riodieken van alle Jaargangen over een tijdperk van honderd jaar, te beginnen bij het Friesck Jierboekje (1829), tot De Holder (1926). Ik tel 22 titels. Wat een stapel vormen al die Iduna's, Swanneblommen, Forjit mij nêt, Bijekoer, Heitelân, Yn us eigen Tael, Sljucht en Rjucht (30 jiergongen), Nije Mienskip, ensfh.
Dan volgt het Middelfriesch Starter's Sotteklucht, zeldzame 17e eeuwsche almanakken, die als door een wonder uit den stroom van het verleden zijn gered, Gijsbert Japiks Rymlerij in de zeldzame Haringhouckeditie (1686), eens het eigendom van Constantijn Huygens, de uitgaven van de Althuijsens, van der Ploeg en Eelke Meinderts. Hier is ook in handschrift het Friesche werk van Dirk Lenige, den Makkumer koopman, dat nog op uitgave wacht.
De portretten die uit deze periode de aandacht trekken, zijn van den Bolswarder meester, Gabbema zijn “greate stalcke”. Prof. Wassenbergh en Jhr. I. Aebinga van Humalda de groote Gijsbertkenners.
Voor velen, die de Halbertsma's vereeren, is hier veel zeldzaams. Daartoe behooren vooral de eerste uitgaven van de Lapekoer.
Hoe nietig was de eerste editie van 1822. Hoe geestig is in de 2e uitgave het vignet, voorstellende een “lapekoer” (1829). Hoe merkwaardig is het exemplaar der 3e editie (1834), “Oan Hanne” staat er voorin. Dat is Joost's vrouw. Er is een brief in gehecht van Dr. Eeltje Oan Joost. Er staat boven: In Friesche Simmerdey, dat is het latere vers Geale Sljipke, en dan verzoekt hij zijn broer het te laten opnemen in een tijdschrift, opdat de menschen zien dat er nog ander Friesch is dan van G. Japiks. Welk een heerlijk baanbrekerswerk hebben deze mannen toch gedaan in een periode, toen het doode tij daar was en alles zweeg. Daar ligt vóór U het uitgestrooide zaad, dat opkwam: De Rottelsangen, de Weachbriefkes, de Widzesang, de Skutterssangkjes, en het Friesch Spjealdeboek for de fammen fen Tjalling, in tweeërlei vorm. En naast hen staat niet minder groot Ds. Rinse Posthumus van Waaksens met zijn Shakspeare vertalingen.
Met eerbied zien we naar de beeltenis van de oprichters van het Frysk Selskip in 1844: Tiede Dijkstra, Harmen Sytstra en J. van Loon en hun tijdgenooten, de het Friesch verhieven tot correspondentietaal en betrekkingen aanknoopten met de Noordfriesche stambroeders. Het Friesch stijgt weer tot de hoogten van Gijsbert als kultureele voertaal in de Reginesangen van Sytstra. Het Harmen Sytstraboek der Jongfriezen (1918) en de Blomlezing en Peaskeblommen (1906) zijn een waardige erkenning geweest van zijn werk.
Een sterken indruk krijgt men hier van Waling Dijkstra's reuzenarbeid. Het zijn geen prachtuitgaven van zijn Silveren Rinkelbel (1856) en zijn Fryske Thyl Ulespegel (i860) en noch minder die van Haitskemoai's klachten, en van zijn tooneelstukken Omke Wiberen en Oebele Glûper, maar die meer dan honderd onaanzienlijke boekjes werden gelezen en keer op keer herdrukt, en de stukken werden gespeeld en sloegen in.
Daar ligt zijn forsch handschrift van Haitskemoai op 'e Tentoonstelling fen 1877. Daar ligt een rijmbrief van hem aan zijn vriend T.G. v.d. Meulen wiens vele geschriften hier liggen uitgespreid. Daar hangen zijn Skoeralmanakken. Ook ontbreekt niet een briefkaart van den Noordfrieschen dichter Klaus Groth. Waarlijk, deze “bodder” heeft het eeregesteente vóór de Beurs verdiend.
Ik zal niet wagen een opsomming te geven van de gansche Friesche tooneelliteratuur. Weet men wel, dat er zoo'n 700 stukken zijn gedrukt? Van Tj. Velstra tel ik er 15, van D.H. Zijlstra 16, van B.S. Hylkema 7, van IJ. Schuitmaker 25, van R.W. Canne 9, en dan komen nog de propagandastukken voor staatspensioen van I. Kaastra-Bakker, enz.
In de jaren 1880-'90 werden in de Friesche letterkunde nieuwe geluiden gehoord. Het begon met de bundel: It Jonge Fryslân fen P.J. Troelstra en O.H. Sytstra (1881), het plantte zich voort in de geharnaste brochures Fij Lutzen en Hark ris, Piter; het tijdschrift For Hûs en Hiem werd orgaan der jongeren, het Friesch Volksblad van Stellingwerf ging meespreken,