Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 239]
| |
VariaHet Nederlandsch Verbond van BoekenvriendenSedert de oprichting van het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden op 28 Februari ll. (zie onze April-afl. blz. 139) wordt aan de nieuwe organisatie geregeld voortgewerkt. Op de ontworpen Statuten wordt de officiëele goedkeuring gevraagd, een huishoudelijk reglement wordt in ontwerp opgesteld. Daarbij komt vanzelf de vraag op den voorgrond, of de hoofdwerkzaamheid van het Verbond zal liggen in het werk van plaatselijke afdeelingen of van een centraal bestuur. Den 30en April werd de afdeeling Groningen opgericht met Herman Poort als voorzitter, Henk Prakke als secretaris en J.v.d. Baan als penningmeester. Tegen den 20en Juni zond het Bondsbestuur uitnoodigingen rond voor eene bijeenkomst in het Rijksmuseum te Amsterdam, waar, in een locaal boven het Prentenkabinet enkele groepen van boeken en prenten waren ten toon gesteld, in verband met de groote historische tentoonstelling ter viering van het 650-jarig bestaan van Amsterdam. Dr. C.P. Burger Jr. die zich belast had met de opstelling van de afdeeling ‘het boek in Amsterdam’ gaf eene toelichting bij het hier voorloopig tentoongestelde: de te Amsterdam verschenen houtsneeprenten en boeken tot 1578 (zie hiervóór), en vestigde daarna de aandacht op een groep 17e-eeuwsche Amsterdamsche boeken uit de werkplaats van Magnus Hendriksz. en zijn zoon Hendrik Magnusz., prachtwerk met rijk vergulde stempeling van de platten, en somtijds ook met een zeer bijzondere bewerking van de snede met een rijk ornament van bloemen en vogels in goud en kleuren. De ter bijeenkomst aanwezige boekenvrienden, voorzoover woonachtig te Amsterdam of in den omtrek, vormden vervolgens een afdeeling Amsterdam van het Verbond, onder het voorloopig bestuur van de heeren C.P. Burger Jr., voorzitter, P. Bausch secretaris, Menno Hertzberger penningmeester, en S.H. de Roos. Oprichting van afdeelingen in Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Leiden wordt nu overwogen, en het Bestuur hoopt tegen het najaar te komen met verdere plannen en voorstellen voor de werkzaamheden van het Verbond, de opwekking van de belangstelling voor ‘het boek’. | |
BoekententoonstellingenHebben we in der daad te doen met eene algemeene opleving van belangstelling in het boek? Na de verschillende uitingen in dagbladen en tijdschriften en de voorloopige oprichting van een Verbond van boekenvrienden, kunnen we melding maken van een heele reeks tentoonstellingen van boeken. Allereerst in Groningen. De Bibliothecaris der Groningsche Universiteitsbibliotheek heeft zich dit voorjaar tweemaal de moeite gegeven, interessante groepen van boeken in een eigen vertrek in de bibliotheek op te stellen voor belangstellende bezoekers. In de Paaschweek gaf het Philolo- | |
[pagina 240]
| |
gencongres daartoe aanleiding, in de laatste week van Mei het Bibliothecarissencongres met de daaraan voorafgaande vergaderingen, misschien ook wel de verwachting dat het Verbond van boekenvrienden er reeds in zou geslaagd zijn, tegen dienzelfden tijd daar ook een bijeenkomst te houden. Hoewel dit laatste niet geschiedde, was elke boekenvriend aan de bibliotheek welkom, velen maakten dankbaar gebruik van de geboden gelegenheid, en wie dit deed vond daarin zeker groote voldoening. De opstelling verschilde in karakter merkbaar van die voor de philologen. Weggelaten waren de reeksen historische documenten (landrechten, kronieken, brieven) die uitsluitend om hun inhoud van belang waren; ook de boeken die vooral met het oog op het bezoek van philosophen en medici waren bijeengebracht. Daarentegen was nu de aandacht vooral gevestigd op bijzonderheden in druk en verluchting van het oude en het nieuwe boek. Men zag er enkele bijzondere verluchte handschriften, en een kleine zorgvuldige keurverzameling van incunabelen met houtsneden. Daaronder een Terentius en een Horatius van Johannes Grüninger te Straatsburg, met houtsneden uit meer blokken samengesteld, bij den eenen dichter weer in andere verbinding dan bij den ander. Een indruk van een oude kerkbibliotheek kreeg men door een groep van een zestigtal boeken uit de Martinikerk, nog in hun oude zware banden. Voorts was er een keus van boeken van verschillenden aard, oude perkamentomslagen, banden met wapens, enz. En ook het nieuwe boek was er te bewonderen in een keur van fraaie uitgaven. Eén groep van oude boeken was uit de vorige tentoonstelling gespaard, omdat ze zoo blijkbare belangstelling vond, namelijk de atlassen van Ortelius en Blaeu en andere monumentale werken. Het bezoek was bijzonder aangenaam door de eenvoudige mondelinge toelichting, men voelde dat de ambtenaren die dit alles bijeengebracht hadden, zelve innige liefde en belangstelling hadden voor het boek.
Van geheel anderen aard is de Grotius-tentoonstelling, waarop de mededeeling van den heer J. ter Meulen op het bibliothecarissencongres ons al had voorbereid; ze heeft een eenigszins langeren duur gehad, maar is nu toch ook al weer voorbij (13-28 Juni). Maar een met zorg gemaakte catalogus heeft voor ons vastgehouden wat daar te zien was. Een inleiding geeft een beknopt overzicht van het leven en het werk van Grotius, en eene uitvoerige genealogie van het geslacht de Groot van de hand van den heer E.A. van Beresteyn besluit het boek. Verscheidene portretten zijn ter opluistering afgebeeld; ook het wambuis, waarin de Groot Loevestein is ontvlucht, en een brelocque met gesneden portret van Hendrik IV, door den Koning aan Grotius vereerd. De onderschriften van de beide laatstgenoemde prenten hebben helaas foutieve nummers. De verzameling zelve bestaat uit vijf groepen: portretten, prenten, handschriften, boeken en curiosa. Alle bekende portretten van Grotius zijn bijeengebracht, en nog onderscheidene van familieleden. Van de prenten en de brieven is terecht slechts een keus gegeven; de boeken daarentegen zijn zoo volledig mogelijk bijeen gebracht en beschreven. Aanleiding tot het bijeenbrengen van het volledige werk van de Groot gaf de 300-jarige herdenking van het eerste verschijnen van het werk ‘de jure belli ac pacis’. Men meende - zooals de heer J. ter Meulen op het congres te Groningen uiteenzette - dat zulk eene tentoonstelling nuttig kon zijn om een indruk te geven van de groote verspreiding van de werken van dezen genialen Nederlander, waarvan de meeste menschen of in 't geheel geen begrip hebben, of zich juist weer een fantastisch overdreven voorstelling maken. Voor het bijeenbrengen en rangschikken van de werken van Grotius had men een uitnemenden gids in Rogge's Bibliotheca Grotiana van 1883; deze beschrijft, zonder de brieven, 417 uitgaven. Later zoeken heeft het getal op 530 gebracht, waarbij natuurlijk ook de uitgaven van onzen tijd zijn opgenomen. Immers Grotius is geen vergeten auteur; hij wordt niet, zooals Busken Huet meende - zie Het Boek 1920, blz. 190 -, alleen geprezen, maar wel degelijk nog gedrukt en gelezen. Het tweede deel der Bibliotheca | |
[pagina 241]
| |
Grotiana is nooit verschenen; het moest de werken beschrijven, door anderen tegen en over Grotius geschreven. De nu opgestelde catalogus geeft weer hoop, dat dit misschien nog wel eens gebeuren zal. Het ligt zeker op den weg van de bibliothecarissen van het Vredespaleis, en hier is nu al heel wat materiaal er voor bijeen gebracht. Voorloopig zullen allen die in het werk van den grooten Nederlander belang stellen, zeker dezen catalogus naast hun Bibliotheca Grotiana bewaren. Hij vormt daarop niet alleen een zeer belangrijk toevoegsel, maar ook, door de bijgevoegde registers, een hulpmiddel bij de raadpleging, want al geven de registers alleen de tentoonstellingnummers en niet die van de bibliographie, bij de gelijkheid van volgorde kan men gemakkelijk, uitgaande van de korte catalogustitels, de volledige beschrijvingen in de Bibliotheca Grotiana vinden.
De beide andere tentoonstellingen die we hier te vermelden hebben, zijn onlangs geopend en blijven nog geruimen tijd-tot in September - toegankelijk; onze uit den aard der zaak korte vermelding moge dus meteen als opwekking tot een bezoek worden beschouwd. In Amsterdam is op de groote historische tentoonstelling aan ‘het boek in Amsterdam’ eene plaats gegeven als onderdeel van de geschiedenis der stad. Het is een bescheiden afdeeling; de schilderkunst eischt vanzelf de eereplaats, en van de vitrines, waaraan de plaats zoo is toegemeten, dat zij het gezicht op de werken van Rembrandt en zijn kunstbroeders zoo weinig mogelijk storen, is weer slechts een klein getal aan ‘het boek’ gewijd; daar natuurlijk de meeste ten toon gestelde handschriften, boeken en prenten niet om haar zelve, maar om den historischen inhoud eene plaats hebben gekregen. Men ziet echter in met zorg gevormde groepen bijeen: 1o. Handschriften en boeken uit oude Amsterdamsche kerken en kloosters, waaronder keurige bijbelhandschriften, mooie misboeken en getijdeboeken, voor een deel nog in hun opmerkenswaardige oude banden. 2o. Werken van Amsterdamsche geleerden, de humanisten uit de zestiende eeuw, waarover dr. J.F.M. Sterck herhaaldelijk in Het Boek heeft gehandeld. 3o. De prenten en boeken te Amsterdam gedrukt van 1506 tot het jaar van den overgang 1578, waarvan hiervóór eene bespreking gegeven is naar aanleiding van eene vóórtentoonstelling, onlangs in het Prentenkabinet voor boekenvrienden gehouden. 4o. Handschriften en boeken van de oude Stedelijke bibliotheek, waaronder, behalve een deel van de reeds vermelde kloosterhandschriften en boeken, een drietal Grieksche handschriften in heel mooie banden, die uit de bibliotheek van Kardinaal Granvelle afkomstig moeten zijn, een groep van boeken, in de jaren 1587 tot 1603 voor de bibliotheek aangekocht en gebonden met in goud gestempelde jaartallen op den band, een handschriftbandje dat den kettingring nog heeft, de oudste vermelding van de bibliotheek en de oudste catalogussen van 1612 en 1622, en het boekverkoopersvignet met afbeelding van de boekerij in de 17e eeuw. 5o. Een keus uit de boeken, na den overgang der Stad (1578) verschenen, zoowel de groote uitgaven, bijbels, commentaren en historieboeken als de kleinere, almanakken en prognosticaties, volksgeneesboekjes, munthandleidingen, rechtsboeken, leerboeken. 6o. een prachtverzameling banden uit de werkplaats van Magnus Hendriksz in de tweede helft van de 17e eeuw, waaronder de trouwbijbel van zijn zoon Albertus Magnusz, en de Elzevierbijbel, in twee banden van ongemeene pracht, en in voortreffelijken staat bewaard, door Jhr. de Pesters welwillend afgestaan. 7°. een verzameling Hebreeuwsche boeken te Amsterdam gedrukt, bewaard in de Bibliotheken Rosenthaliana en Montezinos. 8o. Spaansche boeken voor de joden te Amsterdam gedrukt, en handschriften van joodsche geleerden. 9o. Armenische boeken te Amsterdam gedrukt. In de drie laatstgenoemde afdeelingen ziet men ook eenige opmerkelijke banden, in bewerking aan de Magnusbanden herinnerende. 10o. Eene sobere en toch in der daad rijke verzameling zeevaarthandboeken, reisbeschrijvingen, zeeatlassen en kaarten. Deze collectie is grootendeels gekozen uit de verzamelingen van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, maar door de zorg van dr. F.C. Wieder zijn boven- | |
[pagina 242]
| |
dien eenige zeer groote, en uiterst zeldzame kaarten van elders geleend, waaronder de beroemde wereldkaart van Plancius, 't eerst in 1592 verschenen, maar hier in eene 17e-eeuwsche uitgaaf aan den wand te zien. Behalve deze groepen ziet men natuurlijk op de tentoonstelling in het Rijksmuseum nog heel wat meer belangrijke boeken en prenten, die op de geschiedenis van Amsterdam betrekking hebben, en ook in het Stedelijk museum, waar o.a. de afdeelingen voor economische geschiedenis, handel en zeevaart, onderwijs, zijn ten toon gesteld, is op het gebied van boek en prent heel veel te zien en te bestudeeren.
Van de tentoonstelling te Leiden geven de dagbladen een belangrijk bericht. Daar zijn in het museum De Lakenhal een kleine tweehonderd boekbanden bijeengebracht, die een vrij volledig overzicht geven van de ontwikkeling van de boekbindkunst van de 15e tot het begin der 19e eeuw. Men ziet er zeer oude banden met lijn- en kruisversiering, banden met ingestempelde paneelen met afbeeldingen van heiligen, voorstellingen uit den bijbel of met het bekende eikelmotief (c. 1523-1530). Verder banden met wapens uit vorstelijke verzamelingen, gestempelde zwijnsleerbanden uit Zuid-Duitschland (2e helft 16e eeuw), en banden met ornamentversieringen. Een eigen groep vormen tien aan Magnus toegeschreven banden. Voorts prijsbanden van de scholen, een maçonnieke band van omstr. 1787, eenige werken, in 1759-1765 door den Engelschman Th. Hollis aan de Leidsche bibliotheek geschonken. Ook banden van bijzonderen aard, in fluweel met borduurwerk, van beschilderd satijn, van paarlemoer, boekjes met zilveren beslag, banden met het monogram der Oost-Indische Compagnie, enz. Deze tentoonstelling blijft tot eind September geopend. | |
De Groningsche CongresdagenHet derde Bibliothecarissencongres vergaderde te Groningen den 28en Mei 1925. Plan en indeeling kwamen in hoofdzaak overeen met die van de beide vorige congressen. Op den dag te voren vergaderingen van de Vereeniging van bibliothecarissen en bibliotheekambtenaren, en van de Centrale vereeniging voor Openbare leeszalen en bibliotheken, en des avonds officiëele ontvangst ten Stadhuize, gevolgd door een gezellig samenzijn. Op den congresdag zelf ochtend- en middagvergadering, gevolgd door een rijtoer en een gezamenlijken maaltijd. Groningen is bekend als een prettige congresstad, en hoewel ook ditmaal stemmen gehoord werden, die het midden van het land geschikter vinden voor zulke bijeenkomsten, was toch de opgewektheid om naar Groningen te gaan, groot, en was het congres druk bezocht, en de geest zeer opgewekt. Hiertoe werkte zeker de goede voorbereiding mede, door eene regelingscommissie met Prof. A.G. Roos aan het hoofd, en de prettige leiding van het Congres zelf door den Bibliothecaris dr. J.S. Theissen. De ontvangst op het Stadhuis was waardig, en de toespraak van den Burgemeester bracht dadelijk een ernstigen toon aan, door er op te wijzen, dat het in der daad, niet uitsluitend in het recht, maar in de geheele menschenmaatschappij, en bepaaldelijk ook in ‘het boek’ aankomt niet alleen op den inhoud maar zeker ook op den vorm. Het gezellige samenzijn in de Harmonie, waar eene 18e-eeuwsche raadsvergadering in den pruikentijd geestig werd voorgesteld, duurde tot laat in den nacht. Uit de openingsrede van den voorzitter zij hier zijn schets van den heiligen Ludgerus vermeld, een geboren beminnaar van het boek, die volgens zijn levensbeschrijver, al perkament en boomschors begon te verzamelen toen hij nog nauwelijks kon loopen, en, terwijl andere knapen speelden, daaruit op zijn kinderlijke wijze boeken samenstelde. De heer G.A. Wumkes, uit Leeuwarden, sprak over de briefverzame- | |
[pagina 243]
| |
lingen in onze bibliotheken. Het was een groot genot, deze ernstige rede aan te hooren van een man die blijkbaar die verzamelingen door en door kende, en de waarde er van, door zoo velen nauwelijks beseft, zoo hoog waardeert. Voor de meesten onzer zeker verassend was zijn aandrang om die verzamelingen met zorg aan te vullen. Gewoonlijk meent men genoeg te doen met de brieven die men krijgt, te bewaren, of met verzamelingen die toevallig te koop geboden worden, te verwerven. Maar hoe veel kostbaar materiaal schuilt in de brieven die bewaard worden door eenvoudige menschen, hoe belangrijke onderwerpen zijn er die men alleen uit die bron werkelijk kan bestudeeren, vooral op het gebied van emigratie, van de arbeidersbeweging, de vrijdenkerij, het sektewezen, en van dat van de gouwspraken. Hier materiaal te verzamelen en het voor ondergang te redden is een taak die grooten ijver en belangstelling en vooral veel takt eischt. Verder sprak de heer D. Bartling over ‘volksopvoeding en leeszaal’, mejuffrouw F.S. Simons over muziekbibliotheken en grammofoonplaten als uitleenmateriaal, de heer J. ter Meulen over de in den zomer te houden Grotius-tentoonstelling. Na de vergadering brachten de congresleden een bezoek aan de drukkerij, binderij en cartografische inrichting van J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, een groot en keurig ingericht bedrijf, waar hun de geheele gang van den modernen druk, en de fabriekmatige inbinding van boeken werd getoond, met den noodigen vakkundigen uitleg bij elke bewerking. Het uiterst leerzame bezoek en de gastvrije ontvangst zal zeker een van de schoone herinneringen aan het congres blijven. Uitnemend geslaagd is ook de rijtoer naar Paterswolde, het bezoek aan het Clubhuis, de bootvaart op het meer bij prachtig weder, en het gezellige feestmaal in het Familiehotel. Het Bestuur kreeg opdracht, voor 1926 een volgend congres te organiseeren; als plaats is voorloopig Enschedé aangewezen. | |
Zeekaarten van Cornelis DoetzLa Bibliofilia geeft eene voortzetting van de meedeeling van Gius. Caraci over onbekende cartografische schatten te Florence. Eerst een kaart van Luis Teixeira, met afbeelding; daarna, voor onze cartografie van bijzonder belang, een kaart van Europa van Cornelis Doetz. De kaart is in afbeelding gegeven, maar zeer verkleind, zoodat bestudeering niet wel mogelijk is. Zij bevat Europa met Noordwest-Africa, reikt noordelijk ongeveer tot Trondhjem, oostelijk tot de Aegeïsche zee. Voor de Oostzeevaart kon zij ook dienen, daar de geheele Oostzee met de Finsche golf er op staat. Toch zal van die wateren er nog eene uitvoerigere kaart van denzelfden auteur bestaan hebben; immers Adriaen Veen gebruikte bij zijn Napasser een ‘pascaert vant Oosterwater, door C.D., ghedruct anno 1589’ (zie Amsterd. Boekdr. III blz. 200). De teekening van de te Florence bewaarde kaart doet sterk denken aan die van Adriaen Gerritz en Lucas Jansz Waghenaer. Vergelijking zou zeker belangrijk zijn, ook na de zorgvuldige maar korte studie van den heer Caraci. Een tweede kaart van denzelfden auteur wordt vervolgens behandeld:,un' altra pergamena di Cornelis Doetz: carta dell' Oceano Indiano’. Hierbij is geene afbeelding gegeven. | |
Een raadselachtig colophonIn zijn belangrijke boek ‘Dutch and flemisch woodcuts of the XVth century’ dat elders in deze aflevering besproken wordt, deelt de heer Schretlen een colophon mede, dat onder een houtsnee van Jacob Cornelisz zou te vinden zijn. Het zou luiden: | |
[pagina 244]
| |
‘Immpresse Amstelredam per me fratrem Heynricum de Oudewater Canonicum Regularem extra Schoenhovia inde Hem, Anno 1512.’ Dat ziet er wel heel vreemd en onwaarschijnlijk uit! We kennen Amsterdamsche drukken van 1506 af, en we kennen drukken uit het klooster Den Hem buiten Schoonhoven tot 1520, maar een der reguliere kanunniken van Den Hem, die te Amsterdam zou hebben laten drukken, dat zou een heel merkwaardig nieuw gegeven zijn. Jammer dat de mededeeling weinig vertrouwen wekt. Het blad met houtsnede en colophon zou de titelpagina zijn van een gebedenboek in een Nederlandsche particuliere collectie. Waarom van zulk een eerste-rangs merkwaardigheid geene nauwkeurige beschrijving gegeven? Trouwens het boek van Schretlen stelt door het al te plotselinge afbreken met het jaar 1500 toch ernstig te leur. Om de rijke prentenreeks heeft het boek groote waarde, en de bijgevoegde studie, ofschoon wel wat kort, heeft de verdienste, het verband te zoeken tusschen de blokboeken, de Costerdrukken, en de latere geïllustreerde houtsneeboeken. Maar de toezegging dat het geheele werk van Jacob Cornelisz ons zou worden gegeven, wordt niet vervuld, we krijgen niets authentieks van hem, alleen 15e-eeuwsche werken die op grond van analogie met de gesigneerde werken van 1507 en later aan hem worden toegeschreven, en deze toeschrijving kunnen we niet toetsen aan de prenten zelve. Bedenken we nu, dat juist ter zelfder tijd Six in eene grondige studie in Oud-Holland heeft aangewezen, dat de toeschrijving van oudere ongesigneerde schilderijen aan Jacob Cornelisz waarschijnlijk niet juist is, dat we veeleer met oudere en gelijktijdige kunstbroeders van hem te rekenen hebben, dan komt van zelf het vermoeden op, dat ook deze toeschrijving van oudere ongesigneerde houtsneden wel onjuist kan zijn. We mogen er dus met nadruk op aandringen, dat de auteur spoedig op het onderwerp terugkomt, en ons het heele houtsneewerk van Jacob Cornelisz schetst, met volledig prenten-apparaat. En in afwachting daarvan zal nadere en preciese inlichting over dat apocryphe gebedenboek zeer welkom zijn.
C.P. Burger Jr. | |
Nog iets over de taal van de rederijkers-rebusNaar aanleiding van mijne rebus-studie in onze voorgaande aflevering wijst de heer de Vreese mij er op, dat een woordenboek van de rebus-beelden ook al eens gemaakt is door P. Génard, o.d.t.: ‘De zinnebeeldige taal der oude rederijkers’, in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, 1897, blz 14-53. Hij voegt er bij: ‘Génard heeft een en ander dat U niet hebt, en omgekeerd.’ Had ik het werk van Génard gekend, dan zou ik hoogstwaarschijnlijk mijne ordening van de rebusbeelden (blz. 173-185) achterwege hebben gelaten, en mij beperkt hebben tot eene aanvullende critiek op den voorganger. Toch vind ik, na kennisneming van dat werk, geen reden tot spijt. Vooreerst ziet men, dank zij de nieuwe photografische procédé's, bij mij de rebusbeeiden in nauwkeurige afbeelding, terwijl G. slechts nageteekende, niet altijd juiste prentjes kon geven. Maar bovendien ontbreekt bij hem de voorafgaande zorgvuldige beschrijving en verklaring van de rebussen, waardoor hij meer dan eens foutieve lezingen geeft. En de controle op zijne uitleggingen is zeer moeilijk, doordat hij niet opgeeft, waar men de beelden vindt. Zien we allereerst, of zijne verklaringen ons helpen tot oplossing van enkele moeilijkheden die ik op blz. 187 aanwees. Over de den lezen we: ‘eene den van eene verzameling dingen’; de des is ‘eene soort van tafel’; de wel ‘eene wel’; de ten ‘eene tinnen teiloor of bord’; de hemel ‘het gehemelte van een bed of van eenen troon’, waarbij het laatste niet wordt af- | |
[pagina 245]
| |
gebeeld; het licht is ‘eene brandende kaars’, waarbij de teekening, door mij als een hengselvormig voorwerp aangeduid, naast de kaars wordt gegeven, alsof die zoodoende ook omschreven ware. De vol verklaart hij als ‘een welgevuld gewichtjesbakje’ - misschien juist, de heer te Winkel opperde deze mogelijkheid ook -, maar zijne afbeelding wijkt sterk af van die in de rebus. Zoo is het bakje dat sy aanduidt, door hem op zijn kant gezet om deze verklaring mogelijk te maken: ‘zyde, eene potje, ter zijde gezien’. In de beide rebussen die deze afbeelding hebben, staat het bakje gewoon recht - zie mijne afbeeldingen 11 en 21. Kunnen we hem nu vertrouwen, waar hij van mild de verklaring geeft: ‘eene lever of eene milt (râte)’? Zijn afbeelding is geheel anders, dan die welke ik in slechts ééne rebus vond en op blz. 183 weergaf. Mocht men geneigd zijn tot de veronderstelling, dat hij rebussen geraadpleegd heeft die mij onbekend zijn gebleven, dan moet ik de mogelijkheid toegeven, maar ik vind onder de meer dan 200 beelden er slechts zes die mij niet zijn voorgekomen. Het zijn de volgende: ‘kerven. Twee haken of messen.’ Daar boven: ‘kerven. Twee haken’ - zie mijne afbeelding in voce p. 183. ‘maar. Dit bijwoord wordt voorgesteld door eene trompet, in het Vlaamsch maar of mare.’ Ik vond die bazuin alleen aan den mond van de vliegende Faam, als maar te lezen - zie blz. 177 en 183. ‘pax. Een lam dragende een vaantje met kruis.’ ‘poesis. De prins van een gilde of rederijkkamer.’ ‘rederijker. Een opgesmukt declamator of rederijker, houdend eenen rol papier in de hand.’ ‘wint. Eolus die blaast.’ Als Génard in der daad rebussen gekend had, die ik niet heb gezien, dan zou de oogst zeker grooter moeten zijn. Ik vrees dus, dat hij aan enkele door hem gemaakte schetsjes een verkeerden uitleg heeft gegeven, dat het mes uit de rebus van mijne afb. 4 bij abuis op het woord kerven is gebracht, dat de bazuin, ontleend aan de blazende Faam, bij ongeluk zelfstandig is opgenomen, dat het heilige lam, aan een blazoen ontleend, verkeerdelijk als Pax is verklaard, en de rederijker te paard, naar een der teekeningen van Frans Floris geschetst, den onjuisten uitleg als poesis heeft gekregen, terwijl de prince uit de rebus, bij mij onder no. 5 afgebeeld, rederijker is gedoopt; en zoo zal ook Eolus wel aan een blazoen of andere voorstelling zijn ontleend, maar niet in een rebus het woord wint verbeelden. En zijn in Génards verklaringen maar al te veel fouten. Vol belangstelling greep ik naar zijn uitleg van de vreemde voorstelling altijdt geklout (zie blz. 171 en 181). En wat geeft hij? ‘altijd. Samengesteld woord, verbeeld door eenen hoop schaatsen met een koord vastgebonden en die al moeten beteekenen; daarbij de figuur des Tijds.’ En iets verder: ‘geklaut. Eene klauw, aan de figuur des Tijds vastgemaakt.’ Om dezen fraaien dubbelen uitleg te kunnen geven, plaatst hij het prentje tweemaal, waarbij hij dezelfde onduidelijke voorstelling in de eene afbeelding in ‘eenen hoop schaatsen’, in de andere in een ‘klauw’ verandert. Dat het al in de rebus onderaan nog eens voorkomt, heeft hij niet opgemerkt. Van de bly, een platte bak op wieltjes, gaf ik twee afbeeldingen, de eene met een klein ringetje aan de voorzijde, de andere met een gesteelden ring, overigens volkomen eender. Génard geeft ze ook beide, bij de eerste de niet onjuiste omschrijving: ‘een wagentje, “blijde” geheeten’; bij de andere dezen verrassenden uitleg: ‘een werpgevaarte, blijde genaamd (baliste)’! De baar die zoo vaak voorkomt, geeft hij eenmaal juist op het woord baar, een andermaal, alweer tot onze verbazing, op het woord: paren, met de verklaring: ‘twee berriën’. De eeren zijn, zooals ieder, die eenigszins nader met de rebussen kennis maakt, weet, potten met twee ooren en drie pootjes. Génard geeft ze ook zoo, maar geeft er ook een op het woord heer! En bovendien verklaart hij als eeren de kannetjes van geheel andere gedaante, die prijzen beteekenen. Hier blijkt wel heel duidelijk dat hij verzuimd heeft, de rebussen eerst goed | |
[pagina 246]
| |
op te lossen; de rij van vier kannetjes door hem als eeren verklaard, is genomen uit de rebus, door mij op blz. 160 gegeven (afb. 6), waar prijzen klopt met het rijmwoord bewijzen. De twee kannetjes uit de Turnhoutsche rebus, door mij op blz. 156 besproken, zijn van de eeren wel heel duidelijk te onderscheiden; immers er staat: ‘Broeders wilt Rhetorica prijzen ende eeren’ de twee kannetjes en de twee potten kan men daar toch niet verwarren! Met de prijzen heeft hij nog een ernstige fout gemaakt; in de rebus van Peter Heyns op blz. 154 (afb. 4) wordt mesprijzen duidelijk verbeeld door een mes en een beker met twee schalen; Génard beeldt deze laatste groep dwaselijk af op het woord stelt met de verklaring: ‘Een tafelstelsel’! Foutief is voorts de afbeelding bij: haak; we zien er twee halen. Fout is de uitleg en de teekening op het woord last: ‘een hoop tonnen’, terwijl er tien zijn geteekend. Een last is twaalf tonnen, en de origineele afbeelding (zie bij mij op blz. 183) geeft er ook twaalf. Foutief is de afbeelding bij: willen, waar in plaats van smidshamers (bij mij blz. 185) sullen zijn gegeven Op het woord zullen komt de afbeelding nog eens, maar met de zonderlinge verklaring: ‘twee zuilen’. De laatste lettergreep van Gommarus zag ik als een afbeelding rus (blz. 184), Génard zag er twee letters: us. Zoo kan ik ook geene waarde aan zijne verklaring hechten, als hij in plaats van schilders leest gildebroeders; trouwens in den stumperigen uitleg dien hij geeft van de rebus waarin ze voorkomen (op blz. 53 noot) leest hij dezelfde afbeelding weer anders: Rhetorijkers. Ik zou ook aarzelen, om mede te gaan met zijne verklaring van den laat in de door mij op blz. 171 afgebeelde rebus: ‘een man die zichzelven eene wond toebrengt’; juist verklaart hij de lathen in een andere rebus als ‘dienaren’ Zie de beide beelden bijeen op mijne afb. 16 (blz. 179). De tweedracht (mijne afb. 15 blz. 177) draagt naar mijne verklaring vuur in de eene, water in de andere hand - zie mijne hieroglyphenstudie jaarg. 1924 blz. 281. Génard schrijft: ‘Het beeld dezer vrouw, houdende in de eene hand een brandend hart, en in de andere eenen schotel, waaruit bloed vloeit.’ Ik laat de keus aan de lezers. Eene onjuiste afbeelding is nog die bij het woord wantrouwen, waar een want is afgebeeld in plaats van een wan. Minder juiste verklaringen schijnen mij nog die van de houwen als bijlen, van het lamoen als een gaffel, van slagen als muizenvallen, van het woord schouwen (schuwen) al: ‘zien, aanschouwen’, van de voorstelling aan het eind van den derden regel in mijne afb. 6, als ‘spinnen. Eene vrouw die aan het spinnen is.’ Neen, het is de Liefde (Charitas), en ik handhaaf met nadruk mijne lezing: ‘laat Liefde spinnen.’ Na al deze opmerkingen mogen we twijfelen, of we bij hem wel op eenig punt beter onderricht te wachten hebben. Enkele duistere woorden, waar we juist iets naders zouden willen weten, vermeldt hij in 't geheel niet, als leyder, quay, stalhen. De paal of paele, een paal met een bordje bovenaan, tweemaal gebruikt voor vorming van het woord principael verklaart hij als ‘de paal van eenen bakker’. Ik zou hier gaarne eenige nadere toelichting bij hebben; zelf had ik aan een grenspaal gedacht. De als (of hals) - zie bij mij op blz. 182 - verklaart hij, trouwens met toevoeging van een vraagteeken, als ‘een doelwit’. De hekjes die met een hand het woord hantieren vormen, door mij op ieren afgebeeld (blz. 183), leest hij als tieren, maar geeft ook geen naderen uitleg. Bij de ter schrijft hij ‘een pot met teer’; misschien is de verklaring juist, maar bewijs of toelichting ontbreekt weer. Eindelijk vind ik bij zwermen - zie swermen in mijne afbeelding 20 op blz. 184 - een uitleg die wel juist kan zijn: ‘twee bijenzwermen’. Ik had in het prentje eene plantaardige afbeelding gezien, maar Génard's teekening heeft er duidelijke bijen van gemaakt, zelfs los van elkaar, wat voor een zwerm minder juist schijnt. Hiermede heb ik nauwgezet aangewezen, wat m.i. nog voor nutte leering in Génards woordenlijst kan zitten; de oogst is wel veel geringer, dan de Vreese's woorden mij deden verwachten.
C.P. Burger Jr. | |
[pagina 247]
| |
Titel-vervalschingDezer dagen is het 2e gedeelte verschenen van de ‘Verzameling Mensing’ in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam. I. Bibliotheek (2e gedeelte). Amsterdam, Frederik Muller & Co. (Ant. W.M. Mensing), 1925, 121 blz. gr. 8vo. Daarin treft onder no. 1978 de volgende titel: Abel Jansz. Tasman et F.J. Visscher. De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher, ter nadere ontdekking van het Zuidland in 1642/43 en 1644, uitgegeven door J.E. Heeres en aangevuld door R. Posthumus Meyjes. 's-Gravenhage, 1919. Dit boek nu bestaat niet. Als deel XVII van haar Werken heeft de Linschoten Vereeniging inderdaad de Reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher het licht doen zien, uitgegeven door R. Posthumus Meyjes, maar de naam van den heer Heeres komt, terecht, op den titel niet voor, daar deze aan die uitgave part noch deel heeft. Natuurlijk erkent de heer P.M. in zijn ‘Voorwoord’ dat ‘bij de samenstelling der ‘Inleiding’ in hoofdzaak, voor de vermelding van feiten en data, een zeer dankbaar gebruik gemaakt (is) van Mr. Heeres' uitgave van ‘Tasman's Journal’ en van zijn ‘Aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië’, doch dit geeft niemand het recht een bestaanden titel te wijzigen en het voor te doen komen als zou Mr. Heeres ook dit boek hebben uitgegeven en de heer Posthumus Meyjes het tegelijkertijd hebben aangevuld. De noot die de heer Ant. Mensing aan dezen gefingeerden titel toevoegt: ‘Fait d'après notre publication, profitant de notre travail de nos dépenses et de centaines de petits détails, le fruit de plusieurs années d'études et d'une correspondance qui comprend quelques centaines de lettres échangées avec nos amis sur ce terrain. Cette édition a été faite par le Linschoten-Vereeniging’ verklaart zijn gemoedstoestand doch verontschuldigt het feit niet dat hij zich bewust aan titelvervalsching heeft schuldig gemaakt. Een zeer zeldzaam zoo niet op zich zelf staand geval, dat niet zoo dikwijls voorkomt, gelukkig, als vervalsching van muntbiljetten, antiquiteiten of schilderijen maar daarom geen navolging moge vinden.
W.N. | |
Het boek in dienst van de Oorlogs-HetzeHet boek is in de achter ons liggende jaren van de ‘grote oorlog’ helaas niet gehouden buiten de hetze, die de oorlogvoerenden inzonderheid met het oog op de neutrale toeschouwers, tegen elkaar voerden. Van weerszijden heeft men de invloed van het boek niet versmaad om bij die neutralen sympathie voor zichzelve, antipathie voor de tegenstanders te wekken of te versterken. Zelfs is - naar men vertelt - in die tijd van de zijde van een pro-Duits propaganda-buro een oud Hollands Schoolboekje met anti-Engelse strekking opnieuw gedrukt en in 't neutrale Nederland verspreid. Dit ter inleiding. Op de Groninger Dinsdagmarkt kwam dit voorjaar een der vaste bouquinistes met een, naar zijn zeggen in Den Haag opgekocht, stapeltje eksemplaren van een Hollands boekje uit MDCCLXXXI: | |
[pagina 248]
| |
ENGELSCHE Het omslag vertelt daar nog bij dat het geheel bestaat uit ‘Vier Samenspraaken’, en dat de prijs ƒ 1.- bedraagt, terwijl ‘van ditzelfde Werkje ook Exemplaaren zonder plaaten te bekomen zijn, tot gebruik der Schoolen, voor de geringe prijs van 8 stuivers.’ 't Boekje is 10.3 × 16.2 cM. groot en telt 6(8) + 100(104) pagina's, benevens 4 ingeplakte plaatjes. Het is geplakt in een grijs-blauw omslagje. 1781! Ons land is dus in oorlog met Engeland. Dit boekje draagt de onmiskenbare sporen van oorlogspsychose. O zeker! - 't is door de schrijver o-zo-neutraal bedoeld; gelijk ook bij latere oorlogen - we kennen dat! - was het slechts om.... de waarheid te doen: ‘De redenen, welken mij tot het uitgeeven deezer saamenspraaken aangespoord hebben, strekken niet om eenen algemeenen volkshaat tegen de Engelschen in te boezemen: neen, maar om in een klein bestek, hun gedrag tegen ons en andere Natiën altoos gehouden, voor oogen te stellen. Om dit einde te bereiken, bieden wij u dezelven aan; gij zult' er niets, dan hetgeen met de waarheid overeenkomt, in ontdekken.’ (1e alinea Voorbericht aan den Leezer). Wat is de zaak? Hoort....: ‘De Engelschen, die alle volken, behalven hunne Landgenooten, haaten en verachten, zijn gewoon de Nederlanders, in hunne Publieke Schriften en dagelijkschen omgang, laag, gevoelloos, geestloos, onbeschoft, gierig, laf en wreed te noemen; wij hebben hun (indien men verpligt is de haatelijkste beschuldigingen, zonder bewijs aan te neemen) de schandelijkste en ongewrokene tekens van onze hebzucht en barbaarschheid geduurig doen gevoelen; - het wordt derhalven tijd, dat wij deezen onverdraagelijken laster krachtloos maaken, door hen, die ons zo onverdiend en bitter hoonen, recht te doen kennen.’ (2e alinea). En in de vier Samenspraaken, die gevoerd worden tussen een vader en zijn zoon, leren wij, lezers, dan daartegenover als ‘de waarheid’, dat juist de Engelsen een laag en wreed volk zijn. Een wel zeer haat-kwekende ‘waarheid’. Maar ja - we leefden immers in oorlogstijd.... De ‘fraaye kunstplaaten’ (P. Wagenaar Jr. inv. et del.; C. Brouwer sculps.) illustreren de bedoelingen van het boekje op scherpe, soms lugubere wijze. We zien ‘Holmes godloos Rot’ Terschelling verbranden:
Zie Holmes godloos Rot, den naarsten vuurgloed stichten.
Zie in deez' schets, een blijk van hunn' roofzieken aart.
Beschouw uw naastens ramp, zy is uw deernis waard.
En denk, wat Englands haat en wreedheid kan verrichten.
We zien verder bij de ‘Moord op de kust van Guinea’ de Nederlanders zonder veel omslag in stukken snijden:
Zie Neerlands weerloos volk, van 't Levenslicht berooven.
De Britten zyn hier Beuls, en de Aarde is 't moortschavot.
Deez' Monsters, gaan in 't woen, den tyger zelfs te boven;
Maar het vergooten bloed, roept, eeuwig wraak! tot God.
Vervolgens zien we in de ‘Gevangenis te Torbay’ nogmaals wat Nederlanders in deerniswekkende toestand. De wanden zijn - O; dit is wel de luguberste! - behangen met armen en benenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 249]
| |
De kunst, maalt hier voor 't oog de snoodste gruweldaaden.
Zeg, England! dat Gods Wet uit wrevelmoed bespot,
Zyn het geen Christnen met wier bloed ge u wilt verzaaden?
Draagt niet, elk dien gy moordt, het levend Beeld van God?
Bij déze plaat is ‘Het Plunderen van St. Eustatius’, de laatste der vier ‘Kunstplaaten’ een bijna aangenaam tafreel.
Geeft Britten, aan Vaughan's en Rodney's goddeloosheid,
De schoonste naamen, ter bedekking hunner boosheid.
Ik, die hun wreed gedrag, met afschrik gadesla.
Noem Rodneij Nero, en Vaughan Caligula.
Wèl was het geheel uitermate geschikt om de doorsnee-lezer haat tegen Engeland in te prenten! Echter - hoe bevreemdend goed-bewaard leken de ter markt gebrachte eksemplaren. Ondanks 't oude lettertiepe deden de boekjes nieuw aan. En - hoe kwamen er zó meerdere hier bijeen? 'n Vage achterdocht leidde tot nader onder de loep nemen. Hé - die platen vertoonden in 't geheel geen ‘moet’. Ook de druk van de tekst niet. En juist die oude boekjes vertonen zich over 't algemeen al heel weinig ‘geplet’. Zouden we hier misschien met een langs fotografiese weg vervaardigde nadruk te doen hebben? 't Was de chemie, die - welke namaak is veilig voor haar? - uitwees, dat het bewuste boekje inderdaad van jongere datum is: Eén druppel phloroglucine.... en we wisten dat ‘De Engelsche Tieranny’ op ‘houthoudend’ papier gedrukt was, en dus niet uit 1781 kòn stammen. Tikten we hier het anti-Engels propaganda-boekske uit de oorlog van 1914-'18, waarop mijn inleiding doelde, op de kop?
Eelderwolde, 1925. H.J. Prakke H. Hzn. | |
Exemplaren gezocht van het Lexicon van ForcelliniOnze latinisten hebben geen woordenboeken genoeg! Het groote Lexicon van Forcellini (6 banden, 1858-1879) is natuurlijk wel in onze bibliotheken te vinden, maar wordt uit den aard der zaak niet uitgeleend. En onder de latinisten zijn werkers, die het woordenboek dringend noodig hebben, en wel - om een nieuw woordenboek te maken! Wat zijn die jongere vakgenooten ver afgedwaald van de les van onzen grooten leermeester Cobet, die placht te zeggen ‘Comburite lexica’, d.i. Verbrandt de woordenboeken! De zaak is deze. Men voelt behoefte aan een nieuw woordenboek voor het middeleeuwsche latijn. Men is niet meer zoo klassiek als een halve eeuw geleden. Het is niet meer uitsluitend het Latijn van Cicero dat men bestudeert en bewondert. De taal in haar latere ontwikkeling, de literaire en historische teksten van de middeleeuwen, ja ook de wetten en oorkonden trekken de aandacht, worden de bestudeering waard geacht. Niet alsof dit eerst nu het geval was. Ieder die op dit gebied eenigszins te huis is, kent het reuzenwerk van Ducange, den grooten geleerde die alléén volbracht, wat men nu door internationale samenwerking op nieuw wil doen - die een woordenboek, ‘Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis’ in zes folio deelen voltooide, een werk dat lange jaren zijn tijd onverpoosd in beslag nam. Hij verweet zich nog op zijn sterfbed, dat hij één dag had verspild; het was zijn trouwdag, hij had toen maar zes uren gewerkt. Zulke werkers zijn er nu denkelijk niet meer. Toch zijn de mannen die nu smeeken om een woordenboek tot hulp bij hun arbeid, geestverwanten van Ducange, het zijn ernstige werkers. Het groote werk is internationaal | |
[pagina 250]
| |
aangepakt, onze Koninklijke Akademie van Wetenschappen doet mee, en heeft uit haar midden een commissie aangewezen, en deze heeft al een zestal werkers gevonden, om onze Nederlandsche middeleeuwsch-latijnsche teksten door te lezen, woord voor woord te wikken en te wegen, te zoeken of Forcellini het al heeft, en het anders te noteeren als waardig om in het nieuwe woordenboek te worden opgenomen. Wie kan hen nu helpen aan een exemplaar van Forcellini? Wie er een heeft, of er een kent dat misschien te krijgen zou zijn, deele het mede aan den secretaris der commissie, Prof. A.W. de Groot, Zandvoortsche laan 174, Aerdenhout. | |
De geldmiddelen der openbare bibliotheken in Frankrijk en eldersDe heer Gabriel Henriot wijdt aan dit onderwerp een artikel in de Revue des bibliothèques (34e ann. p. 430) naar aanleiding van eene reeks opstellen van den heer Georges Girard in l'Opinion, waarin ‘la querelle des anciens et des modernes’ werd behandeld. Wie met deze tegenstelling bedoeld zijn, vernemen we eigenlijk niet; trouwens de auteur verzekert ons, dat vele bibliothecarissen van dezen twist nog nooit iets gehoord hadden, en ook niet wisten of ze tot de ‘anciens’ of tot de modernen behoorden. Het opstel schetst echter krachtig het volstrekte gemis aan belangstelling voor de openbare bibliotheken, Girard had gezegd, dat er geen geld voor is, maar Henriot komt hiertegen op: het geld is er wel, maar men wil het niet geven aan de bibliotheken, noch aan de bibliothecarissen. Dit feit heeft met den oorlog en zijn gevolgen niets te maken. Reeds vóór den oorlog beknibbelde men op de noodige middelen, en ook nu ziet men in de landen die buiten den oorlog zijn gebleven hetzelfde; besparing zoekt men bij voorkeur op de toch reeds geheel onvoldoende bibliotheekmiddelen. Aanplakking van een parlementaire redevoering kost 60.000 à 80.000 francs; als het parlement daartoe besluit, komt de uitgaaf van deze som zelfs niet in overweging. Voor een begrafenisplechtigheid wordt zonder bezwaar 650.000 francs beschikbaar gesteld. Maar voor de schoolbibliotheken van geheel Frankrijk blijft men 512.000 francs voldoende achten, hoe de prijzen van de boeken en van het binden ook mogen rijzen. De staatsbegrooting van 1925 is zevenmaal zoo hoog als die van 1913, maar die van de vier staatsbibliotheken is zelfs niet verdubbeld. De bibliotheek Sainte Geneviève, die het meest in de wezenlijke behoefte van het lezende en studeerende pubilek voorziet, heeft 8000 francs voor jaarlijkschen aankoop van boeken! De middelen voor gemeentelijke en volks-bibliotheken zijn van 162.000 francs in 1913 gedaald tot 120.000 in 1925, in der daad zoowat een zesde van het vroegere bedrag! 120.000 francs is nog minder dan de opbrengst van eene ‘soirée de boxe’ - voor monteering van een film geeft men 36 millioen uit. 120.000 francs is het jaarlijksche inkomen van een tweeden rangs koffiehuishouder! Wat men voor hooger onderwijs en wetenschap beschikbaar stelt is geen wezenlijke steun, het is een spaarzaam toegemeten aalmoes. | |
[pagina 251]
| |
![]() Uit de Historie van Trojen, CA. 1095.
|
|