Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 321]
| |
[Nummer 6]Twee Nederlandsche historiedichten te Keulen gedrukt (1531-1532)Een bibliograaf van vroege drukken wordt steeds door allerlei problemen bezig gehouden. Heeft hij er een opgelost, of meenen op te lossen, spoedig komen er weer andere, die in hem gaan woelen en spoken. Daar zijn er bij, die hij jaren met zich omdraagt. Af en toe krijgt hij een kleine opheldering en boekt verheugd een nieuw gegeven. Maar het volle licht wil niet schijnen en de twijfel blijft om hem hangen. Een andere keer is hij gelukkiger. Ineens flitst er een heldere straal door zijn duisternis en brengt orde en samenhang in de onzekerheid. Mijn gegevens omtrent de drukker of uitgever ‘in den rooden hoet’ te Keulen wachten nog op die lichtstraal en verkeeren pas in een staat van wording en groei. Ook zou ik er nooit toe zijn overgegaan, ze al mee te deelen, indien niet een opmerking van pater Bon. Kruitwagen me uit mijn tent had gelokt. Deze vermeldt met een enkel woordGa naar voetnoot1) de druk, Een nyeu ghedichte van die victorie ... tegen die Turcken in Hongherien op den .XVII. dach van Meerte int iaer ons heeren .M.CCCCC. ende .XXXII, en uitgaande van de vorm der schietspleten en -gaten in de toren, die op de houtsnede aan 't slot voorkomen, meent hij daarin de letters 11 te herkennen, met punten en al er boven (= Ian Iacobszoon?) en oppert dan verder de veronderstelling, dat het colophon ‘Dit es Gheprent/ tot Cuelen wel bekent inden rooden hoet synse te coope wier om sendt’ niets dan een schijnadres zou wezen, dat het geen Keulsche, maar een Amsterdamsche druk is, en dat Pieter Janszoon Tyebaut de drukker misschien wel is geweest. Vóór deze hypothese tijd heeft wortel te schieten, wil ik trachten haar te weerleggen. Toen ik, nu ongeveer twee jaar geleden, het kleine boekje in 8o, slechts 4 bladen groot, met Een nyeu ghedichte van die victorie, | |
[pagina 322]
| |
enz. voor 't eerst in handen kreeg, heb ik er mij dadelijk met hart en ziel in verdiept, wie toch wel de onbekende Keulsche drukker van dit Nederlandsche historievers kon zijn. Het eenige mij bekende exemplaar is thans eigendom van de Bibliothèque Royale te Brussel en is in 't jaar 1875 op de auctie Capron voor 300 francs aangekocht (cat. Capron no. 584); Capron had het op zijn beurt weer van de veiling Serrure in 1872 (cat. Serrure I. no. 1284). In de Catalogue Capron wordt beweerd ‘cette impression, sous la fausse adresse de Cologne, sort des presses de W. Vorsterman d'Anvers, dont la marque habituelle, les armes de l'empire, figure au titre’. Deze wijsheid is klaarblijkelijk ontleend aan de Catalogue Serrure, waar ze echter iets minder apodictisch klinkt. ‘Au titre les armes de l'empire, dont se servait comme marque le typographe Vorsterman, d'Anvers’, leest men daar. Onder de invloed van die beweringen, ben ik begonnen met te onderzoeken, of Vorsterman inderdaad de drukker kon zijn. Geen kwestie van. Het wapen op de titel (zie afb. I) is nooit door Vorsterman gebruikt en vertoont slechts een zeer verwijderde gelijkenis met diens drukkersmerken. Voor alle zekerheid breidde ik mijn onderzoek ook nog verder uit tot de typenvergelijking. De tekst van 't gedicht is gedrukt in de zeer algemeene Nederlandsche type, die men ‘Lettersnijder-type’ is gaan noemen, en 20 regels meten ± 98 mM. Een markante bizonderheid is, dat de type twee technische foutjes heeft; de letters C en N staan niet volkomen rechtopGa naar voetnoot1), maar hellen vrij sterk naar voren, d.w.z. naar rechts, over. Bij Vorsterman's verwante type niets van dit gebrek; daar staan beide initialen kaarsrecht op hun beenen. Indien men van de titelhoutsnee uitgaat, was er heel wat meer aanleiding geweest de druk aan Pieter Jansz. Tyebaut in Amsterdam dan aan Vorsterman toe te schrijven. Want Tyebaut heeft in Dinstructie van den houe van Hollant, Zeelant ende Vrieslant van 1521-1522Ga naar voetnoot2) op het titelblad een keizerlijk wapen afgedrukt, dat inderdaad groote gelijkenis met onze titelhoutsnede vertoont. Maar - bij een nauwkeurige vergelijking ontdekt men toch al spoedig kleine verschilletjes. Identiek zijn ze dan ook zeker niet. En de eigenaardigheid van de C en de N, die uit 't lood hangen, komt niet bij Tyebaut's | |
[pagina 323]
| |
Lettersnijder-type voor, evenmin als bij andere Amsterdamsche drukkers. Ik moet trouwens zeggen, dat de hypothese van een gefingeerd drukkersadres me al dadelijk vrij gezocht was voorgekomen. Schijnadressen geven drukkers niet voor de grap op, doch alleen als ze inderdaad zeer gegronde, weloverwogen redenen hebben zich te verschuilen en politieke, godsdienstige of andere geschriften uitgeven, waarvan ze de verantwoordelijkheid niet durven dragen. Wat ter wereld echter stak er in dit makke, chauvinistische gedicht over een overwinning op de Turken, dat iemand aanstoot zou kunnen geven? Daar behoefde heusch geen enkele drukker in Nederland een valsch adres voor te verzinnen; zijn goede naam zou hij er onmogelijk door kunnen verliezen. Naar mijn oordeel is er dan ook alles voor te zeggen, zich te houden aan de letter van het colophon en rustig te aanvaarden, dat het boekje te Keulen gedrukt is, waarschijnlijk ‘in den rooden hoet’. Misschien ook is dit slechts de naam van de winkel, waar het te koop was; heel duidelijk is dat niet gezegd. Prof. O. Zaretzky, de groote kenner van Keulsche geschiedenis en Keulsche drukken, die ik over ‘den rooden hoet’ raadpleegde, was zoo vriendelijk mij mee te deelen, dat hij dit drukkersadres nog nooit was tegengekomen. Doch hij voegde er aan toe, dat er in die tijd te Keulen wel een huis van die naam bestond. Het lag ‘an den Dominikanern’, dus volgens Zaretzky in de buurt van de boekverkooperswijk. Dit huis wordt herhaaldelijk vermeld; in de 16e eeuw is het door de Dom verkocht (‘zum roeden Huetlin’)Ga naar voetnoot1); in 1545 wordt het genoemd als ‘zum Hutlin vur den Predigern’Ga naar voetnoot2). Onderwijl had ik zelf ook een kleine stap in de goede richting gedaan en was tot de ontdekking gekomen, dat er nog een tweede Nederlandsch historiegedicht bestaat, zonder twijfel afkomstig van dezelfde Keulsche drukkerij. Dit is Een nieu gedichte van dat croonement van Domfernandus. Er is een exemplaar van in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, door Knuttel vermeld bij zijn pamflettenGa naar voetnoot3), in onze Nederlandsche Bibliographie beschreven (no. 965) en daar voor een Antwerpsche druk gehouden. Een twee- | |
[pagina 324]
| |
de exemplaar was in 1894 bij Martinus NijhoffGa naar voetnoot1), maar het is mij onbekend waar 't gebleven is. De twee boekjes, van Domfernandus en van de Turkenvictorie, die ik naast elkaar heb kunnen leggen, vertoonen in technisch opzicht treffende gelijkenis. Op het titelblad van het Haagsche pamflet volkomen dezelfde houtsnee met het keizerlijk wapen (zie afb. II) en dezelfde groote type met hetzelfde rubriekteeken, de punten naar binnen gekeerd, als op 't Brusselsche gedicht. Ook de teksttype is totaal gelijk; de decadente initialen C en N hangen op identieke wijze voorover. Dit tweede historische vers over de kroning van Fernandus stamt ondertusschen niet alleen uit dezelfde drukkerij, maar is zonder twijfel ook van dezelfde poëet afkomstig als 't vers over de victorie tegen de Turken. Zelfs zonder een onderzoek in te stellen naar de zeer speciale rompstand, vereischt om beide gedichten naar behooren te lezen - de geleerde aanhangers van de rompstandentheorie mogen mij deze lichtzinnigheid vergeven - durf ik dit met groote zekerheid beweren. Toon, geest en klank van beide verzen zijn volmaakt gelijk. Ze hebben strophen van 9 regelsGa naar voetnoot2) met het rijmschema ababbcbcc en zijn met eenige vlotheid in elkaar geflanst, al worden stoplappen gelijk ‘onghespaert, bloot, metter spoet, al ghemeene’, gaarne gebruikt. In de aanvangsstrophe van 't eerste gedicht wordt ‘O Christus Ihesus van Nazareene’ aangeroepen; het tweede begint: Verblyt v allen groot ende cleene
die haren rechte lansheere beminnen
danckende ihesus van nazareene ....
Chronologisch heeft het vers van Domfernandus de voorrang. Het behandelt de verkiezing van Ferdinand I, koning van Hongarije, de jongere broer van Karel V, tot Roomsch-koning op 5 Jan. 1531 te Keulen en zijn kroning te Aken, die een paar dagen later plaats had. De Turkenvrees, in die dagen het benauwende accompagnement van alle feestliederen, klinkt er ook reeds uit op. In Keulen spreekt Karel: nv laet ons gaen reysen metter spoet.
met donfernandus den edelen heere.
want fernandus heeftet grooten gheere.
| |
[pagina 325]
| |
![]() I. Titelblad van Een nyeu ghedichte van die victorie ... tegen die Turcken. Keulen, (1532).
![]() II. Titelblad van Een nieu gedichte van dat croonement van Domfernandus. (Keulen, 1531).
| |
[pagina 326]
| |
dattet cronement waer ghepasseert
want die turcken sijn so seer in de were,
de hongersce landen hebben si seer verneert.
die kersten bedoruen diet wel grondeert
(strophe 5 vrs. 3-9)
Als de plechtigheid in Aken is afgeloopen, heeft Ferdinand groote haast om te vertrekken: mijn lant van hongerien soude te niete gaen
waert dattet waer in ghecreghen
(strophe 11 vrs. 3-4)
En verderop: Doen sprac brandenburch ende beyeren mede
dat kerstenrijc willen wi helpen verstiuen
met fernandus van reynder sede
oft wi willen in die wille daer bliuen
ende die turcken wt hongerien driuen
ist dat gods gracie met ons wil wercken.
(strophe 12 vrs. 1-6)
In dat alles schuilt reeds het grondmotief van het tweede gedicht. Het gedicht van Domfernandus geeft ons bovendien nog een kostbare aanwijzing. Men kan er met vrij groote waarschijnlijkheid uit afleiden, dat de dichter - als die naam hem toekomt - in Keulen of omgeving woonde. Om te beginnen bereikt het verhaal, dat dan toch de bedoeling heeft de kroning in Aken te beschrijven, eerst in strophe 6 (er zijn er in 't geheel maar 13) de eigenlijke plechtigheid; strophe 1 is een inleiding en strophen 2-5 behandelen de verkiezing tot Roomsch koning in Keulen met de breedsprakigheid van de verslaggever, die het geval zelf heeft bijgewoond. En dan zou ik vooral de aandacht willen vestigen op deze verzen: met trompetten triumphen met sanghe
wert hi (= Karel V) te Cuelen in ghehaelt
want si seyden ons en quam in langhen
blijder heere in dese stede onghefaelt
(strophe 2 vrs. 5-8)
Een bewijs ligt hier niet in, maar maken dit ‘ons’ en ‘dese stede’ het niet waarschijnlijk, dat een ingezetene van Keulen aan 't woord is? Ik laat het gaarne over aan wie meer dan ik thuis is in locale Keulsche geschiedenis en literatuur, er naar te gissen, wie de dich- | |
[pagina 327]
| |
ter kan geweest zijn. Soms een Nederlander, die in Keulen was neergestreken? Of een Keulenaar, die bizonder goed Nederlandsch kende? Het eerste is waarschijnlijker. Zijn taal is zuiver, met heel weinig bastaardwoorden en zonder rederijkerstrucjes. Hij zal een middelmatig man geweest zijn van een eenvoudige natuur, die zonder eenige dichterlijke bezieling, doch klaar en gewoontjes in dichtvorm zijn verhaal deed. Een kleine herinnering aan het middeleeuwsche afscheidslied geeft het slot van strophe II in 't Gedichte van dat croonement: aldus ghi heeren ic wil van weghen.
al is dat scheyden seer groote pijn
die de gods sone heeft ghedreghen.
die wil v bewaren keyser broeder mijn
adieu het moet nv gescheyden sijn
Dat er te Keulen om en aan 1530 Nederlandsche gedichten werden gedrukt, is niet zoo heel merkwaardig. Men moet niet vergeten, dat de taal, die daar toen werd gesproken, vrij wat minder verschilde van vele onzer dialecten dan Hoogduitsch en algemeen beschaafd Nederlandsch het nu doen. En 't was ook zeer gewoon, dat drukkers boeken uitgaven, die bestemd waren voor export. Antwerpen leverde veel Engelsche boeken en ook wat Fransche en zelfs enkele Spaansche. In Keulen had Tyndale de eerste uitgave van zijn New Testament laten drukken (1525); in Parijs werden Nederlandsche getijboeken gemaakt. Hiero Fuchs te Keulen had in 1525 een Nieuw Testament in 't Nederlandsch gedrukt en in 1531 deed Jan Gymnicus hetzelfde. De handelswegen waren dus gebaand en de Keulsche drukker of uitgever, ‘die in den rooden hoet’ woonde, zal ook niet veel moeite hebben gehad, zijn Nederlandsche waar ter bestemder plaatse te verkoopen. Over de inhoud van beide gedichten thans nog 't een en ander. Het Gedichte van dat croonement van Domfernandus bevat het verhaal van Ferdinands verkiezing en kroning tot Roomsch-koning. Er veel van te vertellen is overbodig, aangezien het hier te lande op de Kon. Bibliotheek bewaard wordt en door een ieder zonder veel moeite geraadpleegd kan worden. Minder toegankelijk, hoewelverre van onbereikbaar, is het Ghedichte van die victorie tegen die Turcken, waarvan ik alleen het Brusselsche exemplaar ken. Dit is de reden, dat ik het hier als Bijlage aan toevoeg. Terwijl ondertusschen het eerste gedicht de indruk maakt een betrouwbaar histo- | |
[pagina 328]
| |
risch relaas te geven door een toeschouwer, geloof ik, dat men het tweede gerust bij de historische fantazieën mag indeelen. De datum van de victorie, 17 Maart 1532, is al dadelijk zeer apocrief. Want eerst op 26 April 1532 is Soliman met zijn scharen uit Constantinopel vertrokken; op 24 Juni intocht in Belgrado; 20 Juli trekt hij over de DraveGa naar voetnoot1). De mogelijkheid, dat 17 Maart 1532 in Paaschstijl zou zijn uitgedrukt en dus tot 1533 moet worden herleid, heb ik natuurlijk ook overwogen. Maar dan raken we veel verder van huis; in 't voorjaar van 1533 was de Turkenstroom alweer lang en breed naar eigen land teruggevloeid. Er zijn trouwens nog andere aanwijzingen in 't gedicht, waaruit blijkt, dat wel degelijk 1532 bedoeld is. Zoo leest men in vrs. 64-65, dat Ferdinand bij zijn broer in Reynsburch (= Regensburg) is. Bekend is, dat Karel V in 1532 van eind Februari tot begin September in Regensburg heeft vertoefdGa naar voetnoot2); in 1533 is hij daar echter niet geweest. Eene vaste dateering geeft ook ‘een root bloedich cruys staende noortoost inde locht’ (vrs. 97), zonder twijfel de komeet, die in 't jaar 1532 door verschillende schrijvers gesignaleerd wordt. Hiervan vertelt Gerardus Noviomagus (Geldenhauer) in zijn Collectanea, in onmiddellijke aansluiting met 't verhaal over de Turkeninval in 1532: ‘Cometes adparuit Ratisbonae (= Regensburg) hac figura: (volgt een teekening, waarin men duidelijk de kruisvorm herkent). Postea visus est Augustae alter cometes qui apparebat in oriente et habebat caudam meridiem versus’ (volgt een tweede voorstelling van een meer gewone komeetvorm)Ga naar voetnoot3). Overbodig hier stil te staan bij 't astrologische probleem, of dit inderdaad twee verschillende kometen zijn geweest; voor ons is alleen van belang, dat ook Geldenhauer in 1532 van de komeet in kruisvorm heeft gehoord. Een zekere griezeligheid hing er in die dagen nog altijd om zulk een hemelsche verschijning. Gassar b.v. zegt in zijn Chronijcke: ‘Deser tijt(= 1532) heeftmen ghesien een veruaerlike ende grote Comete voorden opganck vanden daghe int Oosten’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 329]
| |
Vast staat dus, dat wel degelijk 17 Maart 1532 door de dichter is bedoeld. Maar welk wapenfeit uit zijn gedicht meent hij eigenlijk, dat er op die dag is geschied? Zelfs dat is niet duidelijk. Want het vers bevat een heele reeks gebeurtenissen, die zich onmogelijk allemaal op één dag kunnen afgespeeld hebben. Daar is: I. de nederlaag van des sultans neef (in vrs. 10-19); II. een nieuw wapenfeit, in 2 gedeelten te splitsen, a. woede van de Sultan over 't échec van zijn neef en aanvoer van nieuwe Turkenscharen op 300 schepen, mislukte poging van de Turk tot landen (vrs. 19-37), b. landing op een andere plaats met meer succes, de Turken rukken voort en onderwijl roepen de Hongaren de hulp in van de koning van ‘miscouwen’ en van Polen (vrs. 38-63); III. definitieve slag, waarbij de Christenen overwinnen (vrs. 73-slot). Ik houd het ervoor, dat de dichter gemeend heeft deze laatste overwinning op 17 Maart 1532 te moeten stellen. Dat de datum niet met de historische feiten klopt, hebben we al gezien. Er zijn trouwens meer onnauwkeurigheden in 't vers. In de 8e strophe lezen we: Hier sijn noch heeren in dese landen
die mi bistaen sullen met haer cracht.
Iulius van aerdich vroom gheacht
Niclaes van sallem sal ons staen by.
Het is mij niet gelukt, iets naders over Julius van Aerdich te vinden. Een heel beroemd personage was hij klaarblijkelijk niet, want ook twee bekende genealogen, die zoo vriendelijk zijn geweest zich veel moeite te geven hem in allerlei heraldische en historische werken voor mij op te sporen, zijn hier niet in geslaagd. Met Niclaes van Sallem is stellig Niclas graf zu Salm bedoeld, die o.a. een groote rol heeft gespeeld bij 't beleg van Weenen in 1529. Maar aangezien deze op 4 Mei 1530 gestorven isGa naar voetnoot1), getuigt het alweer niet voor de historische nauwkeurigheid van de dichter, dat hij hem nog in 1532 wil laten optreden. Wat de uitgave van het vers betreft, ik houd het ervoor, dat we die op de laatste maanden van 1532 moeten dateeren. De houtsnee aan het slot met de stadsbelegering (zie afb. III) geeft daar een aanwijzing voor. Het bleek me, dat deze met kleine verschillen ook voorkomt op het titelblad van het Beleg des Turckschen Key- | |
[pagina 330]
| |
III. Colophon en houtsnee van Een nyeu ghedichte van die victorie ... tegen die Turcken. Keulen, (1532).
![]() IV. Titelhoutsnee van Beleg des Turckschen Keysers der stadt Guns. Amsterdam, Doen Pietersz., (1532).
| |
[pagina 331]
| |
sers der stadt Guns, gedrukt bij Doen Pietersz. te AmsterdamGa naar voetnoot1) (zie afb. IV). Vergelijkt men beide, dan ontdekt men al gauw, dat die in ons gedicht van heel wat minder allooi is dan Doen's houtsnee (cf. b.v. de ruiters op de voorgrond). Bovendien had het zin, het Beleg ... der stadt Guns met een stadsbelegering te illustreeren, terwijl die voorstelling bij ons vers, dat over zee- en veldslagen handelt, niet past. Ik durf dan ook gerust aannemen, dat de Amsterdamsche houtsnee het origineel en de Keulsche de gebrekkige copie daarvan is. Nu kan het verhaal van 't beleg van Guns, dat op 28 Aug. 1532 geschiedde, op zijn vroegst in Sept. 1532 gedrukt zijn; het onze is dus van later datum. Het lijkt me verre van onwaarschijnlijk, dat het boekje van Doen niet alleen wat de houtsnee betreft, het voorbeeld van de dichter te Keulen is geweest, maar dat hij uit dit relaas zijn poovere kennis van de Turkenoorlog heeft aangevuld. Misschien zal de een of ander meenen, nu de Amsterdamsche oorsprong van de houtsnee waarschijnlijk is, dat hierin een bevestiging van pater Kruitwagen's hypothese ligt en de schietspleten en -gaten van de torens inderdaad de letters I I (=Ian Iacobszoon) vertoonen. Ik deel deze meening niet en zie in de vorm slechts een toevallige overeenstemming met deze lettersGa naar voetnoot2). Tot zoover over het Turkengedicht en de uitgave ervan en thans nog een kleine gissing. In de bibliotheek van de hertog van Arenberg, tot 1914 in 't mooie paleis te Brussel bewaard en in dat funeste jaar te Nordkirchen (Westfalen) in veiligheid gebracht, waar de kostbare collectie, als ik goed ben ingelicht, nog steeds in kisten staat ingepakt, bevinden zich onder veel meer Nederlandsche schatten, de 3 volgende boekjes: Een nieu ghedichte van der schade, die daer nu is gheschiet van die vloed des waters anno 1530, enz. Een nyeu ghedicht van die wonderlike teykenen, enz. die gkeschiet sijn in Portegale, enz. 1531. Een schoon nieu gedicht getrocken wt den brieven van den paus Clemens VII ende van Karolus onzen Keizer die Vijft. Ik brand van verlangen in de gelegenheid te komen deze drukjes te onderzoeken. Het zou me niets verwonderen, als er soms | |
[pagina 332]
| |
een of meer van onze zelfde Keulsche dichter en drukker afkomstig bleken te zijn. Chronologisch sluiten ze zich geheel bij de andere verzen aan; in de formuleering van de titels zou ook verwantschap kunnen zitten. Het is mogelijk, dat ze nadere aanwijzingen over drukker en dichter verschaffen. Ook acht ik het lang niet uitgesloten, dat ik op mijn ontdekkingsreizen naar buitenlandsche bibliotheken, die me tot nu toe steeds verrassingen hebben opgeleverd, nog eens een toevallige vondst doe, waardoor 't probleem van de Keulsche drukker tot klaarheid komt. Om die beide redenen had ik liever met de publicatie van mijn onrijpe gegevens gewacht en ze in stilte laten groeien. Nu men van andere zijde echter begonnen is over de onbekende drukker te schrijven, is de drang om tegen te spreken, wat ik niet aannemelijk vind, mij evenwel te machtig geworden. Onbekend blijft dus voorloopig nog de naam van de drukker of uitgever, die te Keulen ‘in den rooden hoet’ woonde en van de poëet, die zijn Nederlandsche historieliederen bij hem liet drukken. Ik hoop, dat thans van uit Keulen misschien eenig licht over deze duisternis mag opgaan.
's-Gravenhage, Oct. 1924. M.E. Kronenberg. | |
[pagina 333]
| |
BijlageEen nyeu ghedichte van die victorie die de kerstenen gehadt hebben tegen die Turcken in Hongherien op den .xvij. dach van Meerte int iaer ons heeren. M.CCCCC. ende .XXXIIGa naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+ O Christus diet bouen al regeert
wy louen v met herten reene.
Op den .xvij. dach van meerte lest leden vertiertGa naar voetnoot2)
hebdi Hongerien gebrocht wten weene
5[regelnummer]
O Christus Ihesus van Nazareene
die ons verloste van des Turcx gespuys.
Die na Hongherien al ghemeene.
van volc vergaderde den turc een groot ghedruys.
Daer is hi inde zee me getogen sonder abuys
10[regelnummer]
Den amestantGa naar voetnoot3) van damasten van palaerne
tsoudaens neue die was opperste capiteyn.
met meer aemeraels si dedent gaerne
si waenden wel winnen dat hongersce pleyn.
Heer god ghi waert stercker alleyn
15[regelnummer]
ghi hebt v cracht daer geopenbaert
Dat scoone weder veranderde certeyn
in donder in blixem tempeest onghespaert.
Dus is Turcx volc verdroncken inde zee vaert.
Ga naar margenoot+ Den soudaen wert gram van dier manieren
20[regelnummer]
ende veruloecte daer alle sijn mamenterienGa naar voetnoot4)
Ende bi rade heeft hi veel versche scaren
al omme doen vergaren wt turckien
min .iij. hondert scepen wel versien.
met artelirie ende vrome knechten
| |
[pagina 334]
| |
25[regelnummer]
Ende ooc mijns neuens doot met dien
sal ic den Hongerscen wel doen oprechtenGa naar voetnoot1).
Dus elc bereyde hem om vromelijc te vechten.
Aldus es den turck inde zee ghetogen.
tot inde hauen is hi gheseylt met winde ende goet.
30[regelnummer]
Die wachters sagen dit voer ooghen
si condichdent elcken metter spoet
Die Lanslieden seer wel gemoet.
si sijn alle ter zee ghelopen
stekende, slaende, worpende elcken inde vloet.
35[regelnummer]
die turcken alle met grooten hopen.
Soe dat si om elders te lande riepen
Ga naar margenoot+ Die turcken sijn elders gelant met groter coragien
Daer si vonden cleenen wederstoot.
die kerstenen lagen in een boschagie
40[regelnummer]
Si verwachten den turc met machten groot
die soudaen riep hier en is geen noot.
Want coninc Fernandus met sinen gesinne.
die is nv bi sinen broeder bloot
Wi sullen Hongerien lichtelijc winnen
45[regelnummer]
roouen, moorden branden sullen wi beginnen.
Rouen moorden branden kercken en clusen,
vermoordende alle dat volc inde paert.
Die lantlieden als verwonnen musen
die liepen al omme ter steden waert.
50[regelnummer]
Die inde boschagien laghen quamen onueruaert.
Den turc beuechten mer si waren te cranc
dies mosten si vluchten onghespaert.
Ende quamen biden coninc van miscouwenGa naar voetnoot2) eer yet lanck.
ende si vertelden hem alle die wreetheyt stranc
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Als die coninc van miscouwen dit heeft verhoort
Hi maecte van rouwe een groot misbaer
het geruchte quam ooc rechteuoort
Totten coninc van polen eer yet lanc voenvaer.
die seyde mijn knechten en maect geen misbaer
60[regelnummer]
Ende willet al stellen op christus genade.
al naect ons den turc vast een paer
| |
[pagina 335]
| |
Al heeft hi veel quaets gedaen, ende al isset spade.
Hi sal noch wel becoopen die grote scade
Al is Fernandus met veel wijganden
65[regelnummer]
bi sinen broeder te ReynsburchGa naar voetnoot1) geacht.
Hier sijn noch heeren in dese landen
die mi bistaen sullen met haer cracht.
Iulius van aerdich vroom gheacht
Niclaes van sallem sal ons staen byGa naar voetnoot2).
70[regelnummer]
kinderen hebt moet sijt vroom ghedacht
den grooten graue van HongherienGa naar voetnoot3).
wort uwen standaert dragher ende andries dorienGa naar voetnoot4).
Ga naar margenoot+ Den dach quam elc was bereyt
die turcken stonden in thien partien
75[regelnummer]
elck kerstenen daer ter aerden screyt.
om victorie biddende de turcken riepen met dien.
die kerstenen geuen hem op dus laet ons aurienGa naar voetnoot5)
mer elc stelde hem te were den kerstenen hoop
die coninc van polen dat edel angienGa naar voetnoot6)
80[regelnummer]
hi scuerde .v. bataelgien metten eersten oploep
dus hadden die turcken den quaetsten coop
De kersten versloegen daer menich pagienGa naar voetnoot7).
die turcken diese niet en ontsaghen
Den Coninck van tartarien worde daer
85[regelnummer]
ghequetst men mochten aensien
Met .x. princen wten velde draghen
Noch bleuen .xxxi. heeren verslaghen.
vanden meestenGa naar voetnoot8) der turcken, des waren si omblijt.
Die turcken begonsten haer seer te versagen
90[regelnummer]
nochtans waren si wel tegen eenen kersten .x.
mer die kerstenen en wilden daer niet vlyen
| |
[pagina 336]
| |
Ga naar margenoot+ Der kerstenen getal en was niet groot.
mer sprincen coragie deden elcken verbliden
ende ooc die edel coninginne deuoet
95[regelnummer]
die badt den here om victori sonder vermijden
doen saghen si alle te dien tijden.
een root bloedich cruysGa naar voetnoot1) staende noortoost in de locht
Dies en dorsten die turcken niet meer striden
mer si namen alle gemeen die vlucht.
100[regelnummer]
een groot getal bleuender geuangen in dat gerucht.
Wel .lxxx. duzent turcken bleuender versiegen.
ende veel geuangen hier ende daer.
Dus wasser gheuoert in allen weghen
processien wertter gedragen met lichte claer
105[regelnummer]
gode danckende met deuocien eenpaer
om dat si victorie hadden beseuen.Ga naar voetnoot2)
Beruoets blootshoofts ghincmen inde processie voorwaer.
Dus wilt v tot bedinghe begheuen.
God verleene den keyser geluc ende hier na dat eewighe leuen.
Amen.
|
|