| |
| |
| |
Boekbespreking
J. Denucé. De loop van de Schelde van de Zee tot Rupelmonde in de XVe eeuw, - uitgeg. door den Nederlandschen Boekhandel te Antwerpen.
Ter gelegenheid van de Scheldetentoonstelling te Antwerpen heeft de Heer J. Denucé, Archivaris van de stad Antwerpen, een reproductie het licht doen zien van een kaart - als men die zoo noemen wil -, die vervaardigd moet zijn tijdens de regeering van Filips den Schoonen, dus na 1494 en vóór het jaar 1504, en daarbij gevoegd een korte verhandeling over dat merkwaardige stuk.
Zooals bekend is werd op de toenmalige rivier de Schelde, waarvan het benedengedeelte later ook Oosterschelde werd geheeten in tegenstelling met de Honte, later Westerschelde, zeker reeds in het laatst der 13e eeuw een grafelijke tol geheven aan het tolhuis van Iersekeroord tegenover Bergen op Zoom. De Honte was toen een zeeboezem van in 't algemeen weinig minder breedte dan nu, maar, vooral in het oostelijk gedeelte, een wad, bij eb grootendeels droogvallend en met enkele geulen van weinig beteekenis. Zij was dus alleen voor de kleinere scheepvaart geschikt; bij vloed konden de vaartuigen over en tusschen de ondiepten door scharrelen: reeds in 1276 werd een verdrag gesloten tusschen den Heer van Breda en de stad Antwerpen over tol en geleide, ook op de Honte te heffen te Agger, Rilland en Valkenisse. Maar langzamerhand werden de vaargeulen dieper en wijder, al werd nog in het begin der 15e eeuw de Honte als vaarwater door Jacoba van Beieren ‘petite, étroite et peu profonde’ genoemd, en al meer en meer ging de scheepvaart van Antwerpen daarvan gebruik maken om den tol van Iersekeroord te vermijden. Om dit te voorkomen werden ook elders, grootendeels langs de Honte, ‘wachten’ geplaatst om tol te heffen, maar Antwerpen verzette zich daartegen. Geweldplegingen en processen waren daarvan het gevolg, totdat het groote proces, voor den Grooten Raad te Mechelen gevoerd, aan den eeuwenouden twist in 1504 een einde maakte met de uitspraak, dat aan den Graaf van Zeeland de Honte over hare geheele breedte toekwam en daarmede het recht om daarop tol te heffen.
Voor dit proces is een kaart gemaakt op groote schaal, lang 5,47 M., breed 0,75 M., die berustte bij den procureur-generaal van Aartshertog Filips en die nu nog op het Rijksarchief te Brussel aanwezig is, maar helaas in een zeer geschonden staat. Er bestaat echter een kopie van op 10 aan elkaar sluitende stukken perkament op het stedelijk archief van Antwerpen, hoewel vooral de gebouwen in de steden, de huizen, kasteelen en schepen daarop veel minder nauwkeurig zijn afgebeeld dan op het origineel. Van deze kopie nu is deze door de zorg van den Heer Denucé verschenen voorstelling een verkleinde photographische reproductie.
Die voorstelling dagteekent dus uit de allereerste kinderjaren der Nederlandsche cartographie: van eene eenigszins nauwkeurige topographische opname was toen nog geen sprake: men bedenke, dat een gedeelte der beroemde reusachtige kaart van het Vrije van Brugge van omstreeks 1571 door Pourbus à vol d'oiseau werd ingeteekend, staande op den belfroi te Brugge! Zij is dan ook zeer sterk misteekend en daarom naar onze begrippen nauwlijks een kaart te noemen; dit volgt reeds uit den vorm van het geheel, een langen smallen rechthoek: het in 't algemeen Noord-Zuid loopend gedeelte der Schelde van Rupelmonde tot Bergen-op-Zoom ligt in het verlengde van de in 't algemeen Oost-West loopende Ooster- en Westerschelde! De eilanden hebben alle een lang uitgerekten, smallen vorm - men begrijpt dat de betrekkelijke ligging der dorpen en steden dus ook in 't algemeen zeer onjuist is.
De Heer Denucé zegt dan ook terecht: ‘Als topographisch werk biedt onze kaart, vooral de kopij, dezelfde tekortkomingen aan als de meeste soortgelijke stukken uit dien tijd: gebrek aan proporties, aan oriënteering;
| |
| |
geen enkele windroos, zelfs geen pijltje Noord-Zuid om de richting aan te duiden’. Maar juist daarom kan ik niet instemmen met het volgende: ‘Onder het fantastisch schijnend gewemel van kustlijnen en bochten, vindt men echter zonder veel moeite het uitzicht van het land weer zooals het er in de XVe eeuw uitzag. Het hoofdbelang berust in den benedenloop der Schelde; duidelijker dan waar ook heeft men hier voor oogen het op de zee gewonnen en verloren terrein in Vlaanderen en de Zeeuwsche eilanden, de verdronken landen van Saaftinge en Oost Beveland.’ O neen! Want dat fantastisch gewemel van kustlijnen en bochten schijnt niet fantastisch, maar is fantastisch en hoe kan men daaruit dan een duidelijk beeld construeeren van de op de zee gewonnen en verloren terreinen?
De dorpen zijn voorgesteld door een geteekende kerk, sommige met één of meer huizen er bij, de steden door meer kerken en huizen en met muren omringd, kasteelen, waarschijnlijk in hun gedaante van dien tijd en ook andere gebouwen, zooals het Tolhuis van Iersekeroord met een gracht omgeven, - alles het grootst in en dicht bij Antwerpen, doch op grooter afstand daarvan kleiner wordend: de kasteden van Rupelmonde, Beveren en Saaftinge b.v. zijn veel grooter dan de steden Hulst en Aardenburg, ja zelfs dan Middelburg; Zieriksee verschijnt nog flauw en klein aan den gezichteinder: een soort van perspectivische voorstelling dus.
Voorts zijn de stroomen als het ware bedekt met een groot aantal vaartuigen van alle soort, van de kleine roeibooten tot de groote oorlogsschepen van dien tijd.
In 1828 heeft Jan Frans Willems in zijn ‘Mengelingen van Historisch-Vaderlandschen Inhoud’ een steendruk van deze kaart doen verschijnen op ⅑ van de grootte. De Heer Denucé zegt: ‘Nochtans bleef het stuk schier onbekend aan de schrijvers die zich met de studie van Zeeland en de Schelde hebben beziggehouden. Jammer vooral hebben de uitgevers van den voorbeeldigen Geschiedkundigen Atlas van Nederland geen kennis van Willems uitgave gehad.’
Ik ben zeer gevoelig voor den lof hier en elders door den Heer Denucé aan den Geschiedkundigen Atlas toegebracht, maar ik zou waarlijk niet weten in welk opzicht de bekendheid met deze kaart aan de samenstelling van dien atlas dienstig had kunnen zijn. En als de schrijver uitroept: ‘Dat onze reproductie vooral diene als materieel voor verdere studie’, dan beken ik gaarne, dat onze historisch-geographische kennis van dit gebied nog menige leemte vertoont, maar of die uit deze fantastische voorstelling zou kunnen worden aangevuld lijkt mij zeer twijfelachtig.
Deze voorstelling heeft omstreeks 1500, toen men nog geen andere kaarten bezat, dienst kunnen doen. Voor ons is zij een curiosum van eenige historisch-archeologische waarde. Waarschijnlijk kan men er den juisten vorm van een oud gebouw uit vinden; misschien kan een enkele naam ons licht geven of kunnen wij er door ingelicht worden omtrent het tijdstip waarop een dorp reeds bestond of waarop het is ondergegaan. Maar ook in dit opzicht zij voorzichtigheid aanbevolen. Zoo vindt men b.v. op Walcheren Zoetendale (nonnenklooster) en Dijkshoek (het punt waar de zeedijk aan de duinen sloot onder Koudekerke) als dorpen geteekend, terwijl op dat eiland tal van dorpen en zelfs de stad Domburg ontbreken. Wat beteekent een als dorp geteekende plaats ‘Ter Loecht’ tusschen Goes en Heinkenszand, n.b. alle aan de Schenge? Vinkenisse bij Rilland is nooit een dorp geweest, enz., enz.
De schrijver heeft aan zijne verhandeling bij de kaart een vergelijkende tabel der plaatsnamen toegevoegd, die voorkomen op deze kaart, op die van Ortelius van 1570, die van Blaeu van 1605 en die van Zeeland in 1300 uit den Geschiedkundigen Atlas. Hier en daar heeft hij echter verkeerd gelezen of de namen op de kaart van 1300 niet juist begrepen. Zoo is Alardskerc op deze laatste niet = Aagtekerke (dat onder dien naam nog niet bestond), maar = Serooskerke ('s Heer-Alardskerke) op Walcheren; op de plaats van Westenschouwen staat op de kaart van 1300 niet Scouden maar Paelvoetseinde, zooals het toen nog heette; de Sonnemere was een geheel
| |
| |
ander water dan het Mayen Gat; het ‘West-Borsele’ van de kaart van 1300 is Borsele bewesten de Yve (Yvezode of Vijfzode) en niet een plaatsnaam; op dezelfde kaart wordt het water de Pluimpot (nog op Tolen) Haestee genoemd, zooals het toen nog heette, en de opmerking dat Machole beter tegenover Bergen-op-Zoom wordt geplaatst, zooals ab Utrecht Dresselhuis op zijn zeer misteekende kaart doet, schijnt mij niet juist, want het zou dan niet tusschen Broek en Reimerswaal gelegen hebben, zooals ook op deze kaart, die het evenals de kaart van 1300 tegenover de Eendracht plaatst. Daar zal dan het water de Machole wel in de Schelde uitgemond zijn, want er bestond ook een water van die naam (Ermerins, Zeeuwsche Oudheden. Zuid-Bev., 1e st., bl. 149).
Intusschen de Heer Denucé heeft door de hernieuwde uitgave van dit merkwaardige stuk een goed werk gedaan. Hij beschouwe de door mij gemaakte opmerkingen dan ook slechts als een waarschuwing om aan dergelijke voorstellingen uit de kindsheid der cartographie niet te veel wetenschappelijke waarde te hechten, althans niet uit een geschiedkundig-aardrijkskundig oogpunt.
A.A. Beekman.
| |
Handbuch der Literaturwissenschaft. Herausgegeben von Professor Dr. O. Walzel, Bonn, unter Mitwirkung von: Prof. Dr. E. Bethe, Leipzig; Prof. Dr. B. Fehr, Basel; Prof. Dr. Th. Frings, Bonn; Prof. Dr. H. Hecht, Göttingen; Prof. Dr. H. Heiss, Freiburg; Prof. Dr. A. Heusler, Basel; Dr. St. Hock, Wien; Prof. Dr. A. Kappelmacher, Wien; Prof. Dr. W. Keller, Münster; Prof. Dr. V. Klemperer, Dresden; Dr. A.H. Kober, Berlin; Prof. Dr. J. Körner, Prag; Prof. Dr. E. Lommatzsch, Marburg; Prof. Dr. F. Strich, München und andere. (aflevering 1 tot 14). - Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion m.b. H. Wildpark, Potsdam. (prijs per aflevering M. 2,20).
In een groot formaat, rijk geïllustreerd tusschen den tekst, telkens ook met losse mooi uitgevoerde, veelal gekleurde platen, wordt dit werk een reeks deelen, die tezamen de algemeene geschiedenis der letterkunde zullen bevatten. De afzonderlijke deelen, alle door bijzondere vakgeleerden geschreven, beloven op zich zelf reeds belangrijke werken te worden; elk deel wordt een gesloten geheel, dat zijn eigen registers enz. krijgt. Naarmate de uitgave vordert groeien die deelen samen tot een hoogere allen omvattende eenheid. In afleveringen van twee vel druks verschijnen de deelen door elkaar, voor en na wordt een en ander gedeelte volledig, telkens wordt weer met een nieuw deel een aanvang gemaakt. Dit bevordert den regelmatigen voortgang der uitgave en het geeft aan de inteekenaars de aantrekkelijkheid van voortdurende afwisseling en verrassing. De eerste 14 ons ter aankondiging gezonden afleveringen vormen gedeelten van vier boeken: de engelsche letterkunde der 19de en 20ste eeuw door B. Fehr, de letterkunde der romaansche landen in de 19de en 20ste eeuw door H. Heiss, de algemeene inleiding over het letterkundig kunstwerk ‘Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters’ door O. Walzel en de oudgermaansche dichtkunstdoor A. Heusler. Een nadere beoordeeling van den inhoud is niet goed mogelijk voordat een deel volledig voor ons ligt. Zeker kan men echter reeds dadelijk den bewonderenswaardigen opzet, de vaak nieuwe en doeltreffende indeeling van de stof en den verrassenden rijkdom der afbeeldingen onvoorwaardelijk prijzen. Het werk lijkt, niet het minst ook door de gemakkelijke wijze van aanschaffing, in afleveringen van ongeveer ƒ 1.50, ertoe voorbestemd om aan een zeer groot aantal inteekenaren een voortdurend genot te verschaffen; wij wenschen het een goeden voortgang toe. Naarmate de uitgave voortschrijdt hopen wij op de telkens volledig geworden deelen nader terug te komen.
In openbare bibliotheken verdient het zeker een plaats onder de handboeken.
F. Kossmann.
| |
| |
| |
Jaarlijksche Boekenschouw, 1925, deel VI, Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. prijs ƒ 2.50.
Boekzaal der geheele wereld, Internationaal maandschrift voor bibliographie. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg, prijs met ingang van Jan. 1926 ƒ 1. - per kwartaal.
Het nieuwe deel van de ‘Jaarlijksche Boekenschouw’, nauw geparenteerd aan de ‘Boekzaal’ (en niet te verwarren met de maandelijksche ‘Boekenschouw’) is verschenen als een wederom lijvig boekdeel van 508 bladzijden. Het overtreft den vorigen jaargang nog met een half vel in omvang, en de proef in 1924 met deze grooter uitbreiding genomen, blijkt dus naar het oordeel van samenstellers en uitgevers te zijn geslaagd. De inrichting komt met die van het vorig jaar overeen: lijsten van boeken, elk voorzien van een korte kritische aankondiging, verdeeld over hoofdstukken, vaak voorafgegaan door een samenvattende inleiding, andere rubrieken, zooals die over verschillende buitenlandsche literaturen alleen door zulk een samenvatting vertegenwoordigd. Was de vorige jaargang doorspekt met een reeks conterfeitsels van Noord- en Zuid-Nederlandsche uitgevers en boekhandelaren (onder het motto: ‘aanzien doet gedenken’?) in het nieuwe deel heeft men de zinrijker gedachte gehad portretten met korte levensschetsen te geven van een aantal levende binnen- en buitenlandsche schrijvers, en deze in een bijzondere afdeeling bijeen geplaatst. Iets nieuws is bij de ‘Romans en ontspanningslectuur’ de opgave, die doet kennen voor welke soort lezers elk boek volgens den beoordeelaar geschikt is, aangeduid met de rubriek letters der door het episcopaat hiervoor vastgestelde indeeling. Hoewel in de eerste plaats bestemd voor de R.K. Openbare Leeszalen en in menig geval ook alleen geldend voor den R.K. lezer, zullen deze aanduidingen toch vaak ook voor anderen nuttig of gemakkelijk zijn. Een verrijking van nog meer algemeen nut is het alfabetisch register op alle in de jaargangen I - VI besproken romans.
De ‘Boekzaal’, waarvan ons mede enkele nummers ter aankondiging werden toegezonden geeft, behalve de maandelijksche overzichten in soortgelijke indeeling wel soms iets uitgebreider aankondigingen, eenige tot artikelen uitgegroeide besprekingen over boeken of schrijvers en tot besluit verscheidenheden onder verschillende hoofden. Sedert het Decembernummer heeft men ook hier bij de romans de bisschoppelijke rubriceering der aan te bevelen lezers toegepast; tegelijk daarmee verschijnen op den omslag, evenals op de Jaarl. Boekenschouw, de woorden ‘uitgegeven in overleg met en onder aanbeveling van den Bond van R.K. Openbare Leeszalen en Boekerijen’. Vreemder doen daar de woorden aan, die er al langer op prijken in echt ‘oud’-hollandsch, en die een historisch verband moeten suggereeren: ‘De aeloude Boeksaal wert door P. Rabus opgerigt in 1692’. Wat stelt men voor prijs op verband met dit 18e en 19e eeuwsche domineesorgaan, ‘tijdschrift der Protestantsche kerken in Nederland’, zooals het zich noemde, dat juist nu met het eindigen der ‘Stemmen voor waarheid en Vrede’ zijn allerlaatsten posthumen snik heeft gegeven? Het riekt er een weinig naar of men juist de niet-begrijpenden door dezen quasi ouderdom tot grooter eerbied en vertrouwen wil stemmen; voor de ingewijden zou zulk een reuk misschien beter vermeden kunnen zijn. Ook zonder deze historische grap had men toch den zeker aantrekkelijken titel van het oude tijdschrift wel mogen overnemen. Stel U voor dat op de Nieuwe Gids een inscriptie verscheen ‘de oude Gids werd in 1837 door Potgieter opgericht’. Men legge deze uitweiding niet verkeerd uit; misschien hebben redactie en uitgevers er iets aan, te vernemen dat sommige ‘andersdenkenden’ het als waardiger zouden voelen, indien dit overbodige ‘oudhollandsch’ verdween. Aan de waarde van het tijdschrift doet dit zeker niets af.
Wij wijzen nog afzonderlijk op het in memoriam voor den vermaarden letterkundigen paedagoog M.A.P.C. Poelhekke, overleden redacteur van de Boekzaal, in het Decembernummer, waarbij het bekende door van Vlijmen geteekende portret als bijlage is gevoegd.
F.K.
| |
| |
| |
Biographisch Woordenboek van Protestantsche godgeleerden in Nederland onder redactie van Dr. J.P. de Bie en Mr. J. Loosjes, aflevering 14, 's Gravenhage Martinus Nijhoff (1925), prijs ....
Mr. J. Loosjes, Naamlijst van Predikanten, Hoogleeraren en Proponenten der Luthersche Kerk in Nederland, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1925, prijs ƒ 6. -, geb. ƒ 7.50.
Deze 14e aflevering opent, midden in de letter H, het 4e deel van dit niet genoeg te waardeeren Biographisch Woordenboek. Langzaam vorderend, maar zeker en gelijkmatig in zijn voortgang, blijft het zijn hoog gestelde wetenschappelijke eischen getrouw onder de leiding der tegenwoordige redacteuren, die wel van de meeste artikels tevens de schrijvers zullen zijn. Zonder van het zakelijke af te dwalen, breiden de artikels zich vaak uit tot kleine monografieën, tot stukjes historieschrijving en brononderzoek. De ruime en rustige uitvoering draagt er toe bij dat men in dit boek niet alleen veilig naslaat doch ook gaarne leest. Aflevering 14 begint met Gaspar Heydanus en eindigt in het artikel over Dirk Hoksbergen. Het in het laatst van 1924 verschenen VIde deel van Molhuysen en Blok, Nederl. Biogr. Woordenb. schijnt bij de bewerking dezer aflevering nog niet te zijn benut. In de zoo volledige literatuuropgaven mist men b.v. bij Chr. Hoburg, Corn. Hoen en A. Hoffer de verwijzing naar dat Woordenboek.
Naast zijn aandeel aan den omvangrijker arbeid, heeft thans een der bewerkers in beknopten vorm reeds een volledig overzicht van de personalia der Luthersche kerk doen verschijnen. ‘Naamlijst’ is hiervoor een te bescheiden titel; van elk der genoemden wordt reeds zooveel mogelijk een levensloop, een overzicht zijner geschriften en een opgave van bronnen gegeven. Hoe kort ook, heeft men hier reeds de bouwstoffen voor verder onderzoek volledig bijeen. Door dit boek, naast Mr. Loosjes' reeds vroeger verschenen Geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden ('s Gravenh. 1921) is dit kerkgenootschap nu zeker het rijkst aan grondige historische literatuur. Voor de Remonstranten zijn wij vooral door Tideman en Rogge eveneens voldoende toegerust; naar dergelijk werk over de Doopsgezinden blijven wij met toenemend verlangen uitzien.
F.K.
|
|