter van dit appendix is dezelfde als die van de bladwijzer op beide delen. Een enkele blik in het appendix doet direkt zien dat ook dit van De Brune moet zijn; dezelfde stijl, dezelfde kernachtigheid van uitdrukking, dezelfde bontheid van onderwerpen die zo kenmerkend zijn voor het Bancket-werck, vinden we ook in deze bladzijden, zodat aan het auteurschap geen ogenblik getwijfeld behoeft te worden. Zoals men weet is het tweede deel van het Bancket-werck eerst na de dood van de schrijver verschenen. Waarschijnlik zijn dus, nadat dit deel al afgesloten was, in De Brune's nalatenschap nog een aantal ‘goede gedachten’ gevonden en door de uitgever afzonderlik gedrukt - misschien alleen voor zichzelf - met de bedoeling ze in een eventuele herdruk op te nemen. Hiertoe is het evenwel niet meer gekomen. De Koninklike Bibliotheek, de vier universiteitsbibliotheken en de Provinciale Bibliotheek van Zeeland bezitten geen exemplaar van het Bancketwerck met dit appendix. Naar alle waarschijnlikheid is dit dus een rariteit op bibliografies gebied, al is het natuurlik niet uitgesloten dat zich in kleinere bibliotheken of partikuliere verzamelingen meer dergelike exemplaren bevinden. Utrecht. P.J. Meertens. | |
Groningsche strooibiljetten uit de 18e eeuwNaar aanleiding van onze mededeeling van de aankondiging van den ‘Konstenaar’, die zulke wonderlijke dingen vertoonde op het gebied van ‘d'Edle Schryfkonst’ (blz. 146), merkt de Heer H.P. Coster, Gemeentearchivaris van Groningen op, dat het plano-drukje wel ouder moet zijn dan 1795; ‘daarop wijst de aanduiding der stedelijke overheid als Borgemeesteren ende Raadt. Het aldus samengestelde stadsbestuur, dat van de middeleeuwen af gefungeerd heeft, is met de revolutie van 1795 te niet gegaan.’ Uit denzelfden tijd, immers ook hier geven Burgemeesteren ende Raedt consent of permissie, kunnen we hier nog twee gelijksoortige strooibiljetjes meedeelen. Van inhoud niet zoo belangrijk voor de lezers van Het Boek als dat van den Konstenaar, staan ze als zeldzame drukjes uit de achttiende eeuw, waarschijnlijk éénige exemplaren, daarmede op ééne lijn.
Het eene kondigt een Raar en Verwonderswaardig Konststuk aan: Met Consent van de Edel. Mog. H. Heeren Borgemeesteren en de Raadt der Stadt Groningen. Dat A: F: en J: H: Berringers alhier met een Raer en Verwonderswaardig Konststuk om te laten besien, zyn gekomen, bestaande in twee deelen. In 't eerste word vertoond het Paradys of Lusthof Eeden, het Lyden onses Saligmakers J. Christi, beneffens 't Laatste Oordeel. In 't 2de de Bergen waar in de Goud en Silvermynen zyn met desselfs Arbeiders en Gereetschappen, in dese twee delen vertonen sig vele honderden van Menschen, met beweginge van alle leden des Lichaams, tot de oogen incluis, gelyk levendige Menschen, en hoe een yder syn werk gaat verrigten, onmogelyk hier al te beschryven; En word 't zelve niet door Schaduwen, nog Vergrootglasen Vertoont, maar gelyk levende Menschen haar | |
[pagina 264]
| |
bewegen. En kan 't gantsche Spel als 'er 10 Menschen te zamen zyn, de man voor 2 stuivers, dog de Heeren Dames na haar genereusiteyt, en is te zien van 's morgens te 9 uur tot 's avons te 10 uur, ten huise van Monsr. Wal-boom in de Jacobiner-straat, alwaar de Duitsche Ordinaris uithangt, Tot Groningen. Het andere biljet leidt een Kleyne Jongman in: Met Permissie van de EdelMog.H. Heeren Burgermeesteren ende Raad in Groningen. Word bekent gemaakt aan alle Heeren Dames en Spectatores, dat alhier is gearriveert een Kleyne Jongman. Deeze Jongman is geboren te Sluys in Vlaanderen, Oud 21 Jaaren en is Een-en-Dertig Duyrn Lang, welgemaakt van Leeden, en daar by heel Verstandig, tot verwondering van de Aanschouwere. Deeze Jongman is reeds, tot groot genoegen van veel Princen, Graaven en andere Perzoonen van Distinctie gezien, die over zijne Kleynte en wel geproportioneerdheyd grootelyks verwonderd geweest: En hebbende zyns gelyken nooyt in geen Landen zoo gezien. Deeze Jongman is nooyt in deeze Stad te zien geweest. De Vertoon Plaats is aan de Breede Markt in de Nieuwe Helm, alwaar de Schilderye van gemelde Jongman Uythangd. N.B. Zoo er eenige Heeren of Dames mogten zyn, die de voorn. Perzoon aan haar Huys gelieven te zien, konnen zig aan de gemelde Vertoon plaats addresseeren.
Deze beide biljetten zijn ongeveer van dezelfde grootte als dat van den Konstenaar, maar zijn met veel grooter letter gedrukt. Ze behoefden ook niet zooveel merkwaardige bijzonderheden te vermelden. De drie biljetten behooren nu tot de verzameling van het Groningsche museum. |
|