Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 148]
| |
VariaEen oud bericht over de ‘liberie’ in de nieuwe kerk te AmsterdamWe weten al te weinig uit de jaren van de herleving van Amsterdam na den overgang van 1578. Wat gebeurde er toen op het gebied van het boek? De stedelijke bibliotheek ontstond, en er kwam leven in den boekhandel, maar berichten over 't een en ander ontbreken zoo goed als geheel. Met des te meer ingenomenheid mogen we daarom melding maken van een vondst van den heer H.J. Westerling, die jaren lang al zijn tijd heeft besteed aan het bestudeeren van de oude notulen van de Nederlandsch Hervormde gemeente te Amsterdam. Hij schreef daaruit een besluit af van 7 Mei 1580 (I fol. 37) dat, hoe weinig het ook bevat, op twee belangrijke punten onze zeer schaarsche kennis aan vult. Eene mededeeling in een populair geschreven opstel in het Handelsblad trok mijne aandacht en op mijn verzoek deed hij mij vervolgens met groote welwillendheid een afschrift toekomen. Het luidt aldus: Mart. Lydius en Laurens Jacobsz. zijn gecomm. ‘omme te onderstaen by Cornelis Claesz. boeckbinder hoe hij sommige boecken de hij van de liberie gecocht heeft soude willen overgeven. Noch te sien in de liberie wat boecken men daer van soude connen missen omme de met hem te verwisselen.’ We hebben hier een van de allereerste vermeldingen van de Stedelijke bibliotheek, en een van de oudste berichten over den grooten boekverkooper Cornelis Claesz. Rogge vond in het handschrift ‘Het Kerkelijk Amsterdam’, dat in het Stedelijk Archief wordt bewaard, de aanteekening dat de nieuw benoemde kerkmeesters op het ‘memorie-camerken’ in de Nieuwe kerk ‘eenige oude boeken’ vonden. Latere blijken van aankoop van boeken, en vermelding van de Bibliotheek zijn zeer schaarsch; een en ander dateert eerst van de jaren 1596 en 1598. Nu zien we hier op eens, dat de Kerkeraad zich in 1580 met de ‘liberie’ bezig houdt. En er is reeds eerder iets met de boekenverzameling gebeurd; er zijn boeken verkocht. Volgens de aannemelijke gissing van den heer Westerling zullen dit Roomsche boeken geweest zijn, waaraan de gereformeerde Kerkeraad geene waarde hechtte. Niet zoo zeker mogen we meegaan met zijne tweede gevolgtrekking, dat het wel in hoofdzaak handschriften op perkament zullen zijn geweest, die om het materiaal waarde hadden voor den ‘boekbinder’. Dat deze er bij waren, is zeker mogelijk, maar de aanduiding van Cornelis Claesz als ‘boekbinder’ is volstrekt niet van groote beteekenis. Deze beroepsaanduiding wisselt zoo geregeld af met die als ‘boekverkooper’ dat we er geene bijzondere waarde aan mogen hechten; het is louter toeval, wanneer dezelfde man nu eens zus, dan weer zoo wordt genoemd. ‘Boekverkooper’ heet Cornelis Claesz. in twee rekeningposten van 1578 en 1580, door Moes inde Amsterdamsche boekverkoopers (II blz. 27) meegedeeld. En we kennen den man in de volgende dertig jaren als den grooten boekverkooper en uitgever van Amsterdam, den voorlooper van de reeks van eerste-rangs-mannen door wie in de 17e eeuw de Amsterdamsche boekhandel in de wereld vooraan kwam te staan. Als hij dus dadelijk na zijne vestiging gebruik maakte van de gelegenheid om de kerk- en kloosterboeken waarvan het gereformeerde kerkbestuur niet gediend was, te koopen, dan kan hij daarbij zeker aan de behoeften van zijn binderij hebben gedacht, maar de handeling wijst toch in de eerste plaats op handelsinzicht. Wat de kerkeraad niet meer wilde, en wat daardoor voor lagen prijs te koop was, was zeker met voordeel te plaatsen bij andere klanten, en met voordeel te verzenden naar an- | |
[pagina 149]
| |
dere steden. Cornelis Claesz. zelf kwam uit het Zuiden; hij heeft daar zeker handelsbetrekkingen gehad, en nieuwe aangeknoopt. Jammer dat we geen lijsten hebben van wat hij gekocht had, van wat men terug wenschte, en van wat men in ruil daarvoor nog wel weer missen wilde. Toen we in 1925 voor de Amsterdamsche historische tentoonstelling de handschriften en boeken uit de Amsterdamsche kerken en kloosters bijeen brachten, viel het zeer in het oog, dat de Amsterdamsche bibliotheek hiervan zoo weinig bezat, terwijl wel acht andere collecties belangrijke stukken hebben, de Koninklijke Bibliotheek en de Leidsche Universiteitsbibliotheek zelfs een vrij groot aantal. Dit vindt in het bericht over den verkoop door den Kerkeraad eene gereede verklaring. Zoo is deze kleine vondst èn voor de bibliotheekgeschiedenis van Amsterdam en voor die van den Amsterdamschen boekhandel een mooie aanwinst. C.P.B. Jr. | |
Een zeldzaam Rotterdamsch boekjeIn de veiling Six van Vromade bij Van Stockum te 's Gravenhage werd in November 1925 verkocht: no. 364. Tabac. Een korte beschrijvinge van het wonderlijcke kruyt Tobacco, komende uyt verre ende vreemde landen, hetwelcke zeer bequaem ende nut is teghen veel gebreken. Overgeset uyt 't Engels. Rott. J. Pauwelsz. 1623. Avec vignette au titre, répétée dans le texte, pet. in 8o.cart. Dit boekje van enkele bladzijden, dat ik gaarne voor het Rotterdamsche archief had verworven, werd ter veiling toegewezen aan de firma E.P. Goldschmidt en Co. Ltd. te Londen voor de som van 90 gulden. Naar aanleiding van dezen verkoop heb ik naar den uitgever, die niet bij Ledeboer voorkomt, een onderzoek ingesteld, waarvan ik het resultaat hier laat volgen. De weduwnaar Joris Pouwelsz., wonende te DelftGa naar voetnoot1), trad 19 Juli 1615 te Rotterdam in ondertrouw met Sara Geleyns, de weduwe van Willem Teunisz., wonende in de Boogaertstraat; zij kregen attestatie om op 12 Augustus elders te trouwen. Het paar vestigde zich te Rotterdam in het huis van de vrouw, dat haar eerste man 20 Juli 1607 gekocht had (protocol no. 904). Het stond, zooals gezegd, in de Boogaertstraat of Hofstraat, onder welken laatsten naam deze straat, loopende van den Coolsingel langs het Postkantoor naar de Zandstraat, thans nog bekend is. Na den dood van Sara Geleyns hertrouwde Joris Pouwelsz met Paschijntje Lammers, uit welk huwelijk in Februari 1628 een zoon Pouwel en in Januari 1631 een dochter Maaike gedoopt werd. Volgens een akte in het schuldboek van 28 Januari 1619 wordt Joris Pouwelsz borg onder verband van zijn huis in de Hofstraat; 21 October 1626 verkoopt hij het voor de som van 480 gulden. Bij zijn dood, begin November 1635, woonde hij ‘in de zeven huysen in den Houttuyn’.
Den inventaris van zijn armoedigen inboedel laat ik hier volgen, zoover deze betrekking heeft op zijn beroep van boekverkooper-uitgever: ‘Inventaris van alle de goederen, in- ende uitschulden, die Passchijntgen Lambrechts met haeren man Joris Pouwelsz, boeckcramer in zijn leven, gemeen beseten heeft, zulcx die bij dezelve Joris PouwelszGa naar voetnoot2) metter doot zijn ontruymt ende naegelaten. Overgelevert ter weescamer van Rotterdam bij de voorschreven Passchijntgen, present Andries Moerten ende Mathijs Mathijsz. schoenmaker, | |
[pagina 150]
| |
als geordineert voochden over de kinderen van de voorscreven Joris Pouwelsz, daer moeder af is de voorscreven Passchijntgen. Actum voor L. Busch ende mr. D. Hoogendorp, weesmeesters, op den XVIen April 1637. fol. 455 vo. Uytschulden daermede den boedel is belast: Pieter Pietersz compt van messen t negentich gulden, XC gl. Adriaen Jansz meschmaker ter Goude van gelijcke zaecke XXX gl. Isaack Waesbergen compt van boecken XII gl. ![]() Pieter van Waesbergen van gelijcke zaecke V gl. Jan Pietersz Waelpot tot Delft van boecken X gl. XV st. De weduwe van Jan Andriesz tot Delft van boecken VI gl.’.
Daaruit blijkt dus, dat Pouwels behalve in boeken ook in messen handelde - een combinatie, die mij van elders niet bekend is - en tevens dat hij zijn boeken betrok van de Waesberghe's te Rotterdam en van twee boekhandelaren te Delft. Een eigen drukkerij hield hij er niet op na; de lettertypen van ‘Een korte beschrijvinge’ zijn precies dezelfde als b.v. die | |
[pagina 151]
| |
van de Biblia van 1612 en de Practijcke Civile van 1613, beide van Jan van Waesberghe junior. Waarschijnlijk heeft hij ook geen winkel gehad, maar zal hij met een stalletje gestaan hebben ‘by de Borse’ - destijds op den zuidwesthoek van het Haringvliet - waar men het bewuste boekje, zeer waarschijnlijk voor luttele stuivers, te koop vond. Dit zal dan ook wel de reden zijn, dat er maar zoo weinig exemplaren meer van bestaan. Want het boekje is stellig zeer zeldzaam. Volgens de mij door de betrokken bibliothecarissen vriendelijk verstrekte inlichtingen komt het niet voor in de Koninklijke bibliotheek, ook niet in de Universiteits-bibliotheken van Leiden, Amsterdam. Utrecht en Groningen, evenmin in de provinciale boekerijen van Leeuwarden en Middelburg, terwijl ook de Rotterdamsche gemeente-bibliotheek geen exemplaar bezitGa naar voetnoot1). Andere uitgaven van Pouwels zijn mij niet bekend. Met welwillende toestemming van den heer J.B.J. Kerling wordt het titelblad met het aardige vignet hierbij gereproduceerd.
E. Wiersum. | |
Grieksche teksten in Latijnsche incunabelenEen aardig voorbeeld van de zonderlinge wijze, waarop de oudste incunabeldrukkers omsprongen met Grieksche woorden en zinnen in de door hen gedrukte teksten, biedt een oude druk van de Brieven van Seneca, waarvan voor enkele jaren een exemplaar in de verzameling van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek is gekomen. Het is een druk van Arnoldus Pannartz, een der eerste Duitsche drukkers te Rome, verschenen in 1475. Zie den Incunabelcatalogus (deel II) onder no. 152. Ziehier eenige staaltjes van de door Pannartz aangewende middelen om de Grieksche woorden te drukken: Op bl. 14 regel 7 v.o. lezen we: ‘Ideo Eraclitus cui cognomen scotomion fecit orationis obscuritas.’ We weten, dat de wijsgeer Heraclitus genoemd werd ‘de duistere’, ὁ σ σϰοτɛινóς. Dat Grieksche woord heeft de drukker in Latijnsche letter trachten weer te geven, maar is daarin niet best geslaagd. Op de keerzijde van hetzelfde blad (regel 4) maakt hij het nog gekker. Daar wordt verteld van een zonderling die na een maaltijd zijn eigen begrafenis vertoonde, waarbij dan gezongen werd: βɛβíωται, βɛβíωται. Dit is aldus weergegeven: ‘hoc ad simphoniam canerent, Viviote viviote.’ Elders zijn Grieksche letters gebruikt, maar niet tot voordeel van de duidelijkheid. Zoo lezen we op bl. 102, keerzijde (regel 9 v.o.): ‘orbationem. Graeci γɛζησιν dicunt’. Bedoeld zal zijn στέρησιν; de moderne critische uitgaaf heeft ϰαταστέρηριν. Enkele regels lager weer een woord in Latijnsche letter: Arnynapicia, wat moet zijn ἀνὐπαρξíα. Op bl. 107, regel 10 v.o.: ‘Sapientia est quam Graeci σοφιλν vocant.’ Dus in dat eene woord van zes letters een drukfout, die wel toont dat zetter en corrector geen Grieksch kenden. Op bl. 129, keerzijde, regel 10: ‘Marcus Brutus, in eo libro quem Perichante inscripsit,....’ Lees den titel van het boek aldus: πɛρì ϰαϑἡϰοντος. Op bl. 137, bij een langere aanhaling, heeft de drukker van elke poging afgezien. ‘ipsa Metrodori verba scripsi’ lezen we, en daarna zijn drie regels voor den Griekschen tekst open gelaten. B. | |
[pagina 152]
| |
J.L. Nierstrasz Jr. en het NieskruidNaar aanleiding van de beschrijving van het handschrift van John Howard door Nierstrasz (Het Boek 1925 blz. 345) doet Dr. J. Valckenier Suringar mij deze korte aanteekening toekomen: Nierstrasz' gedicht werd opgelegd in 1613 exemplaren; een jaar later waren er nog 700 over, en was de winst ƒ 200. Later heeft Nierstrasz zijn ‘Nieskruid’ thuis gekregen en uit narigheid er over stierf hij. Het hier bedoelde boekje, ‘Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz Jr.’ verscheen in 1828 te Amsterdam bij J.C. van Kesteren. Op niet minder dan 88 bladzijden wordt al wat Nierstrasz in zijn korte dichtersloopbaan - sedert 1820 - had gegeven, uitgeplozen op een heel onvriendelijken en aanmatigenden toon. Het is een boekje van slechten smaak; niet licht zal iemand nu al de gedichten van Nierstrasz doorlezen, maar een critisch werkje als dit is volstrekt ongenietbaar. Reeds de druk met allerlei verschillende letters, cursief, kapitaal enz. doorspekt, doet onaangenaam aan. De John Howard komt er nog het best af: ‘Wie John Howard was, zal wel niemand vragen, en hoe zijn leven aanleiding gaf tot Dichterlijke zangen, gevoelt elke echte Muzenzoon. Het ligt echter veel aan de wijze, waarop men de voorstelling aangrijpt. Dat die van den heer Nierstrasz de gelukkigst gekozene zij, willen wij volstrekt niet onvoorwaardelijk toegeven. Doch quot capita, tot sensus en de gustibus enz. Wij nemen het stuk derhalve zoo als het geleverd is, en hebben er in veel opzigten ons over verheugd. Het is hier de plaats niet, over de bijzondere strekking van hetzelve als voorlooper ter instandbrenging der Maatschappij tot Zedelijke verbetering der gevangenen, uit te weiden, zoo min als over de bedoeling van de uitgave van den Naerebout, tot beschaving van lage miskenning des edelen zeemans; alleen de verzen behooren tot ons plan, en te dien opzigte herhalen wij, dat de Howard den Naerebout verre overtreft.’ Wie is de schrijver van het Nieskruid? Van Doorninck noemt met groote stelligheid Dr. J.J.F. Wap. ‘Daar dit stukje gezegd werd den dood van N. verhaast te hebben, zocht W. steeds de meening te bestrijden, dat hij de schrijver was. Zoo kregen nu eens J.H. Maronier, dan weder P.G. Witsen Geysbeek of T. Olivier Schilperoort de schuld. Doch niemand anders dan Wap was de schrijver.’ In de biografie van Wap in het Nieuwe Biographische Woordenboek wordt hiervan niets gezegd. Nierstrasz overleed 2 Augustus 1828; hij was 32 jaren oud. B. | |
Een dwaze drukfoutIn de bespreking van Delen's werk over de oude Nederlandsche prenten (onze voorlaatste afl. blz. 88) lees ik tot mijne verbazing, dat de platen ons, in verband met de inleidende bespreking van de oude prentkunst, eerst doen zien ‘een reiskoffertje met een moderne prent in het deksel.’ Kan het wel gekker? Wat zou die inhechting van een moderne prent in het koffertje ons kunnen leeren over het gebruik van de oude prenten? En wat zou het voor zin hebben zoo iets af te beelden? Men leze: een madonnaprent. | |
BibliotheekcijfersEenigen tijd geleden gaf Prof. Dr. Kl. Löffler in de Kölnische Volkszeitung in een feuilleton een zorgvuldig samengestelde opgaaf van het aantal boeken in honderden bibliotheken uit de oudheid, de middeleeuwen en uit onzen tijd. Hij erkent, dat tusschen die cijfers uit vroegere tijdvakken en uit latere eigenlijk geen vergelijking mogelijk is; de 58.000 beschreven kleiplaten uit de bibliotheek van Nippur (Babylonië) en de 22.000 uit die van | |
[pagina 153]
| |
Assurbanipal in Ninevé zijn niet te vergelijken met de honderdduizenden papyrusrollen (naar verschillende opgaven 200.000, 490.000, 700.000) in de Alexandrijnsche bibliotheek, en deze weer niet met de 2000 handschriften die de Sorbonne te Parijs in 1338 moet hebben bezeten, of met de 3500 van de Vaticana onder Sixtus IV (1471-1484). Hetzelfde geldt van den modernen tijd. Van enkele bibliotheken zijn er opgaven van de getallen van boeken en van handschriften uit zeer uiteenloopende jaren. Eerst van 1848 krijgen we het resultaat van een officieele navraag van Engelschen kant, waarin Parijs bovenaan staat met 824.000 boekdeelen; Brussel komt daarin voor met 134.000, den Haag met 100.000, Leiden met 70.000 deelen. Voor den tegenwoordigen toestand heeft de auteur zich de moeite gegeven, de cijfers uit Minerva en uit het Jahrbuch der deutschen Bibliotheken te rangschikken. Daar komt nu, door het bijeenbrengen van een aantal bibliotheken, de Russische openbare bibliotheek met meer dan 4 milioen vooraan; daarna de Parijsche Nationale Bibliotheek met drie en een half, Washington, het Britsch Museum en nog een paar Petersburgsche bibliotheken met drie milioen. In het geheel 20 bibliotheken van een milioen of daar boven. In de volgende groep vinden we o.a. Amsterdam op 800.000, Brussel op 700.000, Leiden op 500.000, Delft op 250.000 gezet. We zullen niet meer cijfers mededeelen, maar liever wijzen op de geringe waarde van deze cijfers. Eene veeljarige ondervinding heeft mij geleerd, dat ze zeer weinig te beteekenen hebben. Men kan b.v. de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek met even veel recht ver boven het milioen brengen. Ik heb meermalen vragen naar het getal ‘banden’ of ‘boekdeelen’ moeten beantwoorden, ik heb het ook vaak aan een ambtenaar overgelaten, zulke vragers naar eigen inzicht te helpen. Alles komt er hier op aan, hoe men het kleine goed telt of schat. Bij een Americaansche vraag van deze soort kwam wel eens een handleiding, die aanwees dat al wat in één band gebonden was, als één band, maar dat van hetgeen los, b.v. in portefeuilles bewaard werd, elk stuk als één band gerekend moest worden. Wordt dus een oude verzameling gebonden pamfletten of dissertaties uiteengenomen, zooals in bibliotheken zoo vaak is gebeurd, dan kan eene verzameling van 40 banden er op eens een worden van 2000 of meer banden. De enorme verzamelingen dissertaties, brochures, overdrukken, kaarten brieven enz. brachten naar deze berekening de Amsterdamsche bibliotheek ver over het milioen. Behoort ze daarom tusschen die twintig in de eerste rubriek genoemde bibliotheken? Dit zou men eerst kunnen beweren als men wist hoe dáár was geteld. Mijn Leidsche collega S.G. de Vries weigerde wel eens, te antwoorden, wanneer men zulk een cijfer aan hem vroeg. Hij had daarvoor het citaat klaar: ‘pauperis est numerare’. Hij had eigenlijk gelijk. B. | |
De catalogus van het Britsch Museum in onze bibliothekenHet woord ‘onbenulligheid’ in het bovenschrift van de aanhaling in de vorige aflevering (blz. 126) blijkt eenige ergernis gegeven te hebbenGa naar voetnoot1). Nu, het woord is niet parlementair, maar er was toch niets persoonlijks mede bedoeld. Maar zakelijk meenen we met nadruk te mogen zeggen, dat het toch wel heel wenschelijk is, dat een bibliographisch werk van zoo groote beteekenis als die Londensche catalogus in onze groote wetenschappelijke bibliotheken kan worden geraadpleegd. |
|