Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 343]
| |
Gedichten van Cornelis Gysbertszen PlempEen handschrift kan tientallen van jaren in eene goed beheerde en volledig beschrevene openbare bibliotheek zijn, zonder dat iemand het weet. En dat, terwijl er ijverige onderzoekers zijn, voor wie juist die vondst waarde zou hebben, en terwijl de catalogus, waarin het handschrift beschreven is, deel uitmaakt van het gewone werk-apparaat van deze onderzoekers. De Bibliotheek van de Vereenigde doopsgezinde gemeente te Amsterdam bezit sedert 1789 een rijke verzameling op het gebied van oude en nieuwe letteren, ‘met zorg en groote onkosten’ door den predikant Pieter Fontein bijeengebracht, en door hem aan de Gemeente vermaakt. In den catalogus, in twee lijvige deelen in 1885 en 1888 verschenen, vormt de beschrijving van deze verzameling de derde afdeeling. Daarin komen eerst de Grieksche klassieken in alfabetische orde; vervolgens de Latijnsche, en wel eenige handschriften van Horatius, Persius en Juvenalis, gevolgd door de uitgaven, weer volgens het alfabet; studies over de schrijvers zijn inspringend tusschen de uitgaven gezet. Op deze hoofdafdeelingen volgt een niet minder omvangrijke reeks: Latijnsche dichters van lateren tijd. Deze reeks, hoewel uit den aard der zaak zelden geraadpleegd, bevat verscheidene zeldzame en merkwaardige boeken, ook eenige incunabelen, zooals de gedichten van P. Faustus Andrelinus en Baptista Mantuanus. Daarin nu vindt men ook, gewoon op het alfabet tusschen Pigna en Pontanus twee boeken van C.G. Plempius: Elegiae, Amsterodami 1624, 4o; en: Epigrammata, ibid. 1638, 4o. Voor enkele jaren kwam de geheele verzameling-Fontein door bruikleencontract in de Universiteitsbibliotheek. Bij de catalogiseering die geleidelijk geschiedde, werden natuurlijk de handschriften en de incunabelen tusschen de andere boeken uit genomen om ze afzonderlijk te catalogiseeren. Toen bleek, dat de beide als Amsterdamsche uitgaven van 1624 en 1638 vermelde boeken | |
[pagina 344]
| |
van Plemp, handschriften zijn; de twee perkamenten banden in kwarto formaat bevatten de Latijnsche gedichten van Plemp, eigenhandig door hem in het net geschreven! Is dat nu een vondst van eenig belang? Dit zal zeker niet ieder zoo dadelijk inzien. Sedert men bij het onderwijs in de classieke letteren geene verzen meer leert maken, zijn er voor die nieuw-Latijnsche dichters nauwelijks meer lezers. Toch ontbreekt aan de studie van de geschiedenis onzer letteren, en ook aan die van de geschiedenis van ons volk, een element van beteekenis, als men de Latijnsche poëzie over het hoofd ziet. De besten onder onze voorouders schreven Latijn naast hunne moedertaal, sommigen schreven bij voorkeur Latijn. Velen van de voortreffelijkste Nederlanders leert men eerst kennen uit hunne Latijnsche werken, en niet alleen uit hun geleerde geschriften, maar ook uit hun Latijnsche verzen. Nu kunnen we Plemp niet rekenen tot de mannen van den eersten rang, en ook als latinist staat hij niet in het voorste gelid. Toch mag hij meetellen, en is hij de kennismaking waard. Hij is er niet zoo maar een uit den grooten hoop. Hij heeft zijn eigen plaats, zijn eigen karakter, en - zijn eigen Latijn. En dan, zooals blijken zal, hij staat midden in de groep van onze beste mannen en vrouwen in den grooten tijd, hij behoort tot den Muiderkring en hij is door groote vriendschap verbonden met Vondel. We moeten het daarom waardeeren, dat althans één beoefenaar van de geschiedenis onzer letteren Plemp heeft binnengehaald in den kring van zijne belangstelling. De man die onze Amsterdamsche humanisten tot een onderwerp van studie gemaakt heeft, dr. J.F.M. Sterck, moest bij de bestudeering van die humanistenreeks wel van zelf ook komen op Plemp, die als het ware de laatste in die reeks is. Immers meer dan andere zeventiende-eeuwsche latinisten staat hij in rechtstreeksche geestelijke verwantschap met de mannen van een eeuw vroeger, als Alardus van Amsterdam. Toch was hij zooals ik boven reeds zeide, ook geheel thuis in de geletterde kringen van zijn eigen tijd. Barlaeus kende hij natuurlijk ook van nabij, en hij spaarde hem niet in zijn epigrammen. Zie de schildering hoe de geleerde heer van een gastmaal naar huis gaat: Post epulas de nocte domum Barlaeus abibat:
Inter eas epulas vina fuisse putes.
Doctus homo nequiit certo procedere gressu,
Lapsus et in fossam totus aquis maduit.
| |
[pagina 345]
| |
Maar vele van zijn Latijnsche gedichten herinneren meer aan den ouden Alardus. Van beiden hebben we eene schildering van den vrede. Uit die van Alardus gaf ik in een vroegeren jaargang (1920, blz. 138) deze verzen: Pax bella componit, simultates fugat,
Abigitque rixas, rabidos et impetus
Restinguit, iras comprimit atque mitigat,
Humiles ut amat sic et superbos oderit,
Mentem serenat, nubilamque exporrigit
Frontem, quietum reddit animum et integrum
Pieque clementem atque clementer pium
Lenem ex acerbo candidumque ex sordido.
Uit die van Plempius, waarop ik nog nader terugkom, mogen deze disticha hier eene plaats vinden: Pax erat: hoc satis est; Pax uno est optima verbo.
Quae nomen Pacis non satis auris amat?
Qui non Pacem oculi (videant modo) semper amabunt?
Omnia transgreditur cinnama Pacis odor.
Blandius hac nihil est, nihil est opulentius usquam:
Pacis planta sacra est, planta salutifera est.
Pacis odoriferos fundunt vestigia flores:
Pinguior et magis his nascitur alma Ceres.
Over beide Latijnsche dichters oordeelt Peerlkamp niet heel gunstig. Over Alardus durft hij zijne meening niet al te scherp zeggen, omdat Gruterus, die meerwerk van hem kende, hem prees, en omdat Erasmus en Dorpius hem waardeerden. Maar hij maakt o.a. een lange lettergreep kort! Nu, zulke fouten heeft hij zeker meer, en onze Plempius is daarvan ook niet altijd vrij. Maar terwijl Alardus in Peerlkamps oog ten minste ‘egregie doctus et literarum amans’ is, is Plemp ‘Amsteliae amans et studiosus, sed nec doctus nec elegans.’ Dit schijnt afdoend, en toch wordt het nog erger; hij maakt hem zelfs voor een onbeschaamden leugenaar uit, omdat hij van zichzelven durft te zeggen: ‘faciles mihi sunt in carmina Musae’. Hier gaat Peerlkamp veel te ver; hij denkt over de Muzen te bekrompen. Zijn Muzen zijn classiek naar 19e-eeuwsche opvatting; zij beschermen alleen het elegante en onberispelijke vers. Dichters die zoo maar hun Latijnsche verzen uit de mouw schudden, en tevreden zijn als ze hun gedachte in | |
[pagina 346]
| |
vers hebben uitgedrukt, al ontbreekt ook de sierlijke afronding, en al is de maat eens een keer niet correct, zulke dichters kennen zijne Muzen niet. Wat faciles Musae waren voor een dichter als Plemp, kan hij volstrekt niet begrijpen; de uitdrukking is juist zeer karakteristiek voor dichtwerk als dat van Alardus, en van Plemp. Onze dichter schrijft al wat hij denkt en wil zeggen, zonder lang zoeken, in Latijnsche verzen op; de kunst komt daarbij zeker wel eens te kort, maar de natuur en het leven winnen er bij. Maar, het zoeken naar eene juiste waardeering van den dichter heeft ons afgeleid van de vondst van zijn handschrift. Daar lagen dan die twee keurig geschreven kwarto boeken vóór den Bibliothecaris, en deze moest een indruk trachten te krijgen van de waarde van de vondst. En kijk, daar stond voorin de Elegie het volgende gedicht: | |
Carmen hoc legendum, non edendum hoc tempore
Cum suprema dies aufugerit aere sonoro,
Ultima quae vitam finiet hora meam,
Si quis forte meos jamtum paret edere versus,
Utendum exemplo hoc is sciat esse sibi.
Hoc potui efficere ut reliquis limatius esset:
Ingenio scribo, corrigo judicio.
Sed si nemo meos jamtum paret edere versus,
Hoc faciendum haeres noverit esse sibi.
Rem cum Moreto sic transigat, ut videatur
Non haeres versus edere, at ille meos.
Aut patribus, quibus est nunc Jesu nomen ab ipso
Tradat eos: haeres sic mage tutus erit.
Remque Patres melius curabunt; unde trecenti
Illis floreni pro stipe munus erunt.
lus quoque, de nostra statuendi carmine totum
Transcribo, ut Patres, quod placet, illud agant.
Nil tarnen emendent, nil addant, nilve recidant;
Quod scripsi, scripsi: perstet id, aut pereat.
Quae testamenti valeant volo pondere verba;
Ni Deus, aut summus Papa valere vetet.
Cornelius Giselbertus Plempius
αὐτoχειρί
Liberavi haeredem, et editionem ipse curavi; plusculis mutatis.
C.G. Plempius ao 1630.
| |
[pagina 347]
| |
Het is dus het boek, waarin de dichter zelf zijne verzen na behoorlijke correctie, zóó dat hij er zelf tevreden mede was, overschreef; het exemplaar dat, als men tot druk overging, als grondslag moest dienen. En de dichter, die niet wist of hij zelf den druk nog zou bezorgen, geeft de noodige aanwijzingen daartoe voor zijn erfgenaam, of dengene die deze zorg op zich zou nemen. De erfgenaam moest dat niet zelf doen; men kon niet weten met welke verantwoording hij zich daardoor zou belasten. Immers overal spreekt de Roomsche dichter, en hij uit zich vrij, en ontziet de menschen niet, op wie hij wat te zeggen heeft. De Antwerpsche drukker Moretus moest dus op eigen gezag drukken, of wel de paters Jezuieten. Hun loon wordt vastgesteld op 300 gulden, en ze mogen de uitgaaf doen zooals ze nuttig oordeelen, maar geen wijzigingen aanbrengen. Deze voorschriften gelden als dwingende uiterste wil, tenzij God of de Paus ze nietig mocht verklaren. Dit vers is van 1624 of iets later; immers de schrijver teekent vóór in den bundel aan: ‘coepi scribere 26 octob. 1624.’ Maar het onderschrift van zes jaar later maakt de beschikking krachteloos; de dichter heeft zelf de gedichten nog uitgegeven, en ook veranderingen aangebracht. De laatste bijzonderheid deed al vermoeden dat het handschrift voor ons ondanks de uitgaaf toch nog wel belang kon hebben, en zoo lag het voor de hand, het in handen te stellen van den vriend en kenner van Plemp, den heer Sterck, die al dadelijk zag, dat er behalve dit curieuse testament in verzen, nog wel meer in den bundel staat, dan hetgeen de uitgaven bevatten. Trouwens ook wat uitgegeven is, is weinig bekend; de uitgaaf zelf, door Plemp bezorgd, met het jaartal 1631, is uiterst zeldzaam; slechts één exemplaar is er van bekend, in de bibliotheek der Koninklijke Academie te Amsterdam. Maar hoe moest nu de nieuwe vondst onder de oogen van het publiek gebracht worden? Dit was natuurlijk alleen mogelijk door een met zorg gemaakt uittreksel te geven, en daarbij eene toelichting die het belang van den latijnschen verzenbundel duidelijk deed uitkomen. De heer Sterck vestigde zijne aandacht in het bijzonder op de gedichten die ons inlichten over de vriendschapsbetrekking tusschen Plemp en Vondel, en gaf de uit dit oogpunt uitgekozen gedichten - ten getale van tweeentwintig - met eene inleiding in druk, als bijlage op het elfde verslag van de | |
[pagina 348]
| |
vereeniging Het VondelmuseumGa naar voetnoot1), ‘waar zij uitstekend op hun plaats zijn, want zij geven een geheel nieuw inzicht op de verhouding des dichters tot zijn ouden vriendt den geleerden Cornelis Gyselbert Plemp, die met weinige anderen d'eerste plaats in zijn vriendtschap verdiende, zooals Geerardt Brandt in zijn Leven van Vondel vermeldt. Het heeft mij altijd verwonderd, dat van deze vriendschap geen ander bewijs bekend was, dan een zeer sympathiek grafschriftje van Vondel op Plemp. Maar nu blijkt dat de dertien jaar oudere Plemp zijn jongen vriend geregeld latijnsche verzen gezonden heeft.’ ‘Plemps vriendschap voor Vondel wordt door deze verzen onloochenbaar toegelicht. Bij allerlei gebeurtenissen stuurt hij den hollandschen dichter een vers; een paar van zijn mooiste gedichten tracht hij in 't latijn over te brengen; hij maakt epigrammen op Vondels Palamedes en de hem opgelegde boete; op het overlijden van zijn jongeren broeder Willem; hij stuurt Vondel ter lezing een scherpe beoordeeling van Hugo de Groots treurspel Christus patiens, en prijst Gysbrecht van Aemstel. Het uitvoerigste gedicht van Plemp aan Vondel is een Irenopaegnium, een Schertsdicht over de Vrede, dat, hoe langdradig en gezocht van inhoud dan ook, toch een juiste gedachte geeft van de vriendschappelijke verhouding tusschen de beide dichters.’ Het zij mij vergund, over dit laatste gedicht allereerst iets te vertellen. Ik ken het nu van zeer nabij; immers op verzoek van den heer Sterck heb ik mij er toe gezet het lange gedicht, dat bij eerste lezing moeielijk te begrijpen is, in het Nederlandsch te vertalen. De dichter heeft de Vrede - we moeten het woord vrouwelijk nemen, want het is een godin - in een droom gezien; hij schetst dat uitvoerig, zonder den naam te noemen, knoopt er aardigheden aan vast, en voegt er lange uitweidingen tusschen. Hoofdzaak is, dat hij wenscht, dat de Prins van Oranje haar ook zoo mocht zien; dan zou aan den oorlog wellicht een eind komen. Hij richt zijne woorden tot Constantijn, d.i. Huygens, die natuurlijk wel in de gelegenheid is, het aan den Prins mee te deelen - of eigenlijk, hij spreekt tot Vondel, die zich zoo lang moet verbeelden, dat hij Constantijn is. Dezen ingewikkelden opzet geeft de dichter aan in eene lange inleiding, voor ons van beteeke- | |
[pagina 349]
| |
nis, omdat ze ons heel sterk de vriendschapsverhouding tusschen Plemp en Vondel doet voelen, en ook een kijk geeft in de manier van dichten van Plemp; de ‘faciles musae’ zijn hier aan het werk. De aanhef, in facsimile gegeven, toont dit duidelijk; we zien daarin meteen een staaltje van het keurige handschrift. ![]() Op deze verzen, waarvan ik hieronder eene vertaling geefGa naar voetnoot1), volgen de twee regels, waarin de dichter Vondel verzoekt, zich in den persoon van Constantijn in te denken: Crede, mihi scripsi, tibine an quoque? forsitan anceps
Tu Constantinum te fac et esse puta.
| |
[pagina 350]
| |
Vondel moest dus als het ware een dubbele natuur aannemen; zichzelf als Constantijn denken. Dan gaat de dichter door, sprekende over zijn werk. Hij heeft het dichten in de Latijnsche taal ter hand genomen, omdat dit beter was dan leegzitten en hij heeft daardoor wel veel beter Latijn geleerd, maar hij denkt er niet aan zichzelf voor een dichter te houden die klinkende of hoogdravende verzen zou willen maken. De Prins behoeft zijn werk niet te lezen; als hij het mocht doen, is het zijn eigen schuld. Coepi autem linguae mox gnarior esse latinae,
Postquam praeposui carmina desidiae.
Qualiacumque tamen; quis enim velit esse poëta
Tantus, ut ingenium vexet hiando suum?
Non ego; nec magno surget mea Musa boatu:
Non ego cum resono verba fragore loquar.
Sit stilus exiguus, satis est; mea verbula Princeps
Ne legat: in culpa est, si legit, ille sua.
Na de uitvoerige inleiding en de zeer lange beschrijving van het vredesvisioen, waaruit ik hiervóór reeds eenige verzen meedeelde, komt nog een min of meer op zich zelf staand slot, waarin eene herinnering aan Prins Willem van Oranje. De dichter verzoekt Joost om de rol van Constantijn weer af te leggen, en weer zich zelf te worden: Nunc Constantinum, Juste, exue; quodque es, id esto.
Daaraan knoopt hij de beschouwing vast, dat een man als Huygens zich niet vernederd behoeft te achten omdat Vondel zijn plaats heeft ingenomen; en deze rolverwisseling brengt hem op een anecdote uit zijn prille jeugd, toen Prins Willem te Amsterdam was, te midden van voornaam uitgedoste heeren, waarvan een met hooge gestalte en grooten pluimhoed, en door een Friesch schippertje werd aangeklampt, die op dien mooien heer wees en vroeg: Is dat de Prins van Oranje? De Prins, eenvoudig als hij was, en eenvoudig gekleed, Utque modestus erat, nec multa fronte superbus
Non nisi erat tali vestis honesta viro
antwoordde kalmweg: ‘Ja vader, dat is hij’, zonder zich in het minst in zijn waardigheid gekrenkt te voelen. Opmerkenswaard is de toon van ontzag en van liefde voor den Vader des Vaderlands, in het verhaal van den met hart en ziel roomschen Hollander. Inderdaad was zóó toen wel de | |
[pagina 351]
| |
algemeene stemming in het land; de Spaansche heerschappij wenschte niemand terug. Hoe kwam Plemp tot dit vrede-schertsdicht, en vooral: hoe kwam hij tot den ingewikkelden opzet van het gedicht, waarbij Vondel zich in de plaats van Huygens moest denken, die de gedachte aan Vrede dan misschien weer aan den Prins van Oranje kon bijbrengen? Sterck brengt het Vrede-schertsdicht met groote waarschijnlijkheid in verband met Vondels Vredewensch aan Constantijn Huygens. Hij vertelt er het volgende bij. Huygens had zich gericht tot Tesselschade, die hij in lang niet gezien had, en had haar, om haar ‘aen de spraeck’ te brengen, gevraagd, of er niet een gedicht van Vondel op de overwinningen van den Prins van Oranje was verschenen, en waarom zij hem dit dan niet had gezonden? Zij bracht de vraag aan den dichter over, en deze dichtte in plaats van zulk een gedicht, den Vredewensch: Wat portghe my dat ick den leeuw ophits,....
........
De vree, een schat by veelen onbekent,
Die overtreft triumfen zonder end.
D'olyf behaegt my boven den laurier.
Wat is de krygh een woest verslindend dier!
........
Hoe moeten we ons nu de verhouding tusschen de beide gedichten denken? Vondel heeft blijkbaar de vraag van Huygens aan Plemp meegedeeld; maar we weten niet of hij toen al plan had juist een Vredewensch te dichten en dit meteen meedeelde. Het is ook denkbaar, dat hij de Vredewensch al dadelijk gemaakt had en tegelijk aan Plemp zond. Zoo zou het kunnen zijn dat zijn vredesgedachte weer die van Plemp heeft opgewekt en zoo de Vredescherts heeft doen ontstaan. Maar het omgekeerde is ook mogelijk: het kan wel juist een inval van Plemp geweest zijn, de Vrede te bezingen als verkieslijk boven oorlogsroem, en zoo kan Plemps gedicht Vondels Vredewensch hebben uitgelokt. Van het vriendschappelijke verkeer tusschen beiden geeft de Vrede-scherts in elk geval een kostbaar getuigenis, en in Plemps manier van werken geeft het gedicht ons een duidelijken kijk. Op de Vredescherts volgt een epigram in zes verzen, gericht tot Constantijn. Dit is eenigszins verwarrend, men denkt onwillekeurig weer aan Constantijn Huygens. De toegesprokene is echter Keizer Constantijn de Groote, de held van een heldendicht, waar- | |
[pagina 352]
| |
aan Vondel begonnen was, en dat bij voorlezing van den eersten zang blijkbaar een goeden indruk had gemaakt. Ziehier het gedichtje: Dat mihi Vondelius te, Constantine, sonoro
Carmine, quo melius nil dare Belga potest.
Macte, vir hic scribat, neque pensum Parca recidat
Blandaque praegnanti sit Prothyraea stilo.
Olim magnus eras, magnus; nunc denique maior
Es, qui non audet dicere, dicat eris.
Plemp rekent dus den Constantijn tot het beste wat de Nederlandsche dichter geven kan; hij wenscht hem de kracht toe, voort te gaan met schrijven, bidt de schikgodin, hem daartoe in het leven te sparen, en roept den bijstand in van Prothyraea - bijnaam van Artemis = Diana - opdat de zwangere schrijfstift van den dichter hare vrucht voorspoedig ter wereld moge brengen. Constantijn de Groote is van nu af ‘de Grootere’, of durft men dat nog niet te zeggen, dan in den toekomenden tijd: hij zal ‘de Grootere’ zijn. De voorspelling is niet verwezenlijkt: het gedicht is onvoltooid gebleven en, helaas, vernietigd. Verscheidene andere gedichten van Vondel worden door Plemp vermeld. Op den Palamedes geeft hij een drietal epigrammen naar aanleiding van de boete die aan Vondel was opgelegd. Een epigram van een enkel distichon vermeldt den Sophompaneas; ook den Gysbrecht prijst Plemp in een Latijnsch gedicht. Het gedicht ‘op de tweedraght der Christe Princen’ heeft hij vertaald in Sapphische strophen, ‘de Kruisbergh’ in elegische maat. Maar ook onbeduidende dingen schrijft hij in Latijnsche verzen, b.v. hoe zijn hond hem heeft gewekt toen er dieven waren. Aan een wonderlijken vogel die verscheidene nachten op de Oudekerkstoren gezien was, wijdt hij een epigram. Belangrijker, en om de verzen, en om den inhoud, is de kritiek op Hugo de Groots Christus patiens, waar de groote woorden die aan Christus, aan Petrus, aan Maria in den mond gelegd zijn, hem ergeren, hoewel hij erkent dat voor Judas, bij zijn bekentenis, voor Pilatus, en voor de Joden, wel de juiste toon is gevonden, en dat taal en stijl hun verdienste hebben: Verba placent autem, stilus ipse, vigorque Latinus:
Doctrinam chartae nec nego inesse bonae.
Van de vaardigheid van Plemp zelven in het maken van La- | |
[pagina 353]
| |
tijnsche verzen geeft het gedicht op het muschje van Suzanna Bartolotti een aardig staaltje. De inhoud van het gedichtje brengt nauwelijks eenige nieuwe vinding, Barlaeus en Vondel hebben hetzelfde vogeltje ook bezongen. Allen hadden trouwens Catullus' Passer tot model. Plemp bezingt het vogeltje in jambische verzen met tal van verkleinwoorden. Ziehier enkele versregels: Passerculille, Bartelotae suavium,
Jocus leporque, mel, voluptas, corculum,
Jucundidatum mille gnavus artifex,
Negotiosus, inquietus, gestiens,
Circumsilis, circumvolas, circumstrepis
Bellam Susannam, quam facetulissimus
Ocellulis nunc intuere vitreis,
Nunc unguibus festivus unculis scabis,
Nunc pennulatis verberatum is alulis
Pinsisve rostro faucibusve apertulis
Vorare totam veile vis viderier.
Van meer belang, wat den inhoud betreft, is het gedicht, aan den Muiderkring gericht door den reeds bejaarden dichter, die ziek was en daardoor de bijeenkomst op het slot te Muiden niet kon bijwonen. Vos qui Mudensi sine me prandetis in aula,
Vos ego quos proni pondere cordis amo,
Vos qui praesentem quoque me velletis adesse,
Vos quibus et praesens totus adesse velim,
Lenta valetudo nisi cogeret esse pigellum,
Quae tarnen ingenium non vetat esse seni;
Vos edite et bibite et risu miscete loquelam,
Mutua per resonus pocula rhythmus eat.
Zoo is hij met den geest aanwezig in den gezelligen kring. Vooral doet het hem leed, dat hij Tesselschade's zang nu niet zal kunnen begeleiden: Mecum equidem caneret cata Tesselis; at procul absum
Peneque vel media dormio luce domi.
Tesselis moet hem gedenken met een enkelen beker - niet meer, want hij houdt van matigheid - en de anderen zullen daarmede instemmen. En dan wenscht hij een langen duur van die vroolijke gezelligheid, O liceat laetis talibus esse diu!
| |
[pagina 354]
| |
maar de waarschuwing dat hier op aarde toch eigenlijk niets duurzaam is, brengt in de slotverzen eene eenigszins sombere stemming. ‘Het meest treffende is’, merkt Sterck op, ‘dat het feest op het Muiderslot, waar Plemp zoo noode afwezig was, voor hem die in December is gestorven, daar de laatste bijeenkomst is geweest van den Muiderkring, in Augustus 1638.’ Sterck heeft aan allen die de Nederlandsche letteren liefhebben een goeden dienst bewezen door deze bloemlezing, die ons mee doet leven in het vriendenverkeer tusschen Plemp en Vondel, en ook even met den Muiderkring. Ongetwijfeld zal de geheele bundel gedichten meer belangrijke gegevens brengen over onze gouden eeuw; we mogen daarvan zeker nog wel iets verwachten. Sterck geeft tot besluit het grafschrift van Vondel op Plemp, waarvan hiervóór sprake was. Het mag ook hier eene plaats vinden. | |
D'Overleden spreeckt:
Minerve, by den Donaustroom,
Hiel mijne jongkheit bij den toom,
Vrou Themis wees mij, aan de Loir,
Haar heiligh Recht, en billijck spoor,
Polymnia mijn geest verzoop
In klanck en galm; en Kallioop
In hare klare Hengstebron,
Zoo lang mijn ader drincken kon.
Doch boven Poëzy en snaar
Omhelsde ik yvrigh 't Roomsch altaar,
En hing, om staat noch snoot genot,
Mijn hart aan niemant dan aan Godt,
En Jezus nimmer feilbre stem.
Hier rust nu Plemp, Ay, bidt voor hem.
1638.
J.v.D. Vondel.
Het nieuwe verslag van het Vondelmuseum, ook op zichzelf belangrijk, als altijd, is door deze bijlage van bijzondere beteekenis geworden. De bijlagen geven nog eene mededeeling van P. Leendertsz Jr. over een gedicht, dat vroeger ten onrechte aan Vondel is toegeschreven, en sprokkelingen door de heeren C. Bake en J.F.M. Sterck meegedeeld, waaronder een paar vermeldingen van de ‘Deensche ossen’ (zie hiervóór blz. 248), en ook van ‘Hollandsche ossen.’
C.P. Burger Jr. |
|