Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 14 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 14
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.99 MB)

Scans (313.24 MB)

ebook (11.47 MB)

XML (1.04 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 14

(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbespreking

M.J. Schretlen. Dutch and flemish woodcuts, with a foreword by M.J. Friedlaender. London. E. Benn Ltd., 1925. [Met platen].

Het boek van Mr. Schretlen vraagt eigenlik een kunsthistoriese critiek in een kunsthistories tijdschrift, maar, waar het is opgebouwd uit boeken-materiaal, is een aankondiging hier toch zeker wel op haar plaats.

Aan de 15de eeuwse houtsnede en wel speciaal aan de xylografiese boekillustratie, zo typies voor de incunabelen, heeft de heer Schretlen zijn studie gewijd; de losse ‘printen’ of ‘brieven’ liet hij met opzet buiten beschouwing.

Voor moderne incunabulisten bestaat er een klein gevaar dat de gedetailleerde typenstudie, van groot belang als bibliografies hulpvak, hen zo in beslag neemt, dat de aesthetiese instincten wel eens dreigen te worden verdrongen door speurneigingen, en voor wie vijf dagen in de week zijn Haebler hanteert, is het een nuttige, nodige opleving de zesde dag een bibliotheekbezoeker te woord te staan, die als boekenaestheet het algemene aspect van het boek geniet, kijkt naar de mooie bladspiegel, de kloeke vorm van een type of wijst op een goede houtsnede. Ik beken graag dat ik van wie op de Kon. Bibl. kwamen om te putten uit de oude boekenschat voor tentoonstelling of lezing, velerlei heb geleerd, en zo zoetjes aan, mede door hun kijk, rijp ben geworden tot het genieten van de primitieve houtsneden die de heer Schretlen heeft laten reproduceren voor zijn werk. Daar vindt men een ruime keuze uit de merkwaardigste specimina en aan dit mooie studiemateriaal knoopt de schrijver zijn beschouwingen vast.

Terecht merkt hij op dat Conway's Woodcutters of the Netherlands, hoe belangrijk - overigens ook meer bestemd voor bibliografen - voor kunsthistorici vrij dor blijft door gemis aan illustraties. En daar het de heer Schretlen enkel en alleen om de kunsthistorie is te doen, begint

[pagina 252]
[p. 252]

hij met zijn vakgenoten een keuzeverzameling voor te leggen vergaard uit de eerwaarde wiegedrukken, die de meeste kunsthistorici maar niet zo in hun boekekast hebben staan. Veel zorg kost zulk verzamelen: langs bibliografiese weg opsporen welke drukken voor de studie in aanmerking komen, nagaan in welke bibliotheken ze zijn te vinden en eindelik keuren in welk exemplaar de houtsneden zich in de beste staat voor reproductie bevinden. Dezelfde houtsnede of serie houtsneden komt dikwijls in meer dan één uitgave voor en de rechtvaardigheid gebiedt dat ze in hun friste jeugd aan het nageslacht worden voorgesteld. Ongeschikt voor reproductie zijn gekleurde houtsneden en in veel incunabels helaas, hebben niet altijd delicate handen hun kinderlike en hinderlike geeltjes en groentjes aangebracht - een gekleurde verluchting, die de miniaturen moet vervangen! Het moeilikst natuurlik is de keuze van de meest karakteristieke prenten, maar na lang zoeken en schiften van de heer Schretlen kwam een goede bloemlezing van een kleine 200 Nederlandse (vooral Noord-Nederlandse) houtsneden tot stand.

De Italiaanse houtsnede der 15de eeuw steekt boven die van alle andere landen uit, maar de heer Schr. heeft me wel overtuigd dat de Nederlandse de tweede plaats kan opeisen; ze lijkt me karakteristieker en pittiger dan de technies dikwijls goede Franse en ze is in haar beste voorbeelden verfijnder dan de gelijktijdige Duitse. Een zekere distinctie ligter over Schretlen's afbeeldingen en men kan niet ongestraft onmiddellik na de ‘Dutch and Flemish Woodcuts,’ Schramm's Bilderschmuck der Frühdrucke opslaan; de Duitse illustratie is over 't algemeen expressief, maar plomp en grof. PollardGa naar voetnoot1) schrijft het toe aan de betrekkelik slechte Duitse handschriften der 15de eeuw, dat het gedrukte boek in Duitsland zo makkelik kan concurreren en het manuscript van de markt verdringen. Het kopen van handschriften veronderstelt rooskleurige financiele omstandigheden, de oeconomiese kracht in de Zuid-Nederlanden was groter dan in de Noordelike provincies - waarschijnlik dus, zegt Schretlen, zal er vooral in het Noorden vraag zijn geweest naar het Ersatzhandschrift - het blokboek, een kunstnijverheidsproduct dat daar voonvaarden tot bloeien vond.

Voor de Nederlandse houtsnede, voortgekomen uit de miniaturen maar zelfstandig en krachtig ontwikkeld tot Lucas van Leyden toe (en in deze ‘klassieke’ periode nooit conventioneel geworden), is volgens de schrijver het picturele element karakteristiek, en de schilderachtige verdeling van licht en donker ten koste van de lijn het typiese onderscheid met de Duitse en Italiaanse. Volmaakt oneens is hij het met het vrij geringschattende oordeel van Campbell Dodgson en Conway over de Nederlandse houtsnede - een mooi voorbeeld van verschil in aesthetiese waardering tussen een ouder en jonger geslacht! Houtsneden als van de Ars moriendi, sommige uit Bellaert's drukken en die uit de Lydwina, behoren voor Schretlen tot het voortreffelikste wat de houtsnijdkunst ooit heeft voortgebracht.

Schretlen houdt zich aan Conway's groepering naar de steden waar werd gedrukt (zijn toeschrijvingen zijn hier en daar verschillend) en behandelt in de opeenvolgende hoofdstukken eerst de blokboeken, dan de Haarlemse, Goudse en Utrechtse, Antwerpense, Delftse, Leidse, Zwolse en Deventerse, Zuid-Nederlandse drukken, om te eindigen met het werk van Jacob Cornelis. Dan volgen een hoofdstuk over de verhouding van de 15de eeuwse Nederlandse houtsnede tot die van andere landen en van Nederlandse xylografie tot Nederlandse schilderkunst; een List of Incunabula, gerangschikt naar de elf voornaamste houtsnijders, een Index van namen en een Catalogus van platen scheiden tekst en 80 bladzijden illustratie; een Appendix geeft bovendien nog reproducties naar miniaturen en schilderijen.

Veel sterker dan Conway legt Schretlen verband tussen blokboek en incunabelillustratie der 15de eeuw; zo is het Speculum humanae salvationis

[pagina 253]
[p. 253]

voor hem onmiskenbaar van dezelfde hand als de houtsneden van Bellaert's grote meester, en deze is misschien te vereenzelvigen met de schilder der miniaturen van de Nederlandse Bij bel door Surgyn in 1474 te Noordwijk geschreven. Deze Haarlemse xylograaf werkt in de stijl van Bouts-Ouwater en lijkt verwant aan Geertgen. Wat omstreeks 1480 aan illustratie valt te boeken in Gouda of Utrecht, is wel in Nederlandse blokboekstijl, maar van veel minder belang dan het Haarlemse werk dat we sinds 1483 (drukkersmerk) in gedateerde incunabelen vinden en het geeft geen aanleiding, voor deze jaren, belangrijke werkplaatsen in die twee plaatsen te vermoeden. De Haarlemse meester verdwijnt met Leeu naar Antwerpen (is het wel zo zeker dat de houtsnijder altijd woont in de stad waar de drukker drukt?) en levert daar prenten van een qualiteit waar geen werk van enig Zuid-Nederlands xylograaf mee mag worden vergeleken. Daar de Zuid-Nederlandse xylografie zo weinig belangrijk is (de heer Delen zou het hier niet met Schretlen eens zijn!) is het volgens de schrijver onwaarschijnlik dat we de oorsprong van de als Nederlands geldende blokboeken in het Zuiden zouden hebben te zoeken, allicht viel er met zulke antecedenten van een belangrijker voortzetting der xylografie te reppen. In Noord-Nederland zoekt Schretlen een blokboekcentrum; hij maakt zijn gevolgtrekkingen vooral uit stijlprincipes, maar ook uit het van oudsher zeer grote bezit aan blokboeken in de Noordelike provinciesGa naar voetnoot1).

Iets nieuws is het verband dat hij aanneemt tussen de kunstenaar van het Speculum en Bellaert's houtsnijder en vervolgens tussen Coster en Bellaert's werkzaamheid. Dit maakt hem zeer geneigd de uitvinding der boekdrukkunst te Haarlem te zoeken. Er moet mij nog meer met onomstotelike zekerheid, met feiten vooral, worden bewezen eer ik mijn gepermitteerde skepsis in zake het Costervraagstuk laat varen en overtuigd ben ik door Schretlen's overtuiging nog niet. Dat de drukker Coster in 1483 Haarlem verlaat en Bellaert zich daar vestigt om Coster's Speculum-houtsnijder te kunnen gebruiken, blijft toch maar een verleidelike hypothese. Meer voel ik voor het negatieve argument dat de geringe bloei der houtsnede te Utrecht zeker niet aanmoedigt tot het localiseren van blokboek en zogenaamde prototypografie in die stad. Misschien had de schrijver sprekend over de Utrechtse houtsneden, wel even mogen gewagen van Eerhard Reuwich, de illustrator van Breydenbach's Peregrinationes, een UtrechtenaarGa naar voetnoot2) al werkte bij te Mainz.

Zeer belangrijk is voor Schretlen ook de Delftse artiest, door Conway geenszins gewaardeerd. Waar Schretlen in de producten der Haarlemse school nauwe verwantschap ziet met Noord-Nederlandse miniaturen, meent hij ook de verwantschap van Noord-Nederlandse paneelschildering en xylografie te kunnen aantonen, en hij zou in de Delftenaar willen zien de meester van de Virgo inter Virgines. Maar vooral bizondere nadruk legt de schrijver op Jacob Cornelis van Oostsanen, de meester die in techniese vaardigheid zijn landgenoten vóór Lucas van Leyden verre overtreft. Schretlen gaat bij deze kunstenaar uit van een serie prentjes, voorstellingen uit het leven van de Heilige Maagd (Brussel), door de artiest gesigneerd, en gedateerd 1507. Dezelfde hand ziet hij in de beroemde illustratie van de Lydwina. Als Conway neemt hij nauwe verwantschap aan van Lydwina [Schiedam 1498], Chevalier déliberé (Gouda c. 1488) en Godevaert van Boloen (Gouda c. 1486). Even moet hier opgemerkt dat

[pagina 254]
[p. 254]

Delen (Histoire de la gravure dans les anciens Pays Bas, Paris et Bruxelles, I, p. 106) de verwantschap van Chevalier délibéré en Godevaert van Boloen betwijfelt. Een gesigneerde houtsnede van Jacob Cornelis moet verder voorkomen in een Gebedenboekje van 1512, gedrukt te Amsterdam door één der Regulieren van de Hem buiten Schoonhoven en bewaard in een Nederlandse verzameling. Mocht de schrijver de gelukkige bezitter van dit boekje niet noemen? maar dan zou toch een nauwkeurige titelopgave de Nederlandse bibliografen zeker welkom zijn geweest. Behalve de Regulieren zouden van Os en de Collaciebroeders te Gouda Cornelis' houtsneden hebben gebruikt en Schretlen gelooft dan ook houtsneden uit een zestiental incunabelen aan Jacob Cornelis te kunnen toeschrijven, waardoor deze meester zeer in belang zou winnen. Node mis ik in de Appendix der platen een reproductie van een gesigneerde houtsnede van Jacob Cornelis.

Ik voel me niet bevoegd Schretlen's kunsthistoriese conclusies te beoordelen. Het lijkt me voldoende hier er op te hebben gewezen hoe een kunsthistoricus voor zijn vak partij kan trekken uit incunabelillustratie en hoe onze rijkdom aan wiegedrukken behalve door bibliografen, theologen en litteratuurhistorici, eveneens ten bate van de kunstgeschiedenis kan worden geexploiteerd. Allicht vindt de schrijver ook wel tegenspraak; Delen bijv. heeft reeds de mogelikheid van het ontstaan van het Speculum te Leuven verdedigd, wat mij trouwens een geheel onbewezen stelling schijnt. Het bedrijf van onze oude drukkers is ons nog niet zó in onderdelen bekend, dat we niet zeer voorzichtig moeten zijn om conclusies te trekken uit het gebruik van bepaalde houtsneden in een bepaalde stad, we weten zo weinig hoe die houtsneden werden verspreid en hoe de drukker aan zijn blokken kwam.

Stijlcritiek is veelal zeer persoonlik en geeft alléén nooit volmaakte zekerheid. Maar de heer Schretlen werpt mogelikheden op en hij verrijkt ons met een fijne keuze uit mooie prenten waar hij met groote overtuiging de aesthetiese waarde van aantoont, hij bewijst hoe dit materiaal voor de Nederlandse kunsthistorie van belang is, hoe onze houtsneden invloed hadden over de grenzen en een belangrijk hulpmateriaal zijn voor de geschiedenis der Noord-Nederlandse schilderkunst, die uit haar schaarse, zeer verspreide resten, maar onvolledig valt te kennen. ‘The result of this work far exceeds my expectations’ zegt Friedländer in zijn voorwoord tot het boek. Van geen andere tak van 15de eeuwse Noord-Nederlandse kunst hebben we een zo volledig beeld als van de houtsneden, en geen andere kunst is zo voor reproductie geschikt. Het boek van Mr. Schretlen brengt dan ook aan wie niet te midden van incunabelen werkt, een merkwaardig stuk 15de eeuwse kunst- en cultuurgeschiedenis en geeft voor bibliotheekmensen een aardige samenvatting. Misschien verblijdt de schrijver bibliografen en kunsthistorici nu nog eens met de uitgave van een volledig corpus reproducties naar alle 15de eeuwse Nederlandse houtsneden, als ideale illustratie bij Conway's beschrijvende catalogus. Houtsneden uit Bellaert's drukken, uit zeldzame incunabelen als de historie van Parijs ende Vienna enz., zouden we graag alle bij elkaar zien, zelfs die uit reeds gefacsimileerde boeken als de Chevalier Délibéré. Een luxe uitgave als het royale boek dat Benn Ltd van The Dutch and Flemish Woodcuts heeft gemaakt zou zoo'n verzameling niet hoeven te worden, iets in de geest van Schramm's Frühdrucke (alleen wat fijner). zou voor een dergelijke uitgave kunnen volstaan.

 

R. Pennink.

Richard Kukula, Erinnerungen eines Bibliothekars. Weimar, Straubing & Müller, 1925.

Een eigenaardig boek! Ter verrijking zijner vakkennis behoeft men het waarlijk niet aan te schaffen. Wie het daartoe koopt, afgaande op den titel èn op den naam van den schrijver, komt bedrogen uit. Het eene hoofd-

[pagina 255]
[p. 255]

stukje op dit gebied over ‘Die Handschriftenschätze der Prager Universitätsbibliothek’ maakt den indruk bij ongeluk in dit werk verdwaald te zijn. Kukula zegt trouwens zelf, dat hij met opzet geene vakdingen, waarin het publiek geen belang stelt, heeft behandeld. In dit opzicht zou het boek evengoed kunnen zijn geschreven door een journalist, een dokter of desnoods door een ‘Weingutsbesitzer’.

Wat hij dan wel behandelt? Ja eigenlijk, wat niet? Herinneringen aan alles en nog wat, aan dingen en menschen, voor wie ook de lezer zich interesseert, maar meer nog aan kleinigheden en onbeduidendheden, waarvan men zich afvraagt: ‘hoe komt hij in 's hemels naam ertoe ze te boek te stellen’? De persoon zelf mag ze zich nog gaarne eens tebinnen roepen of ophalen in een vriendenkring, maar ze aan het groote publiek aan te bieden, dat verraadt - heel zacht gezegd - totaal gemis aan zelfcritiek.

Vaak denken wij aan iemand, die op zijn praatstoel zit en zich dan laat gaan, genoegelijk over zijn baard strijkend en zich verkneukelend bij het terugdenken aan menig uitgehaald stukje, aan menigen ‘oergezelligen’ avond, aan menig behaald succes.

Een ding valt hierbij bijzonder op: de ongegeneerdheid, waarmede de schrijver over allerlei menschen - levenden zoowel als dooden - spreekt. De haren kunnen iemand te berge rijzen bij wat hij hier en daar meedeelt, ook uit zijn naaste omgeving. Ge vertrouwt uw oogen niet, als hij verhaalt, hoe hij, als het ware, bij vergissing is geboren en al, wat daarmede samenhangt, als hij allerlei intiems, maar ten deele niet zeer vleiends, vertelt van zijne ouders, zijne familie, zijne vrienden en bekenden; soms staat hij op de grens eener ‘chronique scandaleuse’, zoodat ge vreest, dat hij zich eene actie wegens beleediging in eene der fijne, juridische nuances van dit begrip, op den hals zal halen. Het moet voor een vriend zijner jeugd niet aangenaam zijn te lezen, dat er niets van hem is terechtgekomen, voor een notarisfamilie niet, dat zij ten eenenmale is gedegenereerd, voor nabestaanden niet, wat er met hun vader, hun zoon, hun dochter is gebeurd. Men kan intusschen niet zeggen, dat Kukula alleen zijne antipathieën aldus in het zonnetje zet; ook wie hem sympathiek zijn of zijn geweest, hebben wel eens reden om te verzuchten: ‘Bewaar mij voor mijn vriend.’

Ter verklaring moet men natuurlijk aan het verschil in milieu denken. De geografische afstand tusschen Oostenrijk en ons land beduidt ook een groot verschil in mentaliteit. Oostenrijkers zijn wel heel andere menschen dan Nederlanders. Wij zijn zwaar op de hand, komen moeilijk uit de plooi, zijn zeer gesteld op ons fatsoen: neem daartegen den Oostenrijker: ‘leichtlebig’, onbezorgd, tuk op vermaak, gemakkelijk zich aansluitend, met het hart op de tong. Nederlanders en Engelschen hebben den naam allicht iets farizeesch over zich te hebben, geneigd te zijn de kat in het donker te knijpen. Zulk een verwijt zou ik niet als geheel ongegrond durven verwerpen. Maar aan den anderen kant: ‘son linge sale’ in het publiek te wasschen, kwistig met aan-de-kaak-stellingen te zijn, gulweg aan met name genoemden stempels op te drukken van onbeholpenheid, van minderwaardigheid, van erfelijke belasting, van liederlijkheid enz. enz., dat doet toch wel eigenaardig aan en al achten wij onze mentaliteit waarlijk niet de beste, dit is ons toch ook te gortig.

Kukula noemt zich ergens een ‘Lebenskünstler’. Ligt op dit gebied misschien de waarde van zijn boek? Leert hij ons de ‘kunst om te leven?’ Een kijk op het leven geeft hij ongetwijfeld en geen onklaren, maar of hij ons innerlijk ook ervoor wint? Het eerst en het meest komen wij wel onder den indruk, dat hij zoowel een goede maag en een sterk lichaam heeft als ook weet, wat wel smaakt aan eten en drinken. Met blijkbaar welgevallen verhaalt hij zijne ‘res gestae’ op culinair gebied en met ongeveinsde bewondering lees ik, hoe hij zich na vele jaren nog herinnert, wat hij hier en daar op zijne reizen aan heerlijke gerechten, aan fijne dranken heeft genoten. Mijn hemel! al span ik mijne hersenen tot het uiterste in, met geen mogelijkheid kan ik mij bezinnen, of ik in Oxford, in Santander, in Villach gegeten heb, laat staan, wat ik er heb gegeten.

[pagina 256]
[p. 256]

Toch zou het onrecht tegenover Kukula zijn, als deze eerste indruk ook de diepste was. Het hoofdstuk over zijn diensttijd als Pruisisch ambtenaar eindigend, schrijft hij: ‘Erst diese Berliner Dienstleistung hat aus mir den stahlharten, wetterfesten Mann gemacht, der sein Lebensschifflein sicher durch die Anfechtungen des Lebens zu steuern versteht.’ Dit is een andere zijde van zijne ‘Lebenskunst.’ Men mag hier en daar een minder sympathieken ondertoon van zelfingenomenheid hooren klinken, Kukula is in geen van de beteekenissen een hardleersch man geweest. Hij heeft wel een sterk aanpassingsvermogen getoond, de dingen genomen, zooals ze zijn, en midden erin staande, ervan gemaakt, wat ervan te maken was. Met succes. Soms optredend met brutaliteit, soms geduldig zijn tijd afwachtend, nu eens een nieuwen weg op goed geluk af inslaande zonder te weten, waar hij zou uitkomen, dan weer het door hem gebaande pad, zeker van zijn doel, bewandelend - zoo zien wij hem zijne carrière van een zeer ondergeschikte tot een zeer invloedrijke positie maken. Hij is muziekrecensent, tooneelcriticus, journalist, redacteur van een blad voor de ‘upper ten’ in Weenen geweest’ en als zoodanig heeft hij heel wat menschen leeren kennen, heel wat eer genoten, heel wat ruzie gehad, heel wat achter de schermen-letterlijk en figuurlijk - gekeken. Vooral met het oog op deze dingen zal hij zich wel een ‘Lebenskünstler’ hebben genoemd: iemand, die uit het leven heeft weten te halen, wat eruit was te halen, een ‘Lebemann’, het zij zoo, maar dan toch niet in den zin van alleen in de uiterlijke dingen des levens opgaan. Daarvoor heeft hij muziek, kunst en wetenschap te zeer lief, niet als cultuur-, maar als geestelijke machten, niet als citroenen, die men uitknijpt om gewin of om genot, maar om haar zelfswil, als stukken van zijn innerlijk bezit. Wij kennen Kukula toch ook als den schrijver van meer of min belangrijke, wetenschappelijke vakartikelen, vooral als den uitgever van ‘Minerva’, nadat voorafgaande pogingen om een ‘Allgemeinen deutschen Hochschulen-Almanach’ uit te geven met verlies van veel tijd en geld vrijwel waren mislukt. De uitgave van een werk als ‘Minerva’ is geen kleinigheid en kan eigenlijk eerst recht naar waarde worden beoordeeld door wie zelve zulk een arbeid, zij het in nog zoo kleinen omvang, bij de hand hebben gehad. Het zegt niet weinig, dat Kukula aan zijn ‘Minerva’ werkte tijdens eene vacantie, in Hongarije doorgebracht, terwijl nachtelijke feestgelagen met zang en spel en dans en drank en spijzen, alles door hem om het zeerst geliefd, aan de andere zijde van den wand der kamer, waarin hij arbeidde, werden gehouden. Dat spreekt van plichtsgevoel en van een stalen wil. Van durf getuigt ook menig optreden, waarbij hij toont niet bang te zijn zich een vijand te maken, de waarheid te zeggen, iemand op zijde te schuiven. Ik denk met name aan zijn zeer vrijmoedig optreden tegenover den machtigen ‘Generaldirektor’ der Pruisische ‘Staatsbibliothek’ met den blij-eindenden afloop, dat deze zeide niet te hebben gedacht, dat er in Oostenrijk ‘so stramme Kerle’ waren.

De lezing van biografieën wordt altijd aanbevolen ter verrijking van eigen leven. Tegen deze ‘autobiografie’ - tusschen aanhalingsteekens, want in eigenlijken zin is het er geen en wil het er ook geen zijn - heb ik rijkelijk mijne bezwaren ingebracht. Nog vraag ik mij af, of zij waard is ter lezing te worden aanbevolen. En toch, dat ik aan deze bespreking zooveel tijd en plaats wijd, het is alleen hierom, omdat men ondanks alles den indruk krijgt met een ‘kerel’ te doen te hebben. Er is veel onbeduidends in deze ‘Erinnerungen’, veel onsympathieks en erger nog, maar toch, Kukula is een ‘kerel’, een man van kennis, een man van wetenschap, een man van karakter. En in dezen tijd, waarin het aan talenten niet ontbreekt, maar die zeer arm aan karakter is, doet het weldadig aan, zoo iemand te ontmoeten.

 

J.B. du Buy

[pagina 257]
[p. 257]

Konrad Haebler, Typenrepertorium der Wiegendrucke. Abt. IV, Ergänzungsband [I]; Abt. V. Ergänzungsband II (Leipzig, O. Harrassowitz, 1922, 1924).

Toen Abteilung IV van Haebler's Typenrepertorium verscheen, zullen er, vermoed ik, niet velen geweest zijn die begrepen, wat dit boek eigenlijk beteekende. Zooals het er lag, was het een tamelijk raadselachtige publicatie. Terwijl de eerste drie afdeelingen van het Typenrepertorium steeds verschenen in twee innig-samenhangende gedeelten, een chronologisch, en een nauwkeurig daarmee correspondeerend systematisch register van de 15e-eeuwsche typen, werden we na 12 jaren plotseling verrast met een ‘Ergänzungsband’, die enkel en alleen een systematische indeeling van typen bevatte. En bij dit half-bruikbare boek werd met geen enkel woord gezegd, of er nog een chronologisch register zou volgen.

Inderdaad blijkt uit het voorwoord van Abt. V, dat Prof. Haebler van zins was, na Abt. IV niets meer te laten volgen. Doch op aandringen en met medewerking van de Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke, heeft Haebler toch besloten, Abt. V te laten volgen. Zoowel uit de woorden waarin een en ander wordt medegedeeld, als uit het werk zelf blijkt evenwel, dat die samenwerking niet gemakkelijk was, vooral daar Haebler niet meer te Berlijn vertoefde.

Gevolg is geweest, dat Abt. IV en V, die zich tot elkaar verhouden als een alfabetische en een systematische catalogus, elkander toch niet volkomen dekken. Doch laten we daarover onze bezwaren niet breed uitmeten, want we mogen al blij zijn, dat de twee langverwachte en hoognoodige Ergänzungsbände er eindelijk zijn.

In de in 1911 verschenen uitvoerige bespreking en gunstige beoordeeling van de eerste drie afdeelingen van Haebler's Typenrepertorium (Abt. I-III. 1, 2)Ga naar voetnoot1), werd uiteengezet, waarom het werk, wil het praktische waarde hebben, uit twee gedeelten moet bestaan, nl. een chronologische lijst en een systematisch repertorium. De lijst geeft onder den naam van iederen incunabel-drukker aan, hoeveel en welke typen hij gebruikt heeft; in het repertorium worden daarentegen de typen systematisch geordend, en kan men zien, hoeveel en welke drukkers bijvoorbeeld een type bezaten, waarvan de hoofdletter M overeenkomt met den door Haebler ontworpen normaal-vorm M75. En verder geeft het Repertorium ook aan, hoe die typen M75 in grootte en in allerlei onderdeelen weer van elkaar afwijken.

Op die manier had Haebler vroeger behandeld alle drukkers wier namen bekend, en alle anonieme drukkerijen welker lotgevallen duidelijk na te gaan waren. Doch alleen de Gothische en Romeinsche typen daarvan waren toen beschreven. Bij de determineering van Grieksche en Hebreeuwsche typen, en van die boeken, welke afkomstig waren uit anonieme drukkerijen, welker lotgevallen niet bekend waren, liet het Typenrepertorium de onderzoekers in den steek, en was iedereen op eigen speurzin en scherpzinnigheid aangewezen. Alleen bezat men voor het terechtbrengen van Grieksche incunabelen het voortreffelijke werk van Rob. Proctor ‘The Printing of Greek in the fifteenth century’ (Oxford 1900).

Deze leemte, die zeer hinderlijk was, is nu door Abt. IV en V aangevuld. De Grieksche en Hebreeuwsche typen der 15e eeuw - samen zijn er respectievelijk 22 en 67 - staan nu in tabellen gerangschikt volgens hun grootte, en het karakter van iedere type wordt door eenige markante bijzonderheden nader omschreven. Er worden echter alleen die typensoorten vermeld, waarmede geheele teksten zijn gedrukt. Wanneer dus, wat nogal eens voorkomt, door een drukker slechts hier of daar een woord of een

[pagina 258]
[p. 258]

paar regels in het Grieksch of Hebreeuwsch werden afgedrukt, zijn deze typen niet afzonderlijk beschreven. Het zou ook te veel moeite kosten, ze te identificeeren, terwijl de zaak zelve niet zoo heel belangrijk is.

Uit de door Haebler gegeven tabellen blijkt, dat werken in Griekschen tekst tijdens de 15e eeuw alleen verschenen zijn in Italië, namelijk te Brescia (1 drukker), Florence (2), Milaan (4), Modena (1), Parma (1), Reggio d'Emilia (1), Venetië (4), Vicenza (3). Boeken in Hebreeuwsche typen werden, behalve in Italië, ook in Spanje en Portugal gedrukt. Ziehier het lijstje van plaatsen met het aantal drukkerijen:

Italië: Barco, Bologna (2), Brescia, Casalmaggiore, Ferrara, Mantua, Napels (4), Pieve di Sacco, Reggio di Calabria, Rome (4).

Spanje: Faro, Guadalajara, Hijar, Montalban.

Portugal: Leiria, Lissabon.

Ofschoon ze zeer belangrijk zijn voor de cultuurgeschiedenis, vormen toch de Grieksche en Hebreeuwsche typen slechts een klein onderdeel van het Typenrepertorium; alles samen slechts 18 bladzijden van de ongeveer 350, waaruit Abt. IV en V bestaan. Dat komt eensdeels, omdat, wegens het kleine aantal dier typen, de beschrijving ervan niet zoo omslachtig behoefde te zijn, en anderdeels omdat Haebler's werk, evenals bij de Gothische en Romeinsche typen, ook hierin slechts een handleiding, een gids, een systematische oriënteering wil zijn voor nadere détailstudiesGa naar voetnoot1).

Vooral de studie van de Hebreeuwsche typen brengt eigenaardige moeilijkheden mee, omdat verschillende grootere typen, zgn. Auszeichnungsschriften, telkens slechts in één regel voorkomen, zoodat een nauwkeurige meting meermalen onmogelijk is. Verder schijnen de Hebreeuwsche vocalen bijna altijd los van de eigenlijke letters gezet te zijn, dus op interlinie; terwijl in drukken zonder vocalen diezelfde typen met precies dezelfde, doch blanke interlinie voorkomen. Ook hier is een betrouwbare meting dus niet mogelijk. Een doeltreffend middel om Hebreeuwsche typen te determineeren vormen echter meermalen de zgn. literae dilatabiles: aleph, heth, lamed, mem en thau, die, wanneer zij op het eind van een alinea staan, sterk in horizontale richting worden uitgerekt. Dit determineeringsmiddel heeft het voorrecht, dat het ook bruikbaar is voor hen die geen Hebreeuwsch kennen.

Verreweg het grootste gedeelte van Abt. IV en V wordt echter ingenomen door toevoegsels en verbeteringen op de in Abt. I-III opgenoemde en geclassificeerde Gotbische en Romeinsche typen, en de daarbij behoorende rubriekteekens, initialen en drukkersmerkenGa naar voetnoot2), en tevens, zooals gezegd, door de beschrijving van die lettersoorten, welke gebruikt werden in anonieme drukkerijen, omtrent welke weinig of niets bekend is. De toevoegsels en verbeteringen op de Nederlandsche typen vindt men opgesomd in Abt. V, S. 133-137, doch die lijst correspondeert niet met het Repertorium van Abt. IV. Uitgezonderd de opgave omtrent type 13 van Ger. Leeu, die niet te classificeeren valt, omdat de M niet bekend is, zijn de andere afwijkingen zooals gezegd, daaraan te wijten, dat Abt. IV en V niet volgens een en hetzelfde plan zijn bewerkt. De gegevens welke in IV niet, doch in V wel voorkomen zijn de volgende:

Antwerpen: Ger. Leeu, Type 13.... c. 76 mm.
  Gov. Bac, Type 4 (M49 60). 16e eeuw?
  Hendr. Eckert, Type 2 (M75 98).
Delft: Hendr. Eckert, Type 3 (M75 81).
    Type 4 (M72 10ll. = 61).

[pagina 259]
[p. 259]

Deventer: Rich. Paffroed, Type 2 (= 2*).
    Type 4* (M38 88).
    Type 9 (M44 84).
Utrecht: Dr. der Gesta Rom. Type 1 (M63 122/3).

Omtrent Haebler's lijst van toevoegsels op de Nederlandsche typen kan men op meer dan een plaats de vraag stellen, of ze nu wel compleet is. De type van Johan van Westfalen en Th. Martens te Aalst, wordt bijv. door anderen gesplitst in type 1 en 1A. Van der Goes te Antwerpen heeft nog een type 6 gehad, reeds in 1492. Type 8 van Paffroed te Deventer moet onderscheiden worden in type 8 (92 mm.) en 8* (84/5 mm.), wat overigens reeds bij Haebler, III. 2, S. 138/9 te ontdekken is. Arend de Keysere te Gent bezat nog een type 4. Conrad Braem te Leuven gebruikte nog een volledige Romeinsche type, waarvan Holtrop reeds in 1862 eenige kapitalen had opgemerkt, die tusschen Braem's Gothische lettersoorten verspreid zijn (HMT., p. 51). Ook moeten we te Schiedam of te Gouda, of waar dan ook, de zgn. Caoursin-type localiseeren, die in eenigszins anderen vorm door Joh. Snel te Stockholm werd gebruikt (zie daarover Het Boek, VI. 1917, blz, 312 v.). En eindelijk zal een van de typen van Peter van Os te Zwolle (type 11) moeten geschrapt worden, daar ze van Tyman Petri van Os is, en uit de 16e eeuw dateert.

Deze terloops bijeengegaarde aanvullingen bewijzen wel, dat we met onze studie van de Nederlandsche incunabeltypen verder moeten gaan dan Haebler's Typenrepertorium, dat alleen richtingen en wegen aanwijst. Veel belangrijker zijn en blijven echter een aantal problemen, die indertijd door Holtrop en Campbell, de twee eerste-steen-leggers van de moderne incunabel-wetenschap, zijn behandeld, maar waarin zij, alles bijeengenomen, toch zijn blijven steken. Op 't oogenblik leven we 50 à 60 jaar na hen, en ik zou niet weten waarom wij heden ten dage, als we die problemen eens opnieuw aanpakken, niet veel, ja zeer veel verder zouden komen dan zij. In onzen arbeid en in onze onderzoekingen is in dien tijd veel meer en veel betere methode gekomen, en wij beschikken over oneindig veel meer vergelijkings-materiaal dan onze illustre Nederlandsche voorgangers van 1850-1870.

Zoo is het bijvoorbeeld, ook na Zedler's verdienstelijken arbeid ‘Von Coster zu Gutenberg’ (1921) absoluut noodzakelijk, dat er nog eens een systematisch onderzoek worde ingesteld naar de groepen van typen, welke Campbell indertijd samenvatte onder de benaming ‘Prototypographie néerlandaise’ (Speculum-, Saliceto-, Pontanus-, Valla-type enz.) Ook de groep van Alexander, De proeliis (Campbell 140; vgl. 871, 1. 1263a, 1296)Ga naar voetnoot1) moet grondig onderzocht worden. Verder moet er licht worden gebracht in de betrekkingen tusschen Jan Veldener en Keulen, tusschen Veldener en Caxton, en tusschen Keulen en de Fratres te Brussel, waarbij een thans onbekende drukkerij te Leuven wellicht als schakel gediend heeft. Ook is er met volhardende studie zeker nog allerlei nieuws te ontdekken omtrent den drukker van Augustinus, In psalmos (groep Proctor 8807-08 en Holtrop II. 910), van Leo I, Sermones (CA. 1140; Utrecht 483), van de Gesta Romanorum (CA. 822), van den Nederlandschen Mandeville (CA. *1199), de Freeska landriucht (groep CA. *1085), enz. enz.

De meening is uitgesproken, dat de belangstelling in incunabelen aan het afnemen is. 't Is mogelijk, en ook heelemaal niet erg. Later komt men er wel weer op terug. Mijns inziens is echter die vermindering van belangstelling meer een gevolg van den oorlog en zijn bezuinigings-nasleep, dan van het gebrek aan belangrijke problemen, welker oplossing een geheel nieuw licht zou kunnen verspreiden over de Nederlandsche cultuurgeschiedenis van het einde der 15e eeuw. Hoofdzaak is echter, zooals elders

[pagina 260]
[p. 260]

werd uiteengezet, dat we ons losmaken, althans methodisch, van Laurens Coster en van Haarlem. In die richting is men nu al 'n paar honderd jaren lang doodgeloopen in een wetenschappelijk slop.

Doch laten we terugkeeren tot het eigenlijke nieuwe, dat Haebler ons geeft. Want al raakt hij, vooral in Abt. IV, de hierboven genoemde vraagstukken omtrent onze oudste Nederlandsche typographie aan, hij brengt ons toch niet nader tot een oplossing. Wat ook zijn taak niet is.

Men weet, dat Haebler voor het bepalen van den vorm der hoofdletter M een honderdtal normaal-vormen had ontworpen, naar welke men een willekeurige M-type kan herleiden. Dat gaf nogal eens moeilijkheden, daar er tal van nevenvormen voorkomen, die evengoed tot den eenen als tot den anderen normaalvorm kunnen herleid worden. Daarom heeft Haebler een reeks nevenvormen laten teekenen, en bij elk daarvan aangewezen, tot welken normaalvorm zij moeten herleid worden. Het oorspronkelijke getal van 102 M's is nu aangegroeid tot niet minder dan 258. Wel wordt het nu eenigszins een doolhof, maar een handig registertje zorgt ervoor, dat men gemakkelijk kan vinden, waar die nevenvormen in het Typenrepertorium worden behandeld.

Van Registers gesproken - het was wel niet dringend noodzakelijk, maar het zou toch zeer handig en zeer nuttig zijn geweest, indien er een alphabetisch register aan het Typenrepertorium ware toegevoegd, bevattende de titels van de werken, waarvan de drukker onbekend is, en die ieder op zichzelf een drukkerij vertegenwoordigen. Wel vindt men aan het eind van Abt. V onder de rubriek: ‘Druckort unbestimmt’ tien anonieme drukkers opgenoemd, wier drukkerijen in het bezit waren van meer dan één type; maar het is zeer jammer, dat Haebler, tegen het advies der Berlijnsche Kommission in (vgl. V, S. viij), bedoeld alfabetisch register, dat toch niet veel moeite gekost, en nog minder ruimte zou hebben ingenomen, niet heeft willen opnemen.

Daarenboven wie garandeert ons, dat verschillende van die werken van anonieme drukkers, al zijn de typen verschillend, niet uit dezelfde drukkerij stammen? Het eene boekje in Romeinsche type, dat we van Conrad Braem te Leuven kennen, draagt toevallig 's mans naam. Doch als het anoniem was, dan zou men het in het Typenrepertorium aan een afzonderlijke drukkerij hebben toegewezen. En achteraf zou dan toch weer gebleken zijn, dat die drukkerij ook twee Gothische typen had bezeten. Doch daarvan afgezien. De Gesamtkatalog der Wiegendrucke steunt niet uitsluitend op haar eigen medewerkers, maar zal toch ook dankbaar de resultaten van andere incunabelvorschers benuttigen. Het plan van de Kommission om aan dezen, door een eenvoudig registertje, het werk gemakkelijker te maken, had dus zoowel om wetenschappelijke als om collegiale motieven behooren aangenomen te worden.

Doch laten we der Kommission dankbaar zijn, dat ze althans de publicatie van Abt. V, waardoor Abt. IV bruikbaar geworden is, heeft weten te bewerken. Ware dat niet gebeurd, dan zou er nog een aanleiding te meer zijn geweest, om met Prof. Haebler een hartig woordje te praten over de plichten van een wetenschappelijk auteur tegenover zijn vakgenooten.

 

Woerden.

fr. B. Kruitwagen, o.f.m.

Svend Dahls bibliotekshandbok översatt, bearbetad och med bidrag av svenska fackmän utgiven av Samuel E. Bring. Första bandet. Del I. Uppsala och Stockholm (1924).

Bij de bespreking van de 2e druk van Dahl, Haandbog i BibliotekskundskabGa naar voetnoot1) wees ik er reeds op hoe opmerkelik de publicatie van een dergelijk uitgebreid werk over ons vak was. En nu is er intussen niet alleen een derde

[pagina 261]
[p. 261]

vermeerderde druk verschenen, maar zelfs een zweedse uitgave in bewerking waarvan het eerste hierboven genoemde stuk het licht heeft gezien.

De inleiding van dit uitvoerige deel van ruim 400 bladzijden geeft een beknopt overzicht van enkele der voornaamste werken, die in de loop der tijden over het onderwerp verschenen zijn, van Naudé's Advis pour dresser une bibliothèque (1627) tot Gardthausen's Handbuch der wissenschaftlichen Bibliothekskunde (1920) en wijst er voorts op dat voor de buitenlandse termen ‘bibliothekswissenschaft’, ‘bibliothekskunde’ en ‘-lehre’, ‘bibliothéconomie’, ‘library economy’ het zweeds lang zoekende was naar een equivalent; pas sedert 1914. toen het ‘Nordisk tidskrift för bokoch biblioteksväsen’ begon te verschijnen, is ‘boek- en bibliotheekwezen’ in Zweden een vakterm geworden. Wat wordt er in dit boek met die uitdrukking bedoeld? Hij omvat: bibliotheeksbeheer (administratie, gebouw, systematiek, katalogisering, aankoop, binderij, uitlening), bibliographie (leer der boekbeschrijving, kennis van de bibliographische literatuur), bibliotheeksgeschiedenis, (ontwikkeling en tegenwoordige toestand van openbare bibliotheken), geschiedenis van bibliophilie, van het boek (drukken, illustreren, binden) en van de boekhandel; zelfs vindt men hier een beknopte uiteenzetting van het archiefwezen. De nadruk wordt er op gelegd dat de ontwikkeling van het bibliotheekwezen in onze tijd staat in het teken van eenheid. De vroeger zich scherp aftekenende verschillen tussen ongelijksoortige bibliotheken zijn wel niet geheel weggevallen en de grenzen behoeven ook niet volkomen te verdwijnen, maar toch komt men meer en meer tot het inzicht dat alle bibliotheekwerkzaamheid één gemeenschappelijk doel heeft: de wetenschap te steunen, en ook de dorst naar ontwikkeling van minder ontwikkelden te bevredigen. Vroeger stonden de verschillende boekerijen min of meer geïsoleerd, hielden in elk geval weinig voeling en profiteerden niet van elkaars ervaringen; thans - en de ontwikkeling van het verkeer zal daaraan niet vreemd zijn - worden ze uit hun afzondering gehaald, en tot samenwerking uitgenodigd; alle bibliotheken van een land worden min of meer als een samenhangend systeem beschouwd, en een belangrijke opgave is het, aan elk in dit systeem zijn juiste plaats aan te wijzen, en van elke boekerij binnen zijn grenzen het praestatievermogen zo hoog mogelik op te werken. Wat hier voor Zweden geldt, zal zeker in niet mindere mate gezegd kunnen worden van andere landen van Europa; minder van Amerika, waar in hoofdzaak maar één type is, nl. de ‘free public library’. Zelfs al zijn er onder die oudere bibliotheken in Europa wetenschappelike, die als ‘public library’ dienst doen, toch behouden ze door hun boekenvoorraad een speciaal karakter.

Het tot dusverre verschenen 1e dl. van het Handbok bevat opstellen over latijns, noors, deens en zweeds schrift, onderwerpen die m.i. eerder in een handboek over het archiefwezen thuis behoren; voorts bijdragen over de kunst van illustreren, over banden, bibliophilie en boekhandel. Zijn deze artiekelen van algemene inhoud, een meer nationaal karakter draagt het overzicht van de geschiedenis der zweedse drukkunst, over de jaren 1483-1700, van de hand van de bekende Isak Collijn. Het is alleen aan dit opstel dat ik het een en ander ontleen.

Deze geschiedenis, rijk geïllustreerd met afbeeldingen en literatuuropgaven, wordt door de schrijver in drie perioden verdeeld. De eerste, de eigenlike incunabeltijd, loopt van 1483, het jaar dat het eerste gedateerde boek werd gedrukt, tot 1526, toen de Kon. Boekdrukkerij te Stockholm zijn werkzaamheden begon. Wat ons die eerste tijd te zien geeft zijn in hoofdzaak boeken voor de godsdienstoefening bestemd: missalen, breviaria, psalteria en voorts enkele elementaire schoolboeken. Het eerste gedateerd boek dat Johann Snell in het met het Noorden nauw verbonden Lübeck drukte, draagt het jaar 1475, het eerste Deense volgde in 1482, één jaar dus voor het eerste Zweedse. Het is deze zelfde Johann Snell, die de drukkunst invoerde in Denemarken en Zweden. Voor ons is het interessant te vernemen dat bij hem o.a. te Stockholm van de pers kwam in 1483 een aan Nicolaas van Bergamo toegeschreven Dialogus creaturarum optime mora-

[pagina 262]
[p. 262]

lizatus, die een nadruk is van een uitgave van Gerard Leeu te Gouda; zelfs de houtsneden zijn copieën van de Hollandse. Behalve Snell zijn nog andere drukkers bekend, te Uppsala, Söderköping en elders; ook werden in deze periode Zweedse boeken gedrukt in het buitenland, o.a. te Neurenberg, Basel en Halberstadt.

Het tweede tijdvak wordt gevormd door de rest van de 16e eeuw, gedurende welke slechts de Koninklijke drukkerij te Stockholm, deels te Upsala werkzaam is geweest, onder leiding van verschillende boekdrukkers. Vergelijkt men de hoeveelheid der Zweedse voortbrengselen met die der Deensche pers, dan blijkt in de 16e eeuw de laatste de eerste aanmerkelijk te overtreffen; waarschijnlijk omdat de techniek in Denemarken hoger stond. Niettegenstaande alle moeite die Gustaaf Adolf zich gaf om geschikte Zweedse werkkrachten te krijgen, konden dezen zich niet meten met hun Duitse collega's. Het grootste drukwerk dat in de 16e eeuw in Zweden werd uitgegeven is wel het met houtsneden geïllustreerde Zweedse N. Testament, een typographies meesterstuk, onder leiding van Georg Richolff in 1526 in folio te Stockholm gedrukt. Wie de vertaler is geweest van deze voor de ontwikkeling van de Zweedse taal niet minder gewichtige uitgave dan de Statenbijbel voor de Nederlandse, daarover zijn de meningen verdeeld. Onder leiding van een ander drukker, Laurentsson, zijn nog verscheiden 'bijbelboeken afzonderlik opnieuw uitgegeven, in kleiner formaat. Ook werden onder zijn beheer de oudste Finse boeken, o.a. gedeelten van de Bijbel, gedrukt, waarmee de grondslag tot de Finse schrijftaal werd gelegd; de geheele Finse bijbel verscheen echter pas in 1642. De Kon. drukkerij bepaalde zich intussen niet tot theologiese lectuur, maar Gustaaf Adolf gebruikte de pers ook voor politieke doeleinden, o.a. om zich te verdedigen tegen een aanval van Deense zijde; de eerste van die politieke geschriften: ‘Uan der grwsame tyrannesche miszhandelinge szo koninck Christiern im Ryke to Sweden beganghen hefft’, kwam in 1523 uit; in 1545 verscheen een ‘Rechtmessige Erklerung’ waarin Gustaaf zijn politiek verdedigt. Voorts zijn er schoolboeken, kalenders, astronomiese, mediese geschriften, enz.

Het begin van de derde periode, die der 17e eeuw, wordt gekenmerkt door het voorkomen van meerdere lettertypen, grotendeels geïmporteerd uit Duitsland, in 't biezonder uit Lübeck en Frankfurt a.M. In 't midden der eeuw vindt men ook Nederlandse invloed, vooral in verband met de Hollandse relaties van Koningin Christina. De eerste bekende lettergieter in Zweden is de Nederlander Peter van Selow, die van c. 1620-1640 russiese, latijnse en griekse letters leverde, en Henrik Keyser II, de beroemdste 17e eeuwse Zweedse drukker en lettergieter, had zich in Holland gietvormen en matrijzen verschaft. Een andere Hollander is Johannes Janssonius uit Amsterdam, die in 1647 privilegie kreeg om een drukkerij te Stockholm te vestigen. Christina schijnt belangstelling voor Hollandse typografen gehad te hebben; er wordt gezegd dat ze aan de wereldberoemde huizen van Blaeu en Elzevier aanbiedingen heeft gedaan als ze filialen in Stockholm wilden oprichten, en Daniël Elzevier heeft in 1650 de stad bezocht. Verscheiden boeken, bij Janssonius uitgekomen, verraden Hollandse oorsprong, en herinneren dikwijls aan Elzevierdrukken van die tijd. Te oordelen naar een in 1651-52 te Stockholm gedrukte ‘Catalogus librorum qui in officina libraria Johannis Jansonii regii typographi.... prostant,’ die echter slechts boeken bevat in vreemde talen en heel weinig te Stockholm gedrukte, schijnt Janssonius' boekhandel de grootste van zijn tijd in Zweden geweest te zijn. Hij had ook een filiaal in Kopenhagen. Zijn opvolger te Amsterdam, Jan van Waesberge, onderhield eveneens betrekkingen met Zweden. Behalve Janssonius wordt nog de Nederlander Johannes Pauli in 1651 als drukker genoemd.

Leest men dit uitvoerige artikel van Collijn, waaruit ik maar enkele punten heb aangestipt, dan rijst de vraag, of er geen boek te schrijven zou zijn over de relaties tussen Zweden en Nederland voor zoover betreft lettergieterij, uitgeverij, boekhandel? Iets in de trant als Wrangel's Sveriges litterära förbindelser med Holland? Wellicht is er in Nederlandse bron-

[pagina 263]
[p. 263]

nen nog wel wat meer te vinden dan Collijn opgeeft. Zou er bijv. geen exbibliothecaris zijn, die dit aardige werk eens op touw zette?

 

Den Haag, April 1925.

C.H. Ebbinge Wubben.

Onze oudste 17e-eeuwsche rekenboeken, door A. Hallema. In: Bijvoegsel v.h. Nieuwe Tijdschr. v. wiskunde. I, blz. 122, 161.

De heer Hallema heeft voor enkele jaren, uitgaande van een geschonden exemplaar van Van der Schuere's rekenboek, een beknopt artikel over dat I7e-eeuwsche boekje geschreven. Naderhand vond hij ‘toevalligerwijze beter materiaal’, en wel een Van der Schuere van 1600 en een Stockman van 1637. Beide boekjes waren bewaard in de oude bibliotheek van de voormalige Schepenbank van de Stad en Baronie van Breda, met het oud archief op het Breda'sche Stadhuis bewaard. Het is goed dat de archivaris de aandacht vestigt op deze belangrijke boekerij, van ‘ongeveer 1200 werken, inzonderheid op het gebied van het Oudhollandsche recht en de klassieken’. Een zeer gebrekkig ingerichte catalogus is voor belangstellenden op het oud-archief te raadplegen. Maar het is eenigszins vreemd dat de onderzoeker niet een beetje verder heeft gekeken dan in deze vergeten boekenverzameling, waar slechts toevallig een paar oude rekenboekjes bewaard zijn. Al is hij geen bibliothecaris, maar archivaris, hij kon toch wel weten dat er bibliotheken bestaan, die rijker verzamelingen van oude boeken hebben, en goede catalogussen. Had hij er aan gedacht die te raadplegen, dan had hij niet Van der Schuere en Stockman behandeld zooals hij dat doet. Hij wijdt uitvoerige beschouwingen aan vergelijkende studie van den inhoud hunner boeken, maar om hun beteekenis juist te leeren kennen, had hij veel meer aandacht aan de werken van hun voorgangers en tijdgenooten moeten wijden. Hij kent de voornaamsten hunner nauwelijks bij naam. En nu hij zijne studie aan ons ter kennismaking en beoordeeling zendt, mogen we hem wel met bescheidenheid er op wijzen, dat de nagedachtenis der vaderlandsche rekenmeesters niet ‘in de annalen der wetenschap tot enkele regelen beperkt, zoo niet geheel vergeten’ is en dat de bibliographie onzer rekenboeken wel onvolledig is, maar toch niet zoo erg, als hij meent. De door hem ‘samengelezen lijst van werkjes en handleidingen’ zal misschien bij vergelijking nog wel iets toebrengen aan wat reeds bekend was, maar hij zelf zou heel wat meer kunnen ontleenen aan de bestaande boeken. Hij schijnt de bibliographische werken van Bierens de Haan niet te kennen. Hij kent onze Amsterdamsche Rekenmeesters in 't geheel niet, evenmin als onze studie over Bartjens in den eersten jaargang van Het Boek. Hij laat de Cijfferinghe in 1633 voor het eerst verschijnen! In één woord, het belang van zijn studie ligt in de beschrijving van de beide boekjes; maar in de geschiedenis der Nederlandsche rekenboeken heeft hij geen eenigszins volledig inzicht. En het hangt hiermede samen, dat ook zijn oordeel over de beteekenis der oude rekenmeesters bedenkelijk is; hij ziet bij die oude meesters allerlei ‘algemeene gebreken’ omdat hun wetenschap niet die van onzen tijd is!

 

C.P. Burger Jr.

voetnoot1)
Catalogue of the XVth century books now in the British Museum III, p. IX.
voetnoot1)
Het is aardig dat de schrijver hier de nadruk op legt, maar niet graag zou ik zijn mening onderschrijven dat onze verzamelingen behalve museum M.W. geen goede buitenlandse incunabelen bezitten. Denk alleen maar aan de Schoeffer's op de K.B.! Mr. Schretlen vergist zich even, als hij vermeldt dat de K.B. in Den Haag een blokboek Ars moriendi bezit; wel zijn daar de twee ed. Sterfboeck, Delft 1488 en Zwolle 1491.
voetnoot2)
Maar de heer Schr. deelt mij mee dat hij dat houtsneden in zuiver Duitse stijl vindt.
voetnoot1)
Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, IX (1911), blz. 49-68. - Vgl. ook: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden 1917-1918 (Leiden 1918), blz. 36-40.
voetnoot1)
Begin 1923 verscheen een prospectus van het werk: A. Freimann, Thesaurus typographiae hebraicae saeculi XV (Marx & Co., Berlin). De uitgave is berekend op 5 afleveringen van 40 à 50 platen. Prijs per aflevering: 8 Dollar.
voetnoot2)
Een aantal daarvan, vooral omtrent Nederlandsche drukkers, kan men reeds vinden in den ‘Catalogus van de incunabelen.... te Deventer’ van Mej. M.E. Kronenberg (Deventer 1917), blz. 139-141.
voetnoot1)
Bij Haebler IV. 80-81 is een vergissing begaan, naar ik meen. Het Cordiale quatuor novissimorum (CA. 1296) behoort tot de vlak voorafgaande Alexander-groep (CA. 140; HMT. 126a,niet 68). In elk geval moet Hain 5596 luiden: 5696.
voetnoot1)
In Het Boek, Jrg. 8 (1919), bl. 318-326.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • F.J. Kruitwagen

  • C.P. Burger jr.

  • C.H. Ebbinge Wubben

  • J.B. Du Buy

  • R. Pennink

  • over Anne Hallema


datums

  • april 1925