Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Dr. J.F.L. Montijn †Den tweeden Januari overleed te Amsterdam dr. J.F.L. Montijn, die vijfentwintig jaren lang als Conservator heeft gewerkt aan de Universiteitsbibliotheek. Het afgeloopen jaar heeft verscheidene degelijke kenners van de klassieke talen in ons land zien heengaan. Montijn opent wellicht weer zulk een reeks voor 1925. Vragen we of zijn verlies in ruimen kring zal worden gevoeld, dan is het antwoord ontkennend; men zal het nauwelijks bemerken. De lexicografische werken, waardoor hij in ruimeren kring bekend is geworden, dateeren al van vele jaren geleden; de gebruikers zelven zullen nauwelijks weten dat de auteur nog in leven was. En van zijn lateren gestadig doorloopenden arbeid aan de Bibliotheek bemerkte het publiek niets. Hij was een man van zeer eigenaardigen aanleg, ongeschikt voor het verkeer met anderen; hij kon niet werken in een locaal, waar bezoekers kwamen, had zijn eigen rustig gelegen bovenvertrek, waar hij onafgebroken bezig was met het rangschikken van de titels in een weloverwogen systematische orde. In der daad werd dus ieder die den systematischen catalogus raadpleegde, door hem geholpen, maar men wist dit niet. Of dit aan de waardeering schade gedaan heeft is nog te betwijfelen, want onder de gebruikers van een systematischen catalogus zijn er uit den aard der zaak slechts zeer weinigen, die den arbeid van den bewerker op zijn juiste waarde weten te schatten. Men vindt het natuurlijk dat zoo'n catalogus er is, en maakt er gebruik van, maar weet niets van den ontzaglijken arbeid die daarin is neergelegd, en denkt niet aan de groote kunde die voor den opzet en voor het bijhouden van zulk een werk noodig is. Integendeel heeft men bijna altijd aanmerkingen; de zoeker vindt dat in het kleine onderdeel van het vak, waar hij juist zoekt, alles anders had moeten zijn geschikt, hij verbeeldt zich dat hij het zelf veel beter zou doen. Maar als men den betweter laat uitspreken, komt hij altijd met een plannetje voor den dag, dat geheel ongeschikt is. In het beste geval zou hij een speciaal catalo- | |
[pagina 2]
| |
gusje over een onderdeel naar zijn idee aardig in elkaar zetten, maar hij zou de logica, en daarmede de bruikbaarheid van den grooten catalogus er mede bederven. Montijn had voor catalogusrangschikking den juisten aanleg. En zooals hij het werk bijhield, zal het na hem onmogelijk meer in zijn vollen omvang door één persoon kunnen worden gedaan. Hij is natuurlijk eerst begonnen met de letterkundige vakken, heeft vervolgens de daaraan het naast grenzende afdeelingen ter hand genomen, en toen eindelijk de natuurwetenschappen en de medicijnen, die ver van zijn vakstudie aflagen, een zorgende hand noodig hadden, nam hij ook die afdeelingen onder zijn zorg. Aan de Amsterdamsche bibliotheek, en trouwens aan al onze wetenschappelijke bibliotheken, hebben we altijd als leidende gedachte vastgehouden, dat een systematische catalogus niet mag gemaakt worden naar een vooraf opgesteld schema. Den leek, en vooral den technisch ontwikkelden leek, imponeert veelal het kiezen van een stelsel, liefst een zoogenaamd decimaal stelsel, waarin de afdeelingen niet door sprekende opschriften, maar door cijfers worden aangeduid, zoodat de catalogusmaker die dat cijferstelsel in het hoofd heeft, een titel maar behoeft te lezen en het getal van vijf of zes cijfers, dat de juiste plaats in het systeem aanwijst, er op te zetten, waarna zijn helper den titel zonder verdere moeite in de reeks kan inschikken. Een wetenschappelijk catalogusmaker als Montijn gaat heel anders te werk. Hij deelt de titels bij vluchtige kennisneming in de hoofdrubrieken in, maar neemt dan ééne rubriek in nauwgezette studie, neemt kennis van de titels, in heel veel gevallen ook van de werken zelf, en bestudeert altijd het werk van zijne voorgangers. Hij komt dan tot een inzicht, welke indeeling voor de rubriek die hij onder handen heeft, het meest logisch is, en deelt zijn titels daarnaar in met de wijzigingen en onderverdeelingen die de titels zelve noodig maken. Ik heb zeer dikwijls met hem het vergelijkende overzicht bestudeerd, dat hij had opgemaakt van de oude indeeling en van de door hem ontworpen nieuwe. Uit elk ontwerp van dien aard bleek zijne intelligentie en zijn helder inzicht ook in vakken van wetenschap, die ver van zijne opleiding af lagen. In de latere jaren kon ik den beproefden werker gerust zonder controle en zonder nadere bespreking zijn gang laten gaan. Zijn werk was goed. Ook buiten zijn geregelde cataloguswerk was hij door zijne groote kennis en scherpzinnigheid een nuttig werker aan de biblio- | |
[pagina 3]
| |
theek. Vooral waar men met Latijnsche aanhalingen, woorden of namen te doen had, kon men altijd met kans op goed advies zijn hulp inroepen. In het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 1910, gaf ik hiervan een voorbeeld (blz. 77); ik had hem gevraagd of hij mij ook kon helpen bij het zoeken naar den auteur die zich Petrus Jacobi Silvenoetius noemde. Meestal komt men met zulk vragen niet verder; men is immers op zijn eigen terrein, en heeft al zooveel mogelijk alles overwogen wat op het spoor kan brengen. In Silvenoetius moest wel de plaats van afkomst van dezen Pieter Jacobsz verscholen zitten, maar onder de plaatsnamen die met Bosch of Woud beginnen had ik den naam niet kunnen vinden. Montijn had den schranderen inval, de beide naamdeelen om te wisselen, en kwam zoo op Pieter Jacobsz van Suiderwoude, waarmede het raadsel was opgelost. Kon hij iets niet vinden, dan erkende hij dit ronduit; niet licht zou men er hem op betrappen, dat hij er maar wat van maakte. Over anderen, die dit wel deden, kon hij zeer streng oordeelen. Zoo ligt hier voor mij een stuk van zijne hand over een eigenwijze fout door den vertaler van Gaubius' oratio over de chemie (1731) begaanGa naar voetnoot1). Daar is sprake van den man die met kracht aan de chemie eene plaats onder de academische wetenschappen had weten te verzekeren; deze wordt als ‘Eremita’ aangeduid. De vertaler die blijkbaar in het onderwerp niet behoorlijk te huis was, gaf bij dezen naam de volgende noot: ‘Keizer Rudolf II van Duitschland, die ± 1600 regeerde, stelde zulk een belang in de alchemie, dat hij er zijn regeeringsplichten voor verwaarlossde. Hem werd de naam van den tweeden Hermes Trismegistus gegeven. Heeft nu Gaubius, die niet sterk is in orthographie, hem soms met Eremita bedoeld?’ Ziehier wat Montijn naar aanleiding van deze conjectuur nederschreef: ‘Van de geheele passage op pag. 185 vlg. is niets te begrijpen, als men niet weet, dat Eremita = Paracelsus is (z. Lessing, Paracelsus, sein Leben und Denken, Berlin, 1839, pag. 7), aldus genoemd naar zijn geboorteplaats “Einsiedeln” in Zwitserland. Weet men dit, en neemt men eenige kennis van het leven van Paracelsus, zoo is alles duidelijk. Bv. “vel ipsis contradicentium cineribus | |
[pagina 4]
| |
inaedificata” ziet natuurlijk op het plechtig verbranden van Galenus en Avicenna in den korten tijd, dat hij professor te Basel was. De vertaler is natuurlijk, als alle conjecturensmeden, met zijn geheel valsche conjectuur ingenomen. Om er gezag aan bij te zetten wordt Gaubius inderhaast zonder eenig verder bewijs tot “niet sterk in de orthographie” gepromoveerd. Natuurlijk was Gaubius even sterk in de orthographie als alle philologen en Latijnschrijvende medici der 18de eeuw. Wat is trouwens orthographie voor een vak? Is niet elke gymnasiast er na 8 dagen al vrij sterk in? De phrase moet alleen dienen om den lezer te doen gelooven, dat Gaubius in staat was als een keukenmeid Hermes Trismegistus tot Eremita te verhanselen. De vertaling van dergelijke stukken op te dragen aan menschen onbekend met Geneeskunde en Geschiedenis der Geneeskunde is gevaarlijk. Niet sterk in de orthographie! Het is beter de dooden te laten rusten, dan hen te mishandelen.’ Ik meende dit stuk hier te moeten plaatsen, als heel eigenaardig voorbeeld van zijn degelijke kennis, en ook van zijn scherpen toon tegenover tekortkomingen van anderen. Deze laatste hangt eng te zamen met zijn weinige geschiktheid tot gedachtenwisseling met anderen. Een enkele soms niet eens ernstig bedoelde opmerking van iemand kon hem op eens zoo bitter stemmen, dat hij met dien man niets meer wilde te maken hebben. Daardoor stond hij in het leven vrijwel alleen. Bij zijn cataloguswerk, waar hij met titels, en daardoor met schrijvers en boeken te doen had, vond hij voldoening. Wat het leven voor hem geworden zou zijn na zijne pensioneering wegens vijf-en-zestigjarigen leeftijd, die juist met het einde van het jaar was ingetreden, is moeielijk te zeggen. Zijn ziekte en dood heeft hem wellicht voor een troosteloos bestaan gespaard. Zijn werk overleeft hem. Want nog jaren lang zal men er aan de Universiteitsbibliotheek op teren. Anderen zullen het voortzetten, verbeteren, aanvullen, vernieuwen. Maar om het even goed te doen als hij het deed, zouden naar schatting wel drie bekwame vakmannen noodig zijn, die dan weer eerst in lang aanhoudend werk tot eene ervaring zouden moeten komen, die met de zijne gelijk staat. Bij het tegenwoordige stelsel eener reorganisatie tegelijk met bezuiniging is dat volstrekt onbereikbaar. Het was mij eene wezenlijke behoefte, den stillen maar knappen en nauwgezetten medewerker van een kwart eeuw, met deze korte woorden te herdenken
C.P. Burger Jr. |
|