Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–BoekbesprekingCatalogus der bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam. 2e deel. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1926. Prijs ƒ 6. -.Het in 1920 verschenen 1e deel van dezen catalogus is in dit tijdschrift jaarg. X, blz. 250, besproken. Het nieuwe deel, thans verschenen onder de hoede der bibliothecaresse mej. E. Dronkers, bevat de aangekondigde hoofdstukken V tot VIII, waarmee de geheele boekenschat echter nog niet beschreven blijkt te zijn. Behalve de registers toch op beide deelen, die tezamen met de aanwinsten op deel I uit de sedert verloopen jaren, spoedig worden beloofd, wordt ook nog een derde deel in het vooruitzicht gesteld, dat eenige bijzondere verzamelingen zal bevatten: namelijk de ‘fonds-, magazijn- en auctie-catalogi, letterproeven, personalia, penningen en portretten, benevens de collectie Bodoni-drukken’. Met een bij deel I aansluitende pagineering, loopende van blz. 485 tot 837, bevat het nieuwe deel de hoofdstukken: V. De verspreiding van het boek. Boekhandel (blz. 485); VI. De bewaring van het boek. Bibliotheekwezen (blz. 546); VII. De bescherming van het boek. Wetten, rechten, enz. (blz. 730); VIII. De couranten. Binnen het kader van elk dezer hoofdstukken treft de volledigheid van den opzet der boekerij, die steeds evenzeer op het praktische voor hedendaagsche behoefte als op het historische is gericht. Zoo bevat het zeer belangrijke VIe hoofdstuk in zijn drie afdeelingen: 1. inrichting en organisatie der bibliotheken, 2. geschiedenis der bibliotheken van alle tijden en landen, 3. catalogi van bibliotheken en archieven naar landen en plaatsen gerangschikt. De verzameling moge al niet in alle opzichten volledig zijn, zij is rijk genoeg om het van de meeste Nederlandsche biblio- | |
[pagina 219]
| |
theken te winnen, en zeker om te maken dat haar gedrukte catalogus een hulpmiddel is geworden dat vaak van groot gemak zal blijken. In hoofdstuk VII komt de heele kwestie der censuur, geschiedenis der indices librorum prohibitorum en van het auteursrecht aan de orde. Een aanlokkelijke rubriek daarbij vormen de placaten, resolutiën en andere overheidsbesluiten in Nederland sinds de 16e eeuw tegen het verspreiden van bepaalde boeken uitgevaardigd. In hoofdstuk VIII keert een dergelijke rubriek ten opzichte van de ‘nieuwstijdingen’ terug, gevolgd door een rijke verzameling over de geschiedenis der dag- en weekbladen. Naast de gedrukte boeken en brochures die men wellicht ook elders kan bezitten, vindt men in vele rubrieken ook werken in handschrift en dossiers, de arbeid van vroegere studeerenden en verzamelaars, die als zoodanig dus unica zijn. Voor wie op het terrein van het boek- en bibliotheekvak in den ruimsten zin werkzaam is en in de speciale literatuur zijn weg moet zoeken is de catalogus der Vereeniging een nimmer te vergeten hulpmiddel. Het register zal natuurlijk voor een gemakkelijk gebruik den sleutel geven en het nut verdubbelen. Wij wenschen in ons eigen belang de bewerking daarvan spoed toe.
F.K. | |
De eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597. Journalen, documenten en andere bescheiden, uitgeg. en toegelicht door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. Tweede deel: de oudste journalen der reis. (Werken uitg. door de Linschoten-Vereeniging no. 25). 1926.Onze oudste en belangrijkste reisjournalen krijgen in de reeks werken van de Linschoten-Vereeniging gaandeweg alle eene goed verzorgde nieuwe uitgaaf. Wat de reis van Houtman betreft, zou men zelfs kunnen zeggen dat er te veel zorg aan is besteed. Het eerste deel dat het voornaamste journaal, van Willem Lodewijcksz, bevatte, was in 1915 verschenen (zie onzen jaargang 1915, blz. 290). Daarin was het plan voor de geheele uitgaaf geschetst, op vier deelen geraamd. Nu heeft dit tweede deel van lxxxviii + 426 bladzijden, meer dan den dubbelen omvang van een normaal Linschoten-deel, en het geeft nog alleen de journalen die aan dat van Willem Lodewijcksz voorafgaan, niet de andere gedrukte bronnen die er naar het oorspronkelijke plan nog in hadden moeten worden gegeven. Gaat de uitgaaf zoo door, dan zou er nog eene lange reeks van deelen moeten volgen. En het gevolg zou zijn, dat de liefhebbers van het lezen van reisjournalen deze opeenstapeling van teksten, noten en besprekingen op zij zouden schuiven om uit te zien naar beter hanteerbare en prettigere uitgaven van onze oude reizen. Het werk is eerbiedwaardig, maar werkelijk niet aantrekkelijk. Een man van heel rijke kennis en onbegrensde toewijding heeft hier uit de schier onuitputtelijke schatkamers van zijn brein alles trachten vast te leggen wat maar eenigszins met Oost-Indië en de Indische vaart in verband staat. Daarbij krijgen we echter, naast zijne kennis, heel wat gewaagde en onzekere conclusies. Zoo zien we al op blz. XX en XXI van de inleiding melding gemaakt van een tekst die ‘in April 1598 gedrukt is geweest en gereed voor de uitgave, maar.... verdonkeremaand is geworden’, een 'op het laatste oogenblik verheimelijkt Capittel uit Lodewijcksz tekst, afgedrukt op den rugkant van een - eveneens met opzet teruggehouden - groote kaartGa naar voetnoot1). Daarin is wat te veel fantasie; vast staat slechts, dat die kaart met tekst op den rug een eenig bekend exemplaar is, waarop eerst onlangs de aandacht was gevallen. Zoo lezen we op blz. XXII hoe Langhenes ‘als voortvarend, maar te Middelburg eenigszins afgelegen wonend uitgever, zijn | |
[pagina 220]
| |
uiterste best heeft gedaan om een tekst over die eerste schipvaart in handen te krijgen’ enz. We weten daar toch werkelijk niet zoo veel van; we hebben van sommige van die oude journalen alleen een exemplaar met het uitgeversadres van Langenes, maar de mogelijkheid blijft, dat er op eens een ander exemplaar voor den dag komt met dat van Cornelis Claesz te Amsterdam, die inderdaad de groote ondernemer was op dit gebied, en in nauwe betrekking stond tot Langenes, die te Middelburg trouwens volstrekt niet in een uithoek woonde. Even zoo staat het met de beschouwingen over het Caert-thresoor, dat belangrijke kleine wereld-atlasje, tal van malen verschenen bij Cornelis Claesz, maar in den oudsten vorm ook weer met het adres van Langenes. Ook den auteur van den tekst van het Caertthresoor meent onze onderzoeker te kunnen aanwijzen in den persoon van den Leidschen drukker en stedebeschrijver Jan Orlers; het is eene scherpzinnig ineengezette conjectuur, maar volstrekt niet zeker (blz. XXXIII en noot). Op blz. XXXIV en XXXV is weer een opdracht ‘op het laatste oogenblik teruggehouden’ - weder eene heel onzekere bewering, met groote stelligheid voorgedragen. En zoo op blz. XLVII, waar Langenes een Fransche vertaling ‘voor zijn eigen zaak behield, en niet tevens uitgaf ten name van zijn Parijschen collega Adrien Perier’, en waar Cornelis Claesz die er in 1596 niet over gedacht had Linschoten's Itinerario te propageeren door een Latijnsche vertaling, nu.... zich vrij wetende, zijn lichten achterstand.... ten snelste ging inhalen', enz. Men vraagt zich af, of we dan van die uitgevers volledige dagboeken of rijke brievenreeksen hebben - maar neen, dat alles heeft als eenigen grondslag de uitgeversnamen die op de toevallig bewaarde uiterst zeldzame exemplaren worden vermeld. Dergelijke beschouwingen over wat de Londensche uitgever John Wolfe wist, en wat hij niet wist op een bepaald oogenblik, vindt men op blz. L en LI; daarbij weer ‘een geheim dat angstvallig werd bewaard tot de twee Zeeuwsche vloten op 25 Maart weg waren’. En evenzoo over den Portugeeschen geograaf Laço op blz. LVII. Het is om twee redenen zeer te betreuren, dat zulke onzekere veronderstellingen hier als stellige resultaten zijn geboekt. Vooreerst zullen veel van die ongegronde beweringen blijvend naspoken in de geschiedenis van onze reizen en in de beschrijving van de reisverhalen en kaarten. En ten tweede ontnemen zulke uitingen aan den critisch aangelegden lezer het vertrouwen op wat hier verder zoo gul uit een rijken schat van kennis wordt meegedeeld. Wie bv. ziet, op welken toon over vertaalfouten van den genoemden Engelschman wordt gesproken op blz. 96, kan haast niet blijven gelooven dat hij met kalme en zekere wetenschap heeft te doen. En hoe zal het werk nu moeten voortgaan? Zeker niet op dezen voet! De uitgaaf van de verdere teksten die van zelf op de schouders van den heer J.W. IJzerman komt te rusten, zal wel heel veel soberder moeten zijn. We zullen dan ongetwijfeld den tekst krijgen met korte noten waar die noodig zijn; ook de toegezegde uitleg van met een sterretje genoteerde woorden in het eerste deel zal wel heel wat beknopter moeten worden gegeven dan bij dat oorspronkelijke plan was bedoeld. En dan zal, hopen we, een historische inleiding en eene bibliographie volgen, waarin niet al de wetenschappelijke ballast en al de onzekere beweringen van dit veel te sterk gezwollen deel zullen worden opgenomen. Wie niet op detailstudies wìl ingaan, maar als belangstellend lezer met de oude reisjournalen wil kennis maken, zal verstandig doen met in de beide verschenen deelen de teksten te lezen met zeer spaarzame raadpleging van noten en inleidingen en aanhangsels, en voor verdere toelichting liever te wachten op die latere algemeene inleiding. Hij vindt in het tweede deel het ‘Verhael vande Reyse’, met beschouwingen over den herdruk en de Engelsche vertaling, het ‘Journael vande Reyse’ voorzoover dit van het ‘Verhael’ afwijkt, met een Appendix, en ook weer 't een en ander over de Engelsche vertaling van dit laatste stuk, de ‘Beschryvinghe van de | |
[pagina 221]
| |
straten van Malacca ende Sunda’ achter op een exemplaar van de kaart van Willem Lodewycksz gedrukt, en een ‘Cort Verhael’ door Franck van der Does naar een handschrift gedrukt. En dan - zooals gezegd - in het eerste deel het voornaamste journaal van de reis ‘d'eerste boeck. Historie van Indien’ door Willem Lodewycksz. C.P.B. | |
Philippe de Commynes, Mémoires, éd. p. Jos. Calmette, av. la collaboration du Chan. G. Durville. Tom. II, III. Paris, Hon. Champion 1925. - Les classiques de l'hist. de France au moyen-age.Na de bespreking van het eerste deel van deze nieuwe uitgaaf van het geschiedwerk van Commynes (j. 1925 blz. 74) valt er uit bibliographisch oogpunt niet veel meer te zeggen over de twee sedert verschenen deelen die het werk compleet maken. Het tweede deel loopt tot 1483, het beschrijft de geschiedenis van Karel den Stoute tot het einde, het huwelijk van Maria met Maximiliaan en de latere regeeringsjaren en den dood van koning Lodewijk XI. Het derde deel (1484-1498) behandelt de regeering van Karel VIII; het is bijna geheel gewijd aan den avontuurlijken tocht van den Koning naar Italië en heeft voor onze geschiedenis niet hetzelfde belang als de beide voorafgaande. Het bevat voorts een heel uitvoerig register op de drie deelen (blz. 320-432). Zoo is deze allerbelangrijkste bron voor de geschiedenis der Nederlanden weder compleet in een goed verzorgde uitgaaf in den boekhandel te krijgen. B. | |
Stanley Morison, A Review of recent Typography in England, the United States, France and Germany. With sixteen illustrations. London, The Fleuron Limited, 1927.Een boekje, dat in een zestigtal pagina's een groot en samengesteld onderwerp als zijn titel aangeeft behandelt kan onmogelijk, ook slechts in de verste verte, een soort volledigheid benaderen. Nog daargelaten dat met vluchtige besprekingen van Frankrijk en Duitschland ‘the Continent’ er wel bijzonder kaal afkomt. Van volledigheid is dan ook geen sprake. Nochtans is deze kleine verzameling opstellen de lezing zeer waard: sommige opmerkingen die de heer Morison maakt, sommige feiten die hij constateert, veroorloven het trekken van een conclusie die voor den drukkersstand, in het algemeen, niet vleiend is maar aan den anderen kant voor de typographie en haar toekomst veel hoop beteekent. ‘Generally, however, the responsibility for the design of a book is nowadays assumed by its publisher.’ En ‘the public of the present day (are) more likely to be interested in variety of type and format than in the general uniformity of design to which they had been accustomed by the Doves and Riccardi Presses’. De drukker is verlaagd tot den rang van uitvoerder of aannemer; - welke drukker betreurt het niet? maar wie die zich rekenschap geeft van de onkunde der meeste drukkers zal het onbegrijpelijk vinden? - En de typographie, na de verstarring der Morrissiaansche school, opnieuw in een periode van zoeken: ‘the public of the present day’ wil afwisseling; maar kan dit iets anders beteekenen dan dat de drukkers van dezen tijd den smaak van hun publiek niet hebben weten te fixeeren? De hoop voor de typographie ligt daarin dat uit die veranderlijkheid, uit dat zoeken, een nieuwe vastheid zal móéten ontstaan. Het voorgaande betrof de groote lijnen. Maar overal in dit boekje komt het experimenteele karakter van de moderne boekdrukkunst wel sterk uit. Men leze het veeleer om zich daarvan te laten doordringen door een zoo groot en uitvoerig kenner als de heer Morison is dan om een overzicht te krijgen van de tegenwoordige productie want dat geeft het, zooals gezegd werd, slechts zeer onvolledig. J. v. K. | |
[pagina 222]
| |
Hans Loubier, Der Bucheinband von seinen Anfängen bis zum Ende des 18. Jahrhunderts. Zweite, umgearbeitete und vermehrte Auflage. Mit 232 Abbildungen. - Monographien des Kunstgewerbes, Band XXI-XXII. - Klinkhardt & Biermann, Leipzig, 1926.Dit boek is bruikbaar ondanks een zekere, niet te ontkennen, Duitschheid; maar tegelijk, ook door die Duitschheid, niet zonder gevaar. Het is bruikbaar vooral om het groote aantal afbeeldingen dat het geeft. Het is eenigszins gevaarlijk omdat de schrijver de verhoudingen òf heeft verwaarloosd òf geweld aangedaan - zoodat men na de lezing van dit boek wel meenen kan dat het boekbinden een Duitsch vak bij uitnemendheid is, in plaats van een Italiaansch-Fransch dat op oriëntaalsche voorbeelden steunt - en ook omdat hij verder te veel naar zich toehaalt. Wordt, bijvoorbeeld, Jakob Krause niet zoo behandeld dat hij tenminste van even groot belang schijnt als de Èves en Le Gascon tezamen? En heet niet afbeeling 2. ‘Buchbinderwerkstatt aus Weigel’ Hauptstände, ‘Regensburg 1698’ terwijl het den boekbinder uit Luyken's Spiegel van het menschelijk Bedrijf weergeeft? Of vindt men op pagina 82 niet een nietszeggend betoog voor het Duitsche auteurschap van een kennelijk Italiaanschen band; welk betoog voldoende geacht wordt om in het onderschrift van de bijbehoorende afbeelding 76. te doen drukken ‘Deutsche Arbeit in Italien’? Het is jammer van alle reëele kennis welk in zulk een boek verwerkt is dat zij zóó partijdig wordt voorgedragen; terwijl juist een grootere mate van objectiviteit de waarde van het werk zoo zeer had kunnen verhoogen. Het is ook jammer dat de ‘Gründlichkeit’ mede moest brengen dat een historie van den boekband, men versta goed: boekband, zou beginnen bij ‘das Buch im Altertum’; het is te zeggen bij de Egyptenaren en Grieken! - maar dat dezelfde specifiek Duitsche eigenschap niet zoo verre doorwerkte dat zij den schrijver bewoog om aan zijn werk een overzichtelijke lijst der geraadpleegde boeken toe te voegen. Het is, ten slotte, meest van al jammer, dat men hierdoor, een keer te meer, een Duitsch boek niet beter dan bruikbaar kan noemen hoewel des schrijvers kennis inderdaad groot genoeg was om hem in staat te stellen het boek dat ontbrak te publiceeren. J. v. K. |