| |
| |
| |
De boek- en prentdruk te Amsterdam, tot 1578
Wanneer is men in Amsterdam begonnen te drukken? En hoe is in den loop van de 16e eeuw uit dien bescheiden druk van de eerste jaren, de groote bloei van het zeventiende-eeuwsche Amsterdam in boek- en prentdruk voortgekomen?
De beantwoording van deze vragen stond zeker reeds Jacobus Koning voor den geest toen hij ongeveer een eeuw geleden begon, alles op te teekenen wat hij over 16e-eeuwsche Amsterdamsche boeken vinden kon. Later werd het onderzoek stelselmatig aangevat door den archivaris N. de Roever die uit archiefstukken alles noteerde wat op boekverkoopers, drukkers, uitgevers en binders betrekking had, en door den bibliothecaris H.C. Rogge die eene bibliographische beschrijving van de boekjes zelve op touw zette, en ook begon de boekjes bij elke voorkomende gelegenheid aan te koopen voor de Bibliotheek.
Het werk is daarna voortgezet door E.W. Moes die de uitgaaf begon van ‘De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw’, en door schrijver dezes, die dat werk later overnam en voltooide, tegelijk met een gestadig uitbreiden van de verzameling, tot zijn aftreden als bibliothecaris met het eind van 1923.
De aanstaande historische tentoonstelling van het 650-jarige Amsterdam gaf aanleiding de boekjes zelve eens bijeen te leggen, en tegelijk een overzicht te ontwerpen van de geschiedenis van den boek- en prentdruk in dien oudsten tijd. Het was daarbij duidelijk dat men niet moest gaan tot het jaar 1600, dat geen rustpunt geeft, maar aanvankelijk tot het jaar van de groote omkeering, 1578. Dan staat de boek- en prentdruk te Amsterdam vrijwel stil; daarna begint een geheel nieuw tijdvak, en komt het Amsterdamsche boek geheel vooraan.
Hoe geheel anders ziet het er uit vóór 1578! De ‘boekenvrienden’ die op uitnoodiging van het bestuur van het pas opgerichte Verbond, op den 20 Juni 1925 bijeengekomen waren in een ruim lokaal boven het Prentenkabinet in het Rijksmuseum, konden
| |
| |
daar met een oogopslag, in eene rijke en zorgvuldige keurverzameling, den geheelen boekenschat van dat tijdvak overzien. Langs de wanden rondom hing eene eveneens rijke keus uit de prenten van dat tijdvak, waarvan ons Prentenkabinet zoo'n schoone collectie bezit. Deze vóór-tentoonstelling van die belangrijke groep van zeldzame prenten en boeken was mogelijk gemaakt door de krachtige medewerking van den Directeur van het Prentenkabinet, die bovendien met groote vriendelijkheid voor een prettige ontvangst had gezorgd.
Een blik over de bijeengelegde boeken leidt allereerst tot de opmerking dat hier geen groote uitgaven te zien zijn, maar alleen klein goed. Een tweede opmerking is dat de houtsnee doorgaans met den boekdruk verbonden is; er is nauwelijks een enkel boekje met tekst zonder prenten. En ziet men dan de rijke prentenreeks langs de wanden, dan is de indruk niet af te wijzen, dat de prentdruk van grooter belang is dan de boekdruk.
Maar laten we overgaan tot een historisch overzicht naar tijdorde. Daartoe moeten we juist niet de prenten raadplegen die maar zelden jaartallen geven, maar de boekjes, en wel allereerst de groep van kleine boekjes, waarvan er een duidelijk aangeeft dat het te Amsterdam gedrukt is in 1506. Het aantal boekjes van dien tijd, dat den naam Amsterdam vertoont, is klein. Ze behooren tot eene grootere groep, in Antwerpen, in Leiden, in Delft en elders gedrukt, ook in kloosterdrukkerijen als den Hem bij Schoonhoven. Al die boekjes zijn van stichtelijken aard, voor eenvoudige vrome zielen, ze houden bespiegelingen in over het lijden van Jezus, over de maagd Maria enz. Alle zijn van hetzelfde klein-octavoformaat, alle gedrukt met dezelfde letter - die wij de letter van Hendrik den Lettersnijder mogen noemen -, alle versierd met houtsneetjes zonder kunstwaarde, dikwijls met een kort rijmpje er bij, alle in de Nederlandsche taal.
Twee drukkersnamen vinden we: Cornelis van Pepingen, dien we slechts ééns vermeld vinden en van wien we overigens niets weten, en Hugo Janszoon van Woerden. Aan dezen laatsten moeten we ook dat oudste gedateerde boekje toeschrijven, al staat zijn naam er niet in; immers de houtsneetjes uit dit boekje komen ook voor in boekjes die zijn naam dragen. De titel luidt ‘een wandelinghe der kersten menschen mit Jhesu den brudegom der sielen in den hof der bloemen’. In het jaartal is een zonderlinge drukfout, er staat M.CCCCCC. ende VI in plaats van 1506.
| |
| |
Een volgende drukker, Pieter Jansz. Tyebaut brengt naast zulke devote boekjes al iets van meer beteekenis, al is hij evenmin als Hugo Janszoon een groot drukker. Hij drukt beter verzorgde boekjes in quarto formaat, versierd met houtsneden in minder groot aantal, maar van meer waarde. Het zijn rechtsboeken als de ‘Instructie van den Hove van Hollant, Zeelant ende Vrieslant’ en, in het Latijn, de ‘Statuta jurisdictionis Kennemarie’. Voorts een historieverhaal in proza en dicht, ook in het Latijn: ‘Olandie Gelrieque bellum,’ de oorlog tusschen Holland en Gelderland, door Wilhelmus Hermannus van Gouda, een geleerd schrijver uit den kring waaruit Erasmus is voortgekomen. Den druk mogen we wellicht op 1517 stellen. Dit boekje en de ‘Statuta’ zijn nog met de Gothische letter gedrukt, die van nu af voor Latijnsche boeken door de ronde, Romeinsche, letter wordt vervangen.
Omstreeks dezen tijd begint de werkzaamheid van den eersten grooten boekdrukker in Amsterdam, Doen Pieterszoon. En op het gebied van den prentdruk was al eerder een groot kunstenaar werkzaam, Jacob Corneliszoon. Beider werkzaamheid is eng verbonden. Jacob Cornelisz, dien men nu vaak naar zijn geboorteplaats Jacob Cornelisz van Oostzanen noemt, maar die zichzelven als Jacobus van Amsterdam teekent, was waarschijnlijk iets ouder; op zijne houtsneden vinden we al jaartallen als 1507, 1510 en vervolgens. Doen Pietersz, omstreeks 1480 geboren, denkelijk te Amsterdam, kreeg in 1516 ‘consent om te mogen printen’ en zijn oudste te Amsterdam gedrukte boek is van 1520. Als we op oudere prenten van Jacob Cornelisz het adres van Doen Pietersz vinden, moeten we aannemen, dat zij eerst door den kunstenaar zelf zijn uitgegeven, en dat de uitgaaf later op Doen Pietersz is overgegaan, die er dan zijn eigen naammerk op heeft aangebracht. Beider werk kennen wij uit den aard der zaak onvolkomen; hier zullen wij er slechts enkele grepen uit doen.
Onder de houtsneden van Jacob Cornelisz zijn eenige groote afbeeldingen van heiligen te paard (25 × 35 centim), waarvan één (S. Hubertus) het jaartal 1510 heeft. Onder de voorstelling staat, in houtsnede, een bede tot den heilige in twee Latijnsche distichen. Dit wijst op de medewerking van een Amsterdamschen geleerde van grooten naam, die ook verder met Jacob Cornelisz en Doen Pietersz heeft samengewerkt, Alardus van Amsterdam. Dan is er eene prachtige reeks figuren te paard, driemaal drie helden uit de gewijde en de ongewijde geschiedenis, en eene reeks
| |
| |
graven van Holland met tekst in druk er onder. Een andere fraaie prentenreeks wordt aangeduid als ‘ronde passiestukken’. Het zijn cirkelvormige prenten van ruim 23 centim. middellijn, twaalf in getal. Er zijn exemplaren bewaard van de ronde prenten zonder meer, andere zijn in groote houtsneeomlijstingen geplaatst met er onder kleinere bijbelsche voorstellingen in daartoe opengelaten ruimten, en bijbelteksten in kleinere vakken. En weer vinden we de ronde prenten in eene zware vierkante omlijsting met een tekst in Latijnsche verzen in letterdruk - de Gothische letter van Hendrik den Lettersnijder - in daarvoor bestemde ruimten; het geheel ruim 28 centim. breed, 35 centim. hoog. De verzen mogen we zeker weer voor werk van Alardus houden; de uitgaaf is misschien van Doen Pietersz, en valt dan denkelijk na 1520.
Nog meer verspreid waren misschien de kleine fraaie prentjes die in zeer lange reeks het leven en de passie van Jezus afbeelden, en die, herhaaldelijk uitgegeven, eene belangrijke plaats innemen in het werk van Jacob Cornelisz en Doen Pietersz.
De ‘Passio Domini nostri Jesu Christi’ is een uitgaaf van Doen Pietersz van 1523; een enkel prentje draagt het jaartal 1521. Het is een octavo boekje, waarin een reeks van 64 prentjes van Jacob Cornelisz, en een Latijnsche tekst in proza en dicht, door Alardus van Amsterdam, gedeeltelijk uit oudere schrijvers bijeen gezameld. Hier is de ronde letter gebruikt, die voortaan altijd voor Latijnschen druk dient. De prentjes staan als kunstwerk ver boven de gewone houtsneden in de devote boekjes. Ze hebben blijkbaar opgang gemaakt. We kennen er ook afzonderlijke afdrukken van, en ze vormen in nog rijkere reeks, tachtig in aantal, weer een ander boekje, zonder tekst, met den Nederlandschen titel ‘een scoene stomme passie’. Ook zijn ze nog opgenomen in een uitgaaf in grooter formaat, 26 centim breed, 38 centim hoog: rijke houtsnee-omlijstingen, waarin in daartoe bestemde ruimten telkens zes prentjes en twee teksten in letterdruk zijn ingesloten, bovenaan twee passieprenten met een der hoofddeugden ertusschen, daaronder twee Sybillen met de correspondeerende hoofdzonde, en onder elke sybille een toeüchtende tekst in Nederlandsch en Latijn.
Nog een uitgaaf van Doen Pietersz draagt den naam van Alardus van Amsterdam, weer een Latijnsch in ronde letters gedrukt boekje: ‘Ritus edendi paschalis agni’, met op den titel een afbeel- | |
| |
ding van het Avondmaal, verder eene voorstelling van het mirakel van Amsterdam met het merk van Jacob Cornelisz en het jaartal 1518, en een portret van Alardus van Amsterdam met het stadswapen en een wapenschild met doodshoofd.
Van bijzonder belang zijn de bijbel-uitgaven van Doen Pietersz. Behalve een uitgaaf van de gewone ‘Epistolen ende evangeliën’ drukte hij reeds in 1522 het Evangelie van Mattheus in het Nederlandsch, met ‘glosacie’, in klein octavo. Daardoor neemt Amsterdam naast Antwerpen een eerste plaats in in de geschiedenis van den Nederlandschen bijbel. De tijd van uitgaaf valt samen met de eerste Hoogduitsche bijbeluitgaven van Luther. Het boekje had behooren te worden verboden, evenals de opzienbarende preeken die terzelfder tijd in het Minderbroedersklooster werden gehouden, maar de Schout zelf was niet vrij van kettersche gevoelens en men liet de zaak gaan. In 1523 volgt een uitgaaf van de vier evangeliën, en daarop de andere boeken van het Nieuwe Testament; in het volgende jaar wordt aan dit boek nog een proloog van Luther in Nederlandsche vertaling toegevoegd. In 1527 volgt een uitgaaf van het oude Testament. Deze merkwaardige boeken vertoonen weer houtsneden van de hand van Jacob Cornelisz; ze toonen ook in den druk iets nieuws. De tamelijk groote Gothische letter van Hendrik den lettersnijder kon hier niet voldoen; een veel grootere verscheidenheid van letters, ook zeer kleine, is gebruikt.
Deze groote werkzaamheid op 't gebied van boek- en prentdruk eindigt omstreeks 1532; spoedig daarop volgt de dood van Jacob Cornelisz en het vertrek van Doen Pietersz en daarmee komt in het levendige bedrijf stilstand. We kennen in de volgende jaren in Amsterdam nog wel boekverkoopers en uitgevers, maar ze laten hun boeken elders drukken, totdat een hunner, Jan Seversz ‘die Croepel’, na enkele jaren (omstreeks 1534) weer een drukkerij opzet. Zijn werk is wel van eenig belang; zelfs zijn devote boekjes hebben iets eigens, ze zijn in ongewoon, zeer klein formaat gedrukt. Naar hem is een kalender die blijvend opgang gemaakt heeft ‘des Crepels calengier’ genoemd. Hij bracht een houtsneewereldkaart, vroeger te Leiden verschenen, op nieuw in den handel; en hij heeft het eerste zeevaarthandboekje, de ‘Caerte van der zee om oost ende west te seylen’ in 't licht gegeven.
Misschien ging het plan van den druk van dit boekje, dat den tot dusver in handschrift verbreiden leeskaarttekst verbindt
| |
| |
met de reeds vroeger gedrukte zeerechtbepalingen, reeds uit van Cornelis Anthonisz, den man die Amsterdam op het gebied van prent- en boekdruk weer op den voorgrond brengt na een betrekkelijken stilstand. Hij noemt zich ‘schilder’, is vooral ook groot als houtsnijder; en hij is tevens de groote voorganger geworden op het gebied der zeevaartkunde. Het eerst hooren wij van hem in 1526, zijne werkzaamheid als zeevaarder ligt waarschijnlijk vóór dien tijd, zijn werk als kunstenaar en cartograaf ligt daarna. Als schilder maakte hij o.a. een schuttersstuk, maar ook afbeeldingen van steden, als Weesp en Amsterdam, in hout sneed hij tal van moraliseerende prenten en portretten, ook geheele portretreeksen, maar daarnaast voortreffelijke kaarten en alweer stedeafbeeldingen. Amsterdam staat in het midden van zijne belangstelling. Bovendien is hij uitgever ‘in de schrijvende hand’; zijn groote kaartwerken en denkelijk ook zijn prenten gaf hij zelf in het licht. Latere uitgaven zijn voorzien met het merk van Jan Ewoutsz, ‘figuursnider’ en uitgever, in ‘de Passer’, die, denkelijk eerst na 1550, veel van het werk van Cornelis Anthonisz opnieuw in den handel bracht. Het zeekaartboekje heeft van den aanvang af zijn eigen uitgevers, eerst, zooals wij zagen, Jan Seversz die Croepel (1532). Daarna (1540/41) Jan Jacobsz, diens opvolger in ‘de Heemskinderen’; aan het boekje is nu toegevoegd eene Zuiderzeebeschrijving, waarvoor Cornelis Anthonisz extra betaling van de Stadsregeering ontving. Daarop volgen de groote kaartuitgaven: in 1543 die van de Oostzee en omliggende landen, een meesterwerk in 9 bladen, in het volgende jaar zijn meest vermaarde werk, Amsterdam in twaalf bladen. In de Oostzeekaart belooft hij weer een nieuw zeekaartboekje met afbeeldingen van de kusten; dit verscheen in 1551 bij Cornelis Karelsz; het is, als het ‘leeskaartboek van Wisbuy’ bekend geworden,
nog tal van malen herdrukt.
Van de groote houtsneden mogen er nog enkele vermeld worden. Mucius Scaevola draagt het jaartal 1536; een allegorische prent van de vergankelijkheid ‘des tijds cortheyt’ is van 1537; eene reeks van zes prenten geeft de historie van ‘Sorgheloos’, in vijf bladen wordt de fabel van den boer en zijn zoon met den ezel verteld. De ‘wyse man’ en de ‘wyse vrouw’ met tal van symbolische attributen, is een prent die nog tot in de achttiende eeuw als kinderprent is herdrukt. Een groot ruiterportret van Karel V diende evenzoo twee eeuwen later nog als Sint-Nicolaas.
| |
| |
Reeksen portretten zijn die van de graven van Holland en van de Heeren van Brederode (1550-'51); van de laatste is een exemplaar bewaard in een herdruk, door Harmen Janszoon Muller, den zoon van Jan Ewoutsz, bezorgd. Stede-afbeeldingen van beteekenis zijn die van Algiers (1542) en van het beleg van Terwaen (Thérouanne), beide gemaakt in opdracht van den keizer, dien hij op zijn krijgstochten ter zee en te land vergezelde. Dit laatste werk is van 1553; niet lang daarna is de kunstenaar gestorven. Jan Ewoutsz werd, als gezegd, uitgever van zijn prenten, en na dezen zijn zoon Harmen Jansz Muller. Het zeekaartboekje werd na den dood van Cornelis Karelsz ook door hem nagedrukt, en in 1566 bezorgde de uitgever Hendrik Albertsz er een uitgaaf van, met hulp van een Antwerpschen drukker.
Naast deze namen verdient nog slechts één drukker vermelding n.l. Willem Jacobsz, die de zaak van Doen Pietersz in ‘Engelenburch’ deed herleven, en vooral bekend is door zijn boekjes in Latijn en Nederlandsch, over het mirakel van Amsterdam, zeer slordig werk, als men het met dat van den voorganger vergelijkt. Het mirakelprentje van Jacob Cornelisz vinden we er terug in geheel versleten staat.
Van Jan Ewoutsz komen naast de werken van Cornelis Anthonisz vooral de munthandleidingen op den voorgrond, telkens in vernieuwde uitgave verschenen met tal van muntafbeeldingen in houtsnee. Van zijne weduwe hebben wij één uitgave van belang, het eerste algemeen verbreide Nederlandsche leerboekje voor ‘Arithmetica’, 1567, een werk van den rekenmeester Nicolaas Pietersz uit Deventer, die als voorganger op het gebied van wisen zeevaartkunde en boekhouden later een grooten naam kreeg. Het boek heeft een calligraphisch titelblad in houtsnede en is gedrukt in civilité-letter. De werkzaamheid van al deze mannen eindigt omstreeks 1570. De geuzenopstand breekt uit en Amsterdam ligt verscheidene jaren, als éénige niet afgevallen stad, door de geuzenmacht te land en ter zee ingesloten (1572-1578). Alles staat in dien tijd stil.
Slechts één belangrijk werk verschijnt, de meesterlijke kaart van Noord-Holland, door Joost Jansz Bilhamer of Beelsnider gegraveerd, in zes bladen, in opdracht van de Regeering. Overigens is er nog slechts één uitgever en drukker, de reeds genoemde Harmen Jansz Muller, zoon van Jan Ewoutsz. Deze drukt nu de jaarlijksche Latijnsche kerstzangen van de rectoren die vroeger
| |
| |
plachten te verschijnen te Leiden en te Antwerpen, waar Latijnsche druk meer gewoon was. Een eigenaardigheid daarbij is nu de druk van Latijnschen tekst in Gothische letter, iets dat reeds geheel ongebruikelijk was geworden. Ook het drukwerk van den overgang der stad is van Harmen Jansz: het Eeuwig edict in 1577 en de Satisfactie in 1578. Eerst in de volgende jaren komt na den stilstand herleving; Harmen Jansz heeft zijn werkzaamheid nog tot ver in de zeventiende eeuw voortgezet; na den tijd van verval heeft hij den nieuwen bloei, den grooten tijd van Amsterdam nog beleefd.
C.P. Burger Jr.
|
|