Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 357]
| |
BoekbesprekingBelangrijke uitgaven van onze oude prenten, kaarten en documenten
| |
[pagina 358]
| |
wijden. Onze aandacht hebben alle vier deze uitgaven al dadelijk, niet alleen om het onderwerp maar ook om de bewerkers, die we tot onze voldoening allen als medewerkers aan Het Boek kennen.
I. De heer Schretlen zal al de Noord- en Zuid-Nederlandsche houtsneden in 15e-eeuwsche boeken behandelen, en zoo ons de geheele ontwikkeling van de houtsneekunst in dat tijdvak doen kennen, ons al de meesters en hun navolgers, van de blokboeken af tot het einde van de eeuw in hun werk toonen. Het bijeenbrengen van al dat werk heeft hem tot het inzicht gebracht dat de houtsneekunst heel bepaald in ons land te huis behoort, en dat de blokboeken echt Nederlandsch werk zijn. De studie werpt tevens een nieuw licht op de geschiedenis van de uitvinding van den boekdruk. Wij kennen de meening van den onderzoeker op dit punt al door zijn opstel in Het Boek in den jaargang 1923 (blz. 274), dat ik ook mocht opnemen in den Catalogus der Tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst te Haarlem in November van dat jaar. In het toen gegeven voorloopige betoog was veel aantrekkelijks; het bracht samenhang tusschen de blokboeken, de oudste primitieve drukken (Costeriana), en de geillustreerde boeken van Bellaert. En vooral, het knoopte den boekdruk weer vast aan den houtsneedruk, nadat we zoo lang op gezag van de heeren technici hadden aangenomen dat de inventie onmogelijk van de houtsnede kon zijn uitgegaan, dat ze integendeel uit het gietbedrijf moest zijn voortgekomen. Persoonlijk begroette ik deze opvatting met instemming; de tentoonstelling zelve, die een aantal blokboeken en Costeriana naast elkaar deed aanschouwen, deed immers onafwijsbaar den samenhang tusschen beide gevoelen. Het geillustreerde boek, dat ons eerst nu het noodige materiaal in overzichtelijke orde zal brengen, zal dus zeer welkom zijn. Of de opvatting van den onderzoeker de twistpunten voor goed tot een beslissing zal brengen, moet daarna blijken. Ook almochtdit niet het geval zijn, dan zal hij toch allen die in het onderwerp belang stellen door zijn uitgaaf aan zich hebben verplicht. Hij geeft ons met den tekst die de resultaten van lange, toewijdende studie uiteenzet, ruim 200 afbeeldingen, meest in oorspronkelijke grootte, meerendeels naar éénige exemplaren, en nooit tevoren gereproduceerd. Immers die geillustreerde incunabelen zijn over tal van bibliotheken verspreid; onze Koninklijke Bibliotheek heeft de rijkste verzameling, verscheidene andere onzer bibliotheken hebben fraaie exemplaren, maar veel is in Engeland, en de Bibliothèque Nationale te Parijs heeft twee éénige boeken met voortreffelijke houtsneden van de Haarlemsche school. De inhoudsopgaaf wijst Haarlem aan als het middelpunt van de houtsneekunst, daarnaast Gouda en Utrecht; op Haarlem volgt Antwerpen, tegen het eind van de eeuw komen de Delftsche houtsneden, in het begin van de 16e eeuw is Leiden van beteekenis. Schiedam en Schoonhoven volgen. Van Jacob Cornelisz. wordt het geheele werk geschetst, van 1485 tot 1533. Ook de Zuidelijke Nederlanden, hoewel schaarsch vertegenwoordigd, worden behandeld, en ook de invloed van de Nederlandsche houtsnee in den vreemde. Natuurlijk komt ook de verhouding van de houtsnee tot de miniatuur, en in 't algemeen het verband tusschen houtsnee en schilderkunst ter sprake.
II. De heer Delen omvat in zijn werk een veel grooter tijdvak, en een breedere groep van kunstwerken. Hij gaat door tot het einde van de achttiende eeuw, maar met beperking voor dien lateren tijd tot de zuidelijke Nederlanden. Vóór de scheiding tusschen Noord- en Zuid behandelt hij echter ook, wat moeielijk anders kon, de Nederlanden als geheel. En zoo zal het eerste van de drie deelen van het aangekondigde werk voor een groot deel dezelfde kunstwerken behandelen als het werk van Schretlen. Evenwel het onderwerp is ruimer: Delen beperkt zich niet tot de houtsneden, maar behandelt ook de metaaldrukken, en ook de kopergravure en de ets. Met de blokboeken zal ook hij de boekdruk-incunabelen bespreken. Honderddertig prenten zullen worden afgebeeld op 66 bladen. Van den inhoud van het boek wordt niet zooveel meegedeeld als van dat van Schretlen. Wel | |
[pagina 359]
| |
vernemen we, dat hij bevonden heeft dat op prentgebied heel veel Nederlandsch werk door Duitsche onderzoekers aan Duitsche kunstenaars is toegeschreven, en dat Bouchot en andere Franschen beroemde stukken als Fransch beschouwd hebben, die inderdaad Nederlandsch zijn.
III. Met de Monumenta cartographica komen we op een terrein, waarop in de laatste 25 jaren voor het uitbreken van den oorlog hard is gewerkt, de studie van de oude kaarten, en het geven van goede reproducties van die werken, waardoor de bestudeering eerst mogelijk wordt. Het is een echt internationaal werk; uit den aard der zaak is de kring van werkers en van belangstellenden in elk land gering, maar door de mooie facsimile-uitgaven zelve breidt hij zich allengs uit. Naast de groote werken van Nordenskiöld. (Facsimile-atlas 1889, Periplus 1897) staat de uitgaaf der Remarkable maps van Frederik Muller, naast de Duitsche uitgaven van Fischer en anderen de Amerikaansche van Stevenson en de Hispanic Society. De oorlog heeft eenigen stilstand gebracht, maar de onderzoekers die in de gelegenheid waren, zijn natuurlijk voortgegaan, en we mogen er trots op zijn, dat nu ons land een werk op dit belangrijke gebied geeft, dat wel heel vooraan staat. We krijgen de resultaten te zien van de veelomvattende nasporingen van den heer Wieder, die reeds herhaaldelijk in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap zulke rijke verslagen van zijn onderzoekingstochten in verschillende landen heeft gegeven. En de uitvoering door de firma Martinus Nijhoff staat bij het beste dat tot dusver op dit gebied gegeven is, zeker niet achter. Als eerste reeks van de Monumenta worden 5 portefeuilles, elk van 25 kaarten en 20 bladen tekst toegezegd, in zeer groot formaat (56 × 75 cm.). Dit laatste is noodig om de groote kaarten en teekeningen onverkleind te kunnen geven. Het is te hoopen, en trouwens wel te verwachten, dat de 200 exemplaren hunne koopers zullen vinden, zoodat meer reeksen zullen kunnen volgen; het einddoel is, alle belangrijke oude kaarten in deze verzameling op te nemen. Bij het buitengewoon royaal gedrukte prospectus zijn twee specimina gevoegd, een globe-blad van Schöner, en een afbeelding van Macao uit den atlas Vingboons. Reeds het bekijken van deze proeven in verband met hetgeen Wieder al vroeger over zijn vondsten heeft meegedeeld, en met wat nu in het prospectusblad zelf beloofd wordt, geeft stof voor uitvoerigere mededeelingen en opmerkingen, dan in eene bespreking als deze zouden kunnen plaats vinden; ik zal mij dus tot mijn spijt zeer moeten beperken. De globe van Schöner van 1523 is het oudste werk, waarvan het prospectus melding maakt; het bij het prospectus gegeven blad, dat vier van de twaalf globe-segmenten, het westelijke deel van de oude wereld, onder onze oogen brengt, is een allerbelangrijkst werk. We zijn juist in den tijd dat de groote Spaansch-Portugeesche ontdekkingen ten einde loopen, en de globe geeft in samenhang weer, welke aanwinst die ongehoorde krachtsontwikkeling voor de kennis van den aardbol heeft gebracht. Het is wel in 't bijzonder de taak van de Duitsche wetenschap, zoo samen te vatten wat andere, voortvarendere volken gevonden hebben. Eenige jaren te voren, onder den indruk van de ontdekkingsvaarten van Vespucci had Waldseemüller in het Lotharingsche St. Dié zijn groote wereldkaart ontworpen, enkele jaren later gevolgd door zijne carta marina. Nu, na de vaart van Magellaan, doet Schöner hetzelfde in globevorm. Er is natuurlijk tusschen beide werken veel overeenkomst; voor de oude wereld blijft Ptolemaeus de bron, voor de nieuw gevonden werelddeelen leveren de reisbeschrijvingen en de zeekaarten de stof. Maar Schöner werkt zelfstandig; waar de bronnen in den steek laten, in het uiterste noorden en het verre zuiden volgt hij Waldseemüller niet. Afgaande op het kleine gedeelte van zijn werk dat nu voor ons ligt, zou ik haast durven zeggen, dat hij diens werk niet gekend heeft. Hij geeft, ten zuiden van de bekende werelddeelen een zeer uitgestrekt, onbekend Zuidland. Magellaan had in het land zuidelijk van de naar hem genoemde straat (Vuurland) niet een eiland of een eilandengroep gezien, maar | |
[pagina 360]
| |
een stuk van een zeer groot vastland; Schöners teekening van dit Zuidelijke werelddeel gaf aan den Indischen Oceaan weer min of meér het afgesloten karakter terug dat Ptolemaeus er aan toekende. Van eenige jaren later belooft Wieder ons nog twee wereldkaarten die tot dusver niet bekend waren, van Sancho Gutierres (1551) en van Lopo Homem (1554). Van het werk van Mercator wordt ons niets nieuws toegezegd; dat is dan ook in hoofdzaak al in moderne uitgaven gegeven. Maar van het tijdvak der Nederlandsche cartografie, waarvan Mercator de groote voorganger is, hebben we nog veel te wachten, o.a. wereldkaarten op zeer groote schaal van Ortelius en Hondius, en de reeds door voorloopige beschrijving door Wieder meer bekend geworden wereldkaart van Petrus Plancius (1592). Dan zullen we de belangrijke en nog niet bekende kaarten krijgen van Sgrooten, die de Nederlanden en aangrenzende gewesten voor Philips II in kaart bracht, omstreeks 1570. En op het gebied van de zeekaarten worden ons werken toegezegd van Evert Gijsberts, Hessel Gerrits en Pieter Goos. Van onze laatste groote zeekaartenmakers, de Van Keulens, krijgen we veel meer. Wieder heeft als aanvulling van de groote verzameling die te Leiden bewaard wordt, te Rome, in de Biblioteca Angelica, een aantal van Van Keulen's zeekaarten gevonden, de geheele reeks die het gebied van de Oost-Indische compagnie afbeeldt; hij kent er nu in 't geheel meer dan 500. Hieruit zal natuurlijk een keus moeten worden gedaan. Een andere heel groote ontdekking is die van den Atlas Vingboons. Dit is eene verzameling van meer dan 400 afbeeldingen in opdracht van de Oosten West-Indische Compagnieën gemaakt van de nederzettingen over de geheele wereld. Te Rome in de Vaticaansche bibliotheek is het grootste gedeelte van dit reuzenwerk bewaard, in tal van andere plaatsen in verschillende landen vond Wieder nog kaarten die tot deze reeks behooren. Een mooi blad, Macao, is reeds bij het prospectus gegeven; wat nog verder is toegezegd, een keus van de voornaamste en mooiste bladen, zal zeker de Monumenta Cartographica tot een zeer aantrekkelijk werk maken ook voor hen die van cartografie geene bijzondere studie maken.
IV. Het prospectus van de documenten over Nieuw Nederland kondigt een uitgaaf van geheel anderen aard aan. De stukken die door de Huntington library in facsimile worden uitgegeven zijn bekend als de Van Rapparddocumenten. In 1910 kwamen ze bij Frederik Muller & Co. in veiling; zij waren afkomstig van den kleinzoon van den bekenden verzamelaar Frans Alexander Ridder van Rappard. Naar de nu gegeven beschrijving zijn het zes documenten, van 120 bladzijden tezamen. Het bestuur van de Huntington-library is gezwicht voor den zeer sterken aandrang van verschillende zijden, om den inhoud in zijn geheel openbaar te maken. De heer A.J.F. van Laer, bekend als kenner van de oudste historie van Nieuw Nederland, en als zeer ervaren in het oude Hollandsche schrift, heeft zich met de uitgaaf belast, die bestaat uit een facsimile-afbeelding van de volledige teksten met transscriptie en Engelsche vertaling, en daarbij eene critische bespreking, en noten betreffende den tekst, den inhoud en de personen. Tweehonderdvijftig exemplaren worden gedrukt; het geheel vormt een boek van 306 bladzijden. Van het eerste stuk is de aanhef in facsimile bij het prospectus gevoegd. Het draagt het opschrift: ‘Provisionele ordere daer op de respective colonen aengenomen ende affgesonden sijn in dienste vande Westindische Compagnie naer Nieu Nederlant om haer verblijff te nemen op de rieviere vanden Vorst Mauritius, ofte op andere soodaenige plaetse als hen luyden door den Commandeur ende synen raet aengewesen sal worden’. Het eerste artikel schrijft stricte gehoorzaamheid aan de bevelen van de Compagnie voor; het tweede strenge handhaving van den gereformeerden godsdienst: ‘2. Sullen binnen haer bedryff anders geen Godsdienst pleegen als die | |
[pagina 361]
| |
Aanhef van de Instructie voor Cryn Fredericxsz., 1625.
| |
[pagina 362]
| |
vande gereformeerde religie in manieren tegenwoordich hier te lande gepleecht wort, ende soo door hun Cristelijck leven ende wandel de Indianen ende andere blinde menschen tot de kennisse Godes ende synes woort....’ Het stuk is gedateerd 28 Maart 1624. De artikelen zijn voorgelezen aan de colonisten vertrekkende met het schip Nieu Nederlant, die daarop den eed hebhen afgelegd op 30 Maart 1624. Het tweede document is een brief van Jan van Ryen aan de Directeuren van de Zeeuwsche kamer van de Westindische Compagnie, gedateerd van fort Nassau, Wiapoco, 25 April 1625. Dan volgen twee instructies voor Willem van Hulst, den provisioneelen Directeur der nieuwe colonic De aanhef van het eerste dezer twee stukken van Januari 1625, werd ons door den heer Bendikson, van de H.E. Huntington library, uit Californië toegezonden. Allereerst wordt ook hier de zorg voor den godsdienst aan den nieuwen bestuurder op het hart gedrukt: ‘Instructie voor Willem van Hulst Commis op de voyagie naer Nieuw-Nederlant ende by provisie directeur vanden Coloniers die reeds daer te lande syn ende noch ghebracht sullen worden tot dat de Compagnie andere gouvernement daer sal ghelieven te stellen. Voor eerst soo sal hy sorghe draghen dat den Godes dienst op syne behoorlycke tyden soo binnen scheepsboort als te lande sal worden ghepleecht ende den sieckentrooster Sebastiaen Janssz. Crol in syn bedieninghe hanthaven in conformite van d'authorisatie ende Instructie door den Kerckenraet hem gegeven ende den selven in behoorlyck respect maintenere ende toesien dat de ghemeente aldaer inde bedieninghe vande H. doop ende leesen van sermoenen, gebeden, siecken troosten behoorlycken by den selven werden gedient, ende de Indianen te onderrechten vande Christelycke religie uyt Godes H. woort oock te beletten alle affgoderye, op dat den name Godts ende onses heeren ende Salichmaecker Jezu Christi daer door by niemant ghelastert ende des Heeren Sabbath niet gevioleert en werden, datter door het exempel van godtzalicheyt ende uyterlycke tucht der Christenen de Heydenen te meerder tot soodanighe kennisse moghen worden ghebrocht.’ Het vijfde document, waarvan we den aanhef hier in facsimile geven, is van bijzonder belang; het bevat de instructie aan den Ingenieur ende lantmeter Cryn Fredericxsz. meegegeven, die in 1625 met een ‘troep’ colonisten, ‘bouwlieden’, werd uitgezonden om een groot ‘fort’ te bouwen, waar in zij allen zouden kunnen wonen. De vorige emigranten hadden zich hooger op aan de Noord-rivier gevestigd, en waren de stichters geworden van het latere Albany; zij waren, volgens een gelijktijdig bericht, ‘meest Walen’. De nieuwe bouwlieden - die uit het Oosten van ons land kwamen - vestigden zich op het eiland Manhattan, waar het nieuwe fort gebouwd werd, en werden zoo de stichters van ‘Amsterdam’, het latere New York. De teekeningen die bij de instructie behooren, zijn helaas niet bewaard, maar de heer dr. F.C. Wieder, onze kenner van de oudste cartografie van Nieuw-Nederland, heeft uit de instructie zelf op de kaarten die uit de tweede helft van de 17e eeuw bewaard zijn, de juiste plaats en den vorm van het fort weten terug te vindenGa naar voetnoot1). De loop van de straten zelf, waarvan enkele afwijken van den overigens algemeenen rechthoekigen aanleg, geeft ons den vijfhoek weer, en van de huizen aan de hoofdstraat binnen dien vijfhoek is eene rij van vijf huizen onder één dak ook nog duidelijk te onderscheiden van de andere, latere huizen die op zich zelf staan. Het groote fort dat de geheele bevolking zou bergen, is naar 't schijnt, nooit afgewerkt. Deze veiligheidsmaatregel bleek practisch onnoodig. Men stelde zich tevreden met een klein vierkant fort aan den havenkant dat den toegang van den zeekant bestreek. Deze studie geeft al een duidelijk inzicht in de beteekenis van de documenten, en in het groote belang van de uitgaaf. | |
[pagina 363]
| |
Het laatste stuk is een brief van Isaac de Rasière aan de Directeuren van de Amsterdamsche Kamer, geschreven uit het Fort Amsterdam, de oudste van het eiland Manhattan verzonden brief dien we nu kennen; hij is gedateerd 23 September 1626; de schrijver was uitgezonden als opperste commies en secretaris van de kolonie. De aanhef, ons eveneens toegezonden, geeft bericht van de reis daarheen. We mogen het bestuur van de H.E. Huntington library, en den heeren die deze uitgaaf bezorgd hebben ten zeerste dankbaar zijn, dat we deze kostbare documenten, waarvan de origineelen ons land verlaten hebben, in dezen volledigen vorm ter bestudeering terug krijgenGa naar voetnoot1).
C.P. Burger Jr. | |
De nieuwe bundel levensberichten van letterkundePas heeft de heer Van der Vies betoogd, dat het voortbestaan van onze Levensberichten een wezenlijk nationaal belang is (zie onze vorige afl. blz. 313), of daar komt met de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, 1923-1924, de nieuwe bundel levensberichten in het licht. We missen er, tengevolge van de bekende, door den heer Van der Vies nog besprokene uiterste-wilsbeschikking, het levensbericht van G. Kalff, en we betreuren dat zeer; het behoorde in deze reeks, en het feit dat zijn zoon elders over hem geschreven heeft, kan het gemis niet geheel vergoeden. Een niet groote, maar belangrijke reeks levensberichten wordt ons hier gegeven. Over den Lutherschen predikant W.J. Manssen schrijft zijn ambtgenoot J.J. van Hille. Van Taco Hajo de Beer schetst mr. M.G.L. van Loghem het lange, rusteloos werkzame leven. De architect A.A. Kokgeeft een kort, goed overzicht van het leven en werk van den bouwmeester en kunsthistoricus A.W. Weissman. Het levensbericht van Charles René Bakhuizen van den Brink door den heer H.D.H. Bosboom is van grooteren omvang, wat wegens den grooten rijkdom van inhoud noodig was. Dat van den zoo jong overleden nieuwen bibliothecaris van de Roomsche universiteit te Nijmegen, H.E.J.M. van der Velden zou er eer bij gewonnen hebben, als het iets soberder en korter gesteld was, al moeten we den heer W. Mulder S.J. die het met warme toewijding schreef, er ten zeerste dankbaar voor zijn. Tot de belangrijkste levensberichten behoort zeker dat van den zakenman en staatsman J. Th. Cremer, door C.J.K. van Aalst geschreven. Uit het oogpunt van taal en letteren zijn de beide berichten die dan volgen, van nog grooter beteekenis: het leven van Frantzen wordt ons zeer pakkend geschilderd door J.H. Scholte, die met warmte de lessen en den geestesinvloed van den begaafden en beminden leermeester in de herinnering brengt; en de eigenaardige, begaafde persoon van Hoogvliet wordt geteekend door den vriend en tijdgenoot D.C. Hesseling, die er den nadruk op legt, dat men den invloed van een geest als de zijne stellig onderschat, als men zijn loopbaan overziende, alleen aan miskenning zou denken, of zelfs aan mislukking van een veelbelovend leven. Nog volgen kortere levensberichten: J.A. Leopold door Prinsen, W.G. Feith door Bijleveld, en G.M. Kam, door Evelein. Bij de laatste twee merkt men een merkwaardig leeftijdsverschil op, van ongeveer vijftig jaren; Feith werd helaas weggerukt uit een vruchtbaar leven, waarvan hij het hoogtepunt zeker nog niet bereikt had, Kam begon eerst op hooge jaren zich aan de wetenschap te wijden, en het was hem toen nog gegeven in het rijke Nijmeegsche museum een wetenschappelijk werk van hoogen rang tot stand te brengen. De geheele bundel is weer een aanwinst voor onzen historischen boekenschat, die men niet te hoog kan waardeeren. Het geheele boek met Handelingen en Levensberichten heeft zijn waarde; de voordrachten van den voorzitter J.L. Walch en van dr. A. Jolles zijn mooie stukken, maar van duur- | |
[pagina 364]
| |
zamer beteekenis zijn toch zeker de levensberichten. Jammer dat aan de bibliografische afwerking niet nog meer zorg is besteed; de eene schrijver geeft een goed verzorgde lijst van geschriften; een ander schrijft met minder zorg op, wat hij toevallig voor zich heeft of vermeld vindt, een derde verzuimt het geheel. Hier zou eene stelselmatige verzorging door de Redactie ten zeerste gewenscht zijn; ze zou ook zeer wel mogelijk zijn, als de middelen er voor beschikbaar waren. Daar laat zich wel een lid van Letterkunde vinden voor uitloving van een jaarlijkschen literairen prijs van duizend gulden; wanneer zal er eens een lid zijn die een bedrag geeft, waaruit aan de Levensberichten de zoo wenschelijke afronding zou worden gegeven. Zette men daartoe tegen eene matige vergoeding geregeld een ervaren bibliotheek-ambtenaar aan het werk, dan zou de reeks levensberichten voor de Vaderlandsche bibliografie op den duur een standaardwerk worden. B. | |
Forfatterlexikon omfattende Danmark, Norge og Island indtil 1814, af H. Ehrencron-Müller. Bd. I.A-Bo. H. Aschehoug & Co. København 1924. 544 blz. - Udarbejdet og trykt paa Carlsbergfondets Bekostning. Pr. 15 Kr.De bewerker van dit omvangrijke werk, waaraan hij reeds 25 jaren heeft gearbeid, deelt mede, dat het geheele materiaal gereed ligt, zoodat men jaarlijks een band kan verwachten; in hoeveel banden het boek compleet zal zijn, vind ik niet vermeld. Tengevolge van het overleg met het bestuur van het Carlsbergfonds heeft hij zich een dubbele beperking moeten opleggen. Schrijvers die na 1814 zijn overleden, zijn niet opgenomen, en bovendien zijn uitgesloten de auteurs die reeds in de Lexika van Erslew en van Halworsen te vinden zijn. De bewerker voelt dit laatste zelf als een ernstig gebrek, en heeft, om het minder hinderlijk te maken, op de namen verwijzingen naar die twee andere werken ingevoegd. Het is inderdaad een heel groot nadeel; de volledigheid bereikt men nu eerst, door tegelijk met dit nieuwe boek ook die twee oudere aan te schaffen, wat wellicht niet eens heel gemakkelijk zal zijn. Het Forfatterlexikon van Erslew is in drie deelen verschenen van 1843 tot 1853, met nog drie supplementen van 1858 tot 1868. Over dat van Halworsen worden ons geene inlichtingen verstrekt. Wat de IJslandsche schrijvers betreft, deelt de bewerker mede, dat zijn werk onvolledig en min of meer voorloopig is, daar hij hun werken vaak niet in handen kon krijgen. Dit onderwerp zal later vollediger moeten behandeld worden, liefst door een geboren IJslander. Wat brengt ons nu dit werk, voor zoover we daarover kunnen oordeelen naar dit eerste stuk? Het brengt in elk geval een ongelooflijken rijkdom aan gegevens. Het zal aan onze landgenooten die de Deensche taal en letteren uit liefhebberij bestudeeren, uit den aard der zaak niet veel geven, omdat het de 19e en 20e eeuw niet mee behandelt; trouwens voor hen is het niet voornamelijk bedoeld. Het behandelt niet de Deensche literatuur als zoodanig, maar de Deensche schrijvers in den ruimsten zin, de auteurs op elk gebied. Men vindt er de literatuur over elk vak van wetenschap; ook brochureliteratuur en andere uitgaven van geringe of voorbijgaande beteekenis. Het is inderdaad meer een bibliografisch dan een biografisch werk. Het werk, wanneer het consequent tot volledigheid gebracht werd, zou een compleet overzicht geven van al wat in Denemarken, en wat van Deensche schrijvers in den loop der eeuwen in het licht is gekomen. Zoo veel mogelijk is bij iederen schrijver de korte, feitelijke biografie gegeven, maar ook schrijvers van wie niets anders bekend is dan een enkele boektitel, zijn op hun plaats te vinden. Zoo vinden we Andreas Jensen Aagaard als eersten schrijver volgens het alfabet; hij moet geboren zijn omstreeks 1731, werd student aan de Nakskov-school in 1752, zooals uit de matrikel blijkt, en stierf vermoedelijk als oud student. Zijn eenige werk, een tooneelstuk Isebella eller den | |
[pagina 365]
| |
Kjerlige Ondskab verscheen in 1772. Op blz. 14 vinden we Niels Hansen Aalborg als auteur van een enkel boekje; de biograaf vond hier volstrekt niets; de naam is misschien gefingeerd. Als tegenhanger tegen deze uiterst sobere berichten mogen we letten op den naam Bartholin, een geslacht dat een aantal geleerden van naam telt, ook in ons land bekend, en dat hier een kleine veertig bladzijden in beslag neemt (254-292). De oudste Bartholin die hier behandeld wordt is Caspar, geboren te Malinø in 1585; naar 't schijnt is hij ook de eerste die den familienaam draagt, want zijn vader heette Bartel Jaspersen; deze komt eerst in een later deel. Caspar werd student in 1602, reisde in het volgende jaar naar Wittenberg, vandaar naar Holland, Frankrijken Engeland en terug naar Holland, waar hij zich op de medicijnen ging toeleggen; tevens studeerde hij filosofie en theologie. In 1610 werd hij med. doctor te Basel; een zware ziekte deed hem in 1623 tot de theologie terugkeeren; hij overleed in 1629. Zijne groote reeks van werken loopt over de meest verschillende wetenschappen; ze zijn in verschillende landen verschenen en herdrukt. Alleen van de Anatomicae institutiones zie ik een paar Leidsche uitgaven, lang na zijn dood verschenen. Zes zoons van hem vinden we vermeld: Bartel (geb. 1614), Thomas (1616), Caspar (1618), Albert (1620), Jacob (1623), Rasmus (1625). Allen reisden evenals de vader buitenslands voor studie, vijf van hen verbleven evenals deze eenigen tijd in Holland. De beide oudsten gingen in 1637 naar Leiden, waar Bertel zich op de rechten en de klassieke letteren toelegde, Thomas op philologie, philosophie theologie en medicijnen om zich ten slotte geheel aan dit laatste vak te wijden. Na een driejarig verblijf ging de reis verder naar Parijs. Thomas trok vandaar naar Montpellier, Padua, Rome, Napels en Sicilië, terug over Basel en Parijs weer naar Leiden, en daarna terug naar Kopenhagen, waar hij professor werd in anatomie en medicijnen. Van zijn anatomische werken verschenen in Leiden, den Haag en Amsterdam tal van uitgaven in het Latijn zoowel als in het Nederlandsch; de geheele titelreeks vult bijna 14 bladzijden. We zullen niet al zijn broeders en zijn zonen op hun reizen en hun studieloopbaan volgen, maar nog even letten op hun landgenooten die in diezelfde jaren naar Leiden kwamen, met hen verkeerden en met hen reisden. Vitus Bering, in 1617 te Viborg geboren, reisde met een koninklijk reis-stipendium naar Leiden, waar hij in 1639 als student werd ingeschreven, en zich toelegde op de Latijnsche dichtkunst, oude geschiedenis en welsprekendheid. Hij reisde met Thomas en Bertel Bartholin naar Frankrijk. Hij moest toen terugkeeren, maar bezocht later ons land opnieuw. Hij was daarna professor poeseos en geschiedschrijver; zijn werken vormen ook een lange reeks, meest Latijnsche gedichten. Oluf Borch was reeds als student met Thomas Bartholin bevriend; zijn verblijf te Leiden valt eerst in 1660. Hij beoefende bijna alle studievakken; als Latijnsch schrijver is hij onder den naam Borrichius bekend, veel van zijn medische werken zijn met die van Thomas Bartholinus uitgegeven. Als zijn vrienden te Leiden noemt de biograaf Niels Steensen, over wien natuurlijk eerst een later deel iets meer zal vermelden, en ‘den bekenden Josef Frants Borro die later naar Denemarken beroepen werd.’ Dezen vinden we hier wel, onder den naam Francesco Giuseppe Borri, en het is een heel merkwaardige persoon. Geboren te Milaan in 1625 en bij de Jezuieten te Rome opgeleid, heeft hij later, eerst te Rome en daarna in zijn geboortestad, plannen gemaakt om een nieuwe kerk en ook een nieuwen staat te organiseeren. Door de inquisitie vervolgd, moest hij in 1659 vluchten, werd afwezig veroordeeld wegen ketterij en in effigie verbrand (1661). Hij trok als dokter en alchimist door Duitschland, kwam in 1660 in Holland, waar hij met verschillende Denen kennis maakte: Ole Borch, Niels Steno, Hannibal Sekested en Ulrik Frederik Gyldenløve. Dit werd waarschijnlijk aanleiding voor hem om zich in Denemarken te vestigen, waar hij o.a. den genoemden Gyldenløve die door andere doctoren was opgegeven, wist te genezen. Met een krachtig aanbevelenden reispas van Koning Christian V is | |
[pagina 366]
| |
hij in 1670 op reis gegaan naar Constantinopel, maar onder weg in Moravië gevangen genomen, naar Weenen gebracht en naar Rome uitgeleverd. Zijn proces is opnieuw voorgebracht, en ondanks afzwering van zijn ketterij en vernieuwde aanbeveling door den Deenschen Koning is hij tot levenslange gevangenis veroordeeld en in 1695 in den Engelenburg gestorven. Van zijn medische werken is 't een en ander ook met die van Thomas Bartholinus uitgegeven. Voor zijn overige geschriften verwijst de biograaf naar: Adelung, Geschichte der menschlichen Narrheit, I, p. 112-113. Zoo doorgaande zouden we wel weer een boek van honderden bladzijden kunnen schrijven, wat natuurlijk geen zin zou hebben. Ik wil slechts nog enkele bijzonderheden kort aanwijzen. Op blz. 29 vinden we Christian Pedersen Abel, die van 1663 tot na 1672 Deensch predikant was te Amsterdam; zie Rogge in Amst. in de 17e eeuw, Kerkelijk en godsd. leven, blz. 62. Op blz. 333 den drukker Lorentz Benedicht, wiens leeskaartboek van 1568 we hier vroeger bespraken (Het Boek 1917, blz. 241). Op blz. 332 den zeil- en compasmaker Lorentz Bendtsen, die in 1745 en 1746 het ‘nieuwe Deensche zeeboek’ en het ‘Stuurmans- en loodsmans-handboek’ uit het Hollandsch in het Deensch vertaald, uitgaf. Op blz. 313/314 Peder Nielsen Beck die onder andere stichtelijke uitgaven in het licht gaf: ‘Collatie eller Samtale, som den vandrende Siael haver med de gamle Faedre Adam og Noe, den forklarer spørszmaal-viis, hwad taenckvaerdigt udi den forste Verden ved Adam, førend Syndfloden, saa og udi Noe Tid der effter tilsammen paa de 2007 Aar sig haver tildragen. Paa voris Danske Maal oversat og effter den Evangeliske Maade rettet’. Er staat niet, uit welke taal dit vertaald is maar men herkent zonder twijfeling den ‘Lusthof des gemoedts’ van Ian' Philipsz. Schabaellie ‘met noch drie collatien der wandelende ziele met Adam en Noah, ende Symon Cleophas’. Het is een geschiedverhaal met heel eigenaardigen opzet; de wandelende ziel laat zich alles wat van de schepping af is geschied, door ooggetuigen vertellen. Immers Adam en Noach hadden in hun lange leven dat alles bijgewoond. En toen het boekje opgang maakte, heeft de auteur het nog uitgebreid met een derde, zeer uitvoerige collatie, met Symon Cleophas, die het verhaal voortzet tot de verwoesting van Jeruzalem. De Deensche bewerker heeft blijkbaar deze vermeerderde uitgaaf niet gekend, maar dat het boekje in het Deensch vertaald en herzien in Evangelischen zin - immers de Hollandsche auteur was doopsgezind - opgang gemaakt heeft, toont de reeks van 15 uitgaven, in Denemarken en Noorwegen verschenen van 1690 tot 1862. Op blz. 83 staat een 15e-eeuwer Peder Albertsen, auteur van slechts een paar schoolboekjes, maar belangrijk als de stichter van de Universiteitsbibliotheek van Kopenhagen: hij schonk in 1482 aan de kort te voren opgerichte universiteit een verzameling boeken ‘ad usum literariae facultatis artium almae universitatis generalis studii Hauniensis’. Op blz. 481 maken we kennis met Frederik Andersen Bolling, die zich in 1669 te Amsterdam liet aanwerven als adelborst, naar Batavia reisde en vandaar naar China; op de terugreis werd 1673 het schip door de Engelschen opgebracht. Hij schreef een paar Engelsche leerboekjes - hij was na zijn terugkomst taalmeester -; voorts een reisboek, dat over de door hem bezochte landen, de godsdiensten, en den Hollandschen dienst in Oost-Indië inlichtingen gaf; en een boek over de passaatwinden. Op een van de laatste bladzijden (542) komt nog een belangrijke reisbeschrijving: de reis van de ‘Koningin van Denemarken’, het schip uitgerust door de Aziatische Compagnie, naar China (1742-1744). Maar genoeg bijzonderheden. Het boek bevat natuurlijk oneindig meer. Vragen we tot besluit nog, of ook wij zulk een boek hebben? of het van belang zou zijn er een te hebben? en of de samenstelling van zulk een werk hier zonder al te groote bezwaren zou kunnen worden ter hand genomen? Wij hebben het niet. Van der Aa en het nieuwe biografische woordenboek zijn van anderen aard. Daar staat het biografische voorop; een volledige beschrijving van onzen geheelen boekenschat ligt niet in het plan van die werken. Toch zou zulk een werk zeker van groot belang en van groot | |
[pagina 367]
| |
nut zijn. En het materiaal er voor hebben we wel; het is sinds eenige jaren door het Frederik Muller-fonds bijeengebracht onder den bescheiden naam Titellijst. De heer W.P. van Stockum Jr. is met onverflauwde volharding bezig het steeds meer aan te vullen en te rangschikken. Dit onschatbaar rijke materiaal redigeeren voor den druk zou slechts een zaak van aanpakken wezen, als de middelen er voor beschikbaar waren. Maar het Frederik-Muller-fonds heeft die niet. Wij hebben nog geen Carlsberg-fonds.
C.P. Burger Jr. |
|