| |
| |
| |
[Nummer 2]
Gedichten, op losse bladen gedrukt
De beschrijving van eenige plano-bladen met Nederlandsche liederen en gedichten door den heer F. Kossmann geeft mij aanleiding, de aandacht opnieuw te vestigen op een drietal reeds vroeger door mij vermelde plano-drukken van overeenkomstigen aard. Ook voor de beantwoording der door den heer P. Leendertz nader besproken vraag, of zulke bladen steeds in hun geheel verkocht zijn, dan wel de vaneen geknipte stroken met de afzonderlijke gedichten, zijn deze bladen van eenige beteekenis.
| |
1. De triumph des doods
Een merkwaardig pamflet op een plano-strook is bewaard in de verzameling-Reichelt, eene rijke collectie uitgaven van den doodendans en verwante werken, in 1871 door uiterste wilsbeschikking in de Amsterdamsche Stedelijke bibliotheek gekomen. Zie de vermelding in den Catalogus van de Bibliotheek der Stad Amsterdam, 6e gedeelte (1876) blz. 543, en de uitvoerigere beschrijving van mijne hand in den catalogus Doodendans (1923) onder no. 144.
Het is een smalle strook, 14 c.m. breed, en 39.5 c.m. hoog; de druk heeft 9.5 bij 36 c.m. Het gedicht heeft links een breede marge, en is rechts even als aan den bovenkant door een boekdrukrand omsloten. Het is dus de eerste kolom van een blad, waarvan we den verderen inhoud niet kennen. Het blad kan niet, als de door Kossman beschrevene, vier zulke kolommen gehad hebben; naast deze was er slechts plaats voor twee waarschijnlijk iets smallere kolommen, of één tekst van meer breedte.
De scheiding van de kolommen door een boekdrukrand, iets dat bij de door Kossmann beschreven plano's niet voorkomt, is in het einde van de 16e eeuw en daarna niet ongewoon. Eenige aanwijzing van drukker of drukplaats geeft het echter niet, daar de daartoe dienende typen algemeen verspreid waren. Den tijd van ont- | |
| |
| |
| |
staan meldt ons het gedicht zelf, de dood van Philips II (1598) was slechts weinige jaren geleden. Onze pamfletten-catalogussen vermelden, zoover ik bij vluchtig naslaan zie, daarover niet veel meer dan enkele min of meer officieele berichten. Hier vinden we verteld, wat het volk er van meende te weten, namelijk hoe de gehate vorst tot straf voor zijn wreedheid levend door de wormen was verslonden.
Boven aan de kolom staat, zooals de afbeelding toont, een houtsnede, de dood, met zandlooper, zeis en spade, staande bij een vorstengraf met de spreuk ‘Mors sceptra ligonibus aequat’. Daaronder het gedicht in 60 Alexandrijnen, beginnende:
Wel? Waerom soud' ick niet hier achter oock bragheeren
Ik [die] veel ouder ben dan al des Werelts Heeren?
De dood is dus zelf aan het woord, en onderteekent ook het gedicht met zijn lijfspreuk CEDO NVLLI.
Den tekst, zoover de afbeelding hem niet geeft, laat ik hier volgen. In den aanvang schetst de Dood zijn groote macht over al wat leeft; in het vervolg richt hij zich tot de machtigen op aarde, en wel rechtstreeks tot den Spaanschen koning. Het stuk is een fel pamflet tegen den Koning en tegen den Paus.
Soo ick mijn volck te swack den Oorloch Godt te wesen
Soo neem ick Pest tot hulp ende Hongher oock tot desen,
En vallen soo te saem in 't menschelick gheslacht
Tot dat het gantsch end' al te niete zy gebracht.
In Godes tafel boeck soo wie dan is gheschreven
End' op mijn rol ghestelt die wort daer uyt ghewreven.
Ick Dood verslind' het al. Wat leven heeft ontfaen,
Her, her, ist vroech oft laet, het moet al met my gaen,
Die huyden Coninck is sal morghen overlijden.
Hier baet gheen tegen spraeck, hier baet gheen tegenstrijden,
Gheen Coninck wasser oyt die 't beter heeft ghehadt,
Verlaten moet ghy 't rijck, verlaten al u schad.
Maer hoort op dat ick mach de Coninghen doen beven.
Wat is haer machticheyt? Wat anders dant cort leven?
O sotte mensch waer op draecht ghy dees trotsche moet,
Op schoonheyt, of op cracht, of op 't verganckelick goet?
Ey liever, denckt waer heen u Ouders sijn ghevaren
Deur stinckend' hoovaerdy. Het zijn noch weynich jaeren
| |
| |
Dat uwe Vader sterff in groot ellendicheyt
En t' eeuwich leven hadde Spaensche Majesteyt.
Ick segh als uyt sijn lijff de wormen quamen cruypen,
Die wijlen Werelts pracht deed voor sijn ooghen stuypen,
En t' eeuwich leven sach, maer deur sijn wreetheyt groot
Heeft hy dat, arme man gheleden voor sijn doot.
Sulck uytganck hebben al d'hoovaerdighe Tyrannen
Die 't Christelick Ghelooff vervloecken en verbannen,
Die Beullen van 't Ghemoet en van 't ghewisse zijn
En dwinghen tot de Paus en Antechrists fenijn.
Soo wie standtvastich blijft, en wilt Godt niet verlaten
Die wert met groote smaet gheleyt lancx al de straten
En op 't schavot ghestelt, jae wort eylaes ghebrand
Ghebonden aen sijn been, ghebonden aen sijn hand.
Maer 't suyver hert tot Godt en connen zy niet binden,
Dat vliecht vry Hemelvaert ver buyten alle winden,
Daer Godt van boven neer de Martelaren looft,
En set haer goedertier de Leven Crans op 't hooft.
Wel salich is die PRINS die in gherechticheden
Sijn Landt en volck bestiert, die sal hier nae in vreden
(Wanneer in 't Helsche vyer de boos Tyran versmacht)
Met Godt versamelt zijn en sitten in sijn cracht.
De drukletter is niet de gewone Hollandsche Gothische letter, maar een bastaardletter met de gesloten a, die in Duitschland en in onze oostelijke gewesten meer in gebruik was, maar in de zeventiende eeuw toch ook bij tal van Hollandsche drukkers voorkomt. Alleen de houtsnede zou eene nadere aanwijzing van de herkomst kunnen geven.
| |
2. Twee calender-dichten
In De Amsterdamsche Boekdrukkers (IV blz. 372) vermeldde ik een Calendarium sillabatim ediscendum, ‘gedrukt tot Amstelredam voor Claes Jacobsz. Paets’. Het was reeds vroeger door Rogge in Oud-Holland (X blz. 53) afgedrukt en besproken, naar het exemplaar van de Universiteits-bibliotheek, bestaande uit een strook, één kolom druks, 10 c.m. breed en ruim 25 c.m. hoog, eenigszins slordig afgeknipt. Ik wees er op, dat dit feitelijk slechts een fragment is, en vermeldde ‘een compleet exemplaar, door Fred. Muller in zijn Nederl. historieplaten (Suppl. 1118 Ak.) beschre- | |
| |
ven.’ Nu ik dit exemplaar weer zie, blijkt het mij dat het met hetzelfde recht ‘slechts een fragment’ kan genoemd worden; het heeft echter twee kolommen, naast het Latijnsche calendarium is in eene smallere kolom een ‘Calendarium sillabarum in duyts’ gedrukt. Het blijkt tevens dat de aanduiding als fragment toch slechts betrekkelijk juist is. Elk van de beide kolommen is op zich zelve een geheel; ook de tweede heeft het colophon: ‘Ghedruckt tot Amsterdam voor Claes Jacobsz. Paets.’ Duidelijk was de bedoeling wel degelijk, dat de kolommen vanéén geknipt konden worden; het betoog van Leendertz krijgt hierdoor eene sterke bevestiging. De kolommen hebben de hoogte van 25 c.m., gelijkstaande met de gewone breedte van een planodruk. Ze zijn te samen 16 à 17 c.m. breed; het zijn ongetwijfeld de derde en vierde kolom van een planodruk die er vier zal hebben gehad.
Van den tekst van het Latijnsche Calendarium geven we hier het bovenste gedeelte (Jan. - Aug.) in onverkleinde afbeelding; de rood gedrukte opschriften en tusschenregels zijn in zwart weergegeven, maar zijn aan den minder scherpen afdruk wel te herkennen. Voor den inhoud zouden we kunnen verwijzen naar Rogge's uitgaaf in Oud-Holland, maar daar wordt helaas de druk zeer onnauwkeurig weergegeven, en de beteekenis niet duidelijk in het licht gesteld. Ook de tijd van den druk is verkeerd gesteld; Rogge meende dat zulk een Roomsche kalender niet kon gedrukt zijn ‘nadat Amsterdam geus was geworden.’ We weten nu wel, dat de Roomsche kalender een heel taai leven had, en dat Roomsche boekjes en blaadjes te Amsterdam even zeer na 1578 gedrukt werden als in den roomschen tijd. Claes Jacobsz. Paets is een uitgever van het begin van de 17e eeuw.
Het Calendarium is een Cisiojanus, zoo genoemd naar de aanvangssillaben. Volgens Rogge is het ‘misschien door een kloosterbroeder gemaakt’, en moest het dienen ‘om geestelijken en leeken de dagen der heiligen van elke maand in het geheugen te prenten.’ Pater W.J. van Hooff te Maastricht heeft hem geholpen om de afgeknotte heiligen-namen aan te vullen, maar beiden hadden van het wezen en het gebruik van den cisiojanus geen begrip.
De cisiojanus was voor den gewonen mensch van de middeleeuwen en later een dagelijksch hulpmiddel, niet slechts om de heiligen van elke maand te onthouden, maar om aan elken heilige zijn juisten dag te geven.
Iedere maand heeft twee latijnsche versregels, als hexameters
| |
| |
| |
| |
bedoeld, en met den noodigen goeden wil ook wel als zoodanig te lezen en te onthouden. Elke lettergreep is een dag. In het vers zijn de heiligennamen, veelal verkort, opgenomen, met zorg zoo geschikt dat de plaats van de eerste lettergreep van elken naam den dag van den heilige aanwijst. Eene volledige behandeling van den latijnschen tekst en van de nederlandsche bewerkingen van de stof, waarvan ik er nu een drietal hier voor mij heb, hoop ik later te geven. Hier mag als voorbeeld de tekst van Januari even nader besproken worden. De twee latijnsche versregels luiden:
Cisio ianus Epi si bi ben di cat oc Pon ti mar An
Prisca Fa Ag vin cen ti Pau po no bi le lu men.
Hierin zitten de volgende aanwijzingen van heiligendagen:
1: Cisio. 6: Epi. 13: oc. 14: Ponti. 16: mar. 17: An. 18: Prisca. 20: Fa. 21: Ag. 22: vincenti. 25: Pau. 26: po.
Het vers is aangevuld met ‘ianus’ den naam van de maand, en de twee stoplappen ‘sibi bendicat’ en ‘nobile lumen’. Boven de regels zijn in rooden druk de allervoornaamste feestdagen nog eens in hun gewonen Nederlandschen naam aangegeven: Jaersdach Derthien dach Pontiaen, en Agniet Pauwels bekeeringhe. De naam Sebast[ianus] in zwarten druk boven Fa[bianus] in den tweeden regel gezet, wijst aan dat deze heiligen op een en denzelfden dag vereerd werden. Geheel verkeerd is, bij Rogge en van Hooff, de verbinding van Sebast met ianus in den eersten regel, waardoor deze heilige op den vierden Januari zou komen in plaats van op den twintigsten.
We krijgen dus de volgende heiligendagen. 1: [circum] cisio, d.i. de besnijdenis. 6: Epi[phanius] d.i. Driekoningendag. 13: oc[tava], boven den regel als Derthiendach aangegeven. 14: Ponti[aen]. 16: Mar[cellus]. 17: An[tonius]. 18: Prisca. 20: Fa[biaen] en ook Sebast[iaen]. 21: Ag[nes]. 22: Vincenti[us]. 25 Pau[lus bekeering]. 26: Po[lycarpus].
Ziehier nu hoe het Calendarium in duyts in de volgende colom hetzelfde materiaal, hoewel minder volledig, geeft. Ook hier krijgt men door tellen van de lettergrepen - men deed dat op de vingers - voor elken heilige den juisten datum:
D'iaer is nieu als die Coningen gaen
Anthonis heeft Agniet gheleert
Paulus wort van God bekeert.
| |
| |
Hieruit telt men: 1 = nieuiaer, 6 = Coningen, 14 = Pontiaen, 17 = Anthonis, 21 = Agniet, 25 = Paulus bekeering.
Ten slotte laat ik hier volgen een geheugenversje voor de heiligendagen, van een lateren tijd en van anderen vorm, een werk van den Brabantschen kanunnik P. Croon, te vinden in den Almanach voor heden en morgen, Antwerpen 1665.
Calendrier off dagh-rol
1.[regelnummer]
Iesus is van daegh besneden
In sijn kinderlijcke leden.
Heeft hy 't eerste Bloedt ghestort.
4.[regelnummer]
Pharaildis is naer 't leven
Vyt de doodt van daegh verheven.
5.[regelnummer]
En Telesphorus die vloogh
Heden door het sweirt om hoogh.
6.[regelnummer]
Siet daer komen van soo verre
Op het teecken van een Sterre
Dry Gheleerde tot den Stal
Daer den Herder leeren sal.
8.[regelnummer]
Brussel viert van daegh het sterven
Daer sy door tot Voorspraeck erven
Van die Stede weiren sal.
11.[regelnummer]
Paus Hyginus heeft als heden
Voor het recht ghelooff ghestreden.
Als den Hemel Faelix erft.
15.[regelnummer]
Paulus ende Maurus missen
Heden hunne wildernissen;
Maer den Soeten Jesus Naem
Is van daegh meer aenghenaem.
16.[regelnummer]
Paus Marcellus wort van daghe
Vanden vuylen stal ontslaghen.
17.[regelnummer]
Maer Anthonius verscheydt
Heden naer sijn saligheydt.
18.[regelnummer]
Heden viert men hoe tot Roomen
Petrus heeft sijn plaets ghenomen
En hoe Prisca eene Maeght
Voor 't gelooff het sweirt verdraegt.
19.[regelnummer]
Heden stirven vier persoonen
Marius, Martha met hun sonen.
| |
| |
Viertmen oock Sebastiaen.
21.[regelnummer]
Agnes qualijck derthien jaeren
Wilt den wreeden beul niet spaeren.
22.[regelnummer]
Spaignien braeyt Vincentium
23.[regelnummer]
Emerens en kost niet swijghen
Daerom moest sy steenen krijghen,
24.[regelnummer]
En van daegh' voer oock aldus
25.[regelnummer]
't Licht dat moeste Saulum blinden
Sou hy 't eeuwigh schijnsel vinden.
26.[regelnummer]
Polycarpus vlieght van hier
Naer den Hemel door het vier.
27.[regelnummer]
Heden is den man verschenen
Naer den gulden Hemel henen,
Die, om sijn wel-sprekentheydt
Wirt Ian Guldemont gheseyt.
28.[regelnummer]
Agnes heeft van dagh ghewesen
Hoe Constanti' sau ghenesen.
30.[regelnummer]
Als Martina wort onthooft
Aldegund' den hemel rooft.
Men ziet, deze dichter geeft veel meer dan de Cisiojanus. Hij wil niet alleen het geheugen helpen, maar ook stichten. ‘Ick heb in 't kort met een woordeken, op hunnen naem, leven off doodt ghespeelt, om u de begeirte te verversschen van hunne daden in 't langhe te ondersoecken: want daer uyt en kan niet anders spruyten, dan winste voor uwe ziele.’ Hoe veel vloeiender en zinrijker de verzen ook zijn, ze zullen toch onmogelijk den dienst hebben kunnen doen van die oude onbeholpen Latijnsche quasi-verzen. Den cisiojanus kende men uit 't hoofd, en dan telde men de dagen op de vingers af. Den Almanach van Croon moest men bij de hand hebben; al kende men de verzen van buiten, voor de daarvóór geplaatste datumcijfers moest men het boekje naslaan.
| |
3. Twee gedichten van ‘een nul int cyffer’
Een eigenaardigen plano-druk leerde ik kennen bij de bestudeering van het werk van Robbert Robbertsz, in het derde deel van De Amsterdamsche Boekdrukkers. De onderteekening van de beide daarin vervatte gedichten, ‘Een o int Cyffer’, wijst den auteur
| |
| |
| |
| |
| |
| |
met volkomen zekerheid aan. De vermelding van Jan Ney als vredesonderhandelaar geeft eene secure dateering op het jaar 1908.
De wijze van druk is geheel bijzonder. Robbert Robbertsz. heeft een bijna eindelooze reeks pamfletten geschreven en laten drukken, een aantal in quarto-formaat, zoowel boekjes van vrij grooten omvang, als kleine vliegende geschriftjes, veelal ook liedekens bevattende, later ook dikwijls in klein octavo. Hij heeft ook een tijd gehad, dat hij merkwaardige plano-drukken verspreidde, en wel stichtelijke prenten met berijmde toelichting; maar twee gedichten naast elkander op een blad in plano gedrukt vinden we alleen hier. En we kunnen zonder aarzeling zeggen, dat, hoewel in de beide bewaarde exemplaren (Kon. Bibl. en U.B. Amst.) de naast elkaar gedrukte gedichten juist zoo bewaard zijn, de bedoeling zeer zeker was, dat ze gescheiden zouden kunnen worden. Dit komt hier veel sterker uit dan bij de in kolommen gedrukte liederen. De beide gedichten staan elk midden op hun halve blad, ruim en breed gezet op zeer grooten afstand. Ze vormen samen geen geheel, maar gescheiden staan ze elk juist zooals een gedicht op een folio-blad moet staan. Elk heeft zijn titel, het tweede dat minder ruimte beslaat, heeft een boekdrukrand bovenaan; beide hebben dezelfde reeds vermelde onderteekening. Wij beelden hier de beide gedichten op verkleinde schaal af, juist zoo naast elkaar geplaatst.
Het zijn twee strophische gedichten, resp. 10 en 9 strophen, elk in twee kolommen gedrukt: De Noortsche Rommelpot in tien strophen van tien regels op de wijze: Dick heb ick mijn Lief ghebeden, schetst de Stadt Godts met ‘Een Hooft ende Overicheyt’, en ‘seven Godts-huysen’ die ‘heerlijck staen, elck aen zijn oort’. Dit zijn de verschillende kerken en secten, die elkaar zoo fel bestrijden, en toch naar de overtuiging van den dichter slechts deelen zijn van ééne algemeene christelijke kerk. Deze opvatting werd door geen van de kerken aangenomen, Robbert en de zijnen stonden als uitgeworpenen er buiten, en zoo vergelijkt hij de Roomsche kerk, ‘daer elck speelt met zijn pop-werk’ bij het Weeshuys, die van Luther bij het Oude Mans huys, die van Calvijn bij het Pest-huys, enz. ‘maer wy openbaer sondaren zijn int Melaets-huys onreyn’. Dit huis dat buiten de stad moest staan is echter door de uitbreiding der stad ‘in gheraeckt’, zooals door den uitleg van 1593 te Amsterdam was geschied.
| |
| |
De titel ‘De Noortsche Rommelpot’ is ontleend aan Jeremia 1 vs. 13, luidende, volgens den deux-aes-bijbel: ‘Ende des Heeren woort geschiede ten anderen male tot my, ende sprack: Jeremia, wat siet ghy? Ick sprack: Ick sie eenen heeten siedenden pot, vant Noorden herwaerts.’ Eerst in de slotstrophe komt deze beeldspraak voor den dag: ‘Ick heb al 't kruyt dat ick vondt In dees Rommel-pot ghesneden zo alst op den Acker stondt. Maer helpt ons, helpt ons o Godt Want de doodt is inde Pot.’ De tekst waarnaar deze beschrijving genomen is wordt aan den voet opgegeven; het is 2 Reg. 4 vs. 39-41.
Het andere Liedeken, op de wijze: Schoon Ionck-vrou ick moet u klaghen, ademt denzelfden geest. Het schetst een vreemden droom der droomen: ‘het avondtmael des Heeren’, waar elk kerk- of sectehoofd meent, dat hem de eerste plaats toekomt. Verrassend is het slot, waar de vredestichter door den ‘Prins’, d.i. hier God zelf, wordt terecht gewezen met de verrassende beslissing: ‘Laet mijn volck alt' samen Kijven nae haer lust.’
Deze gedichten hebben een langer leven gehad dan de meeste volksliederen en strijdschriften van dien tijd. Ze zijn nog omstreeks 1646 herdrukt in een boekje, met eenige andere geschriften van Robbert, en de uitgever schetst in een vloeiend gedicht, wat ‘die vrome man, die Robbert, al geleden’ heeft. En van het boekje zegt hij:
Maer nu in dese tijt, so vintmen veel diet minden
En Arent siende dat het niet meer was te vinden,
Soo heeft hij moeyte groot, noch kosten niet ghespaert.
En heeft het weer gedruckt versamelt en vergaert.
Dus diese nu begeert die machse by hem soecken
Of wachten als hij komt gereyst met al sijn boecken,
Een yder koop doch een het is wel lesen weert
'k Wens Robbert Robberts lof mach worden noch vermeert.
Deze versregels geven een aardige schets van de wijze waarop deze kleine literatuur voor de eenvoudige bevolking verspreid werd. Arent Sjoersz., konst- ende boeckverkooper tot Statum (eene plaats in Friesland, nu een deel van Makkum) die gereisd kwam met al zijn boeken, wordt ons hier in weinig woorden geschetst; we zien daar een plattelands-boekhandel, waarvan we anders niets vernemen. En hoe merkwaardig is dat voortleven juist op het platte land van vereerders van dien eigenaardigen
| |
| |
prediker van verdraagzaamheid! De hoogere kringen van ons volk, de bewoners van onze steden kenden zoo'n schrijver nauwelijks of beschouwden hem als een lastigen twistmaker. Maar buiten hen om vond zijne opvatting weerklank, en meer dan we wel weten, is het misschien te danken aan mannen als hij, dat ons volk naast al het getwist in geloofszaken, toch inderdaad de verdraagzaamheid als hoogste goed is blijven kweeken.
Het kwam mij, nu de aandacht gevallen is op de volksuitgaven in plano, in kolommen, van belang voor, op deze drie verschillende plano-drukken te wijzen. Zoodoende groeit het materiaal voor bestudeering van deze soort uitgaven. Tevens schijnt het mij ontwijfelbaar, dat verkoop, ook van enkele kolommen, wel zeker bedoeld, en ook gebruikelijk was. Trouwens ook de Kampensche strooken, door Kossmann vermeld, bewijzen dit. Welke overheidspersoon of in rechten strijdende partij zou, als hij heele vellen in beslag nam, deze niet in hun geheel als bewijsstukken overleggen, maar er stukken afknippen?
C.P. Burger Jr.
|
|