| |
Boekbespreking
W. de Vreese, Bouwstoffen tot het Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1927. Prijs per afl. ƒ 2.50.
De laatste afleveringen van Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek zijn verrijkt met eenige vellen van het bovengenoemde werk, dat tegelijk met het Woordenboek verder verschijnend dit tevens zal afsluiten. Het is een goede gedachte van den uitgever geweest de ‘Bouwstoffen’ ook afzonderlijk verkrijgbaar te stellen. De opzet van dit werk is zoodanig dat het een volledige verantwoording bevat van den inhoud van het Woordenboek. Die verantwoording, door dezen geleerde op zijn wijze gegeven, bevestigt en vermeerdert tegelijk de waarde van Verdam's werk. Daardoor geeft het Woordenboek antwoord ook op vragen, waaraan zijn oorspronkelijke bewerker wellicht minder waarde hechtte dan de jongere taalwetenschap. In het Woordenboek zijn de ontelbare voor dat doel verzamelde plaatsen bijeengesteld op elk woord, ter verduidelijking van de woordbeteekenis in haar schakeeringen; het Middelnederlandsch is daarbij zooal niet als een eenheid, dan toch als een algemeenheid opgevat; de bron der bewijsplaats is in het kort opgegeven. Öp deze wijze heeft het Woordenboek, vooral door den onverstoorbaren ijver van één zeer intuïtief taalkenner als Verdam, binnen een menschenleeftijd tot een volledig geheel kunnen groeien. Hier is de geheele taal beschreven in haar woordenschat aan de hand der bronnen. Er ligt een verschil in het beginsel der wetenschap aan ten grondslag, indien andere geleerden vragen naar de verschillen der taal in wel te onderscheiden tijden, streken en sferen. Daartoe wordt de bron in elk bijzonder geval voorwerp van onderzoek en de herkomst der bron een factor bij de bepaling der beteekenis. Een aanvulling in dezen zin heeft Dr. de Vreese kunnen geven. De schijnbaar slechts bibliografische opsomming der Bouwstoffen moge niet het aanzien hebben van een levenswerk, zij zou inderdaad onmogelijk zijn, indien zij niet uit een materiaal geput kon
| |
| |
worden, dat met even stelselmatige taalwetenschap als bibliografische hardnekkigheid was samengebracht. Slechts het atelier zijner Bibliotheca Neerlandica Manuscripta kon de stof tot deze bronnenopgave leveren. Het is een onschatbaar geluk voor het welslagen van het Middelnederlandsch Woordenboek, dat de verschillende inzichten, die bij de opvatting eener dergelijke taak recht van bestaan hebben, zich op deze wijze kunnen ontwikkelen in het werk van twee geleerden, die elk geheel zelfstandig hun weg ten einde gaan. Had Verdam van den aanvang af zijn taak in anderen zin opgevat, dan zou hij het werk niet hebben kunnen voleindigen. Dat de Vreese's werk niet den vorm eener doorloopende kritiek, doch dien eener zakelijke aanvulling kan krijgen, is de meest ongezochte bevestiging van de hooge waarde van Verdam's tekst. In dubbel opzicht zijn aldus de Bouwstoffen de kroon op het Woordenboek.
De Bouwstoffen geven antwoord op de vraag naar de herkomst der bronnen. Zij doen dit in aansluiting bij het Woordenboek en dus in de eerste plaats ter verantwoording van hetgeen in de onderscheiden artikelen daaruit is getrokken. De afzonderlijke opgave van ‘Verdam's tekstkritiek’ geeft een lange lijst van plaatsen waarin deze van den letterlijken tekst zijner bron afweek; waar in het Woordenboek naar een dezer plaatsen is verwezen weet men dus dat Verdam voor zijn verklaring een tekstverbetering heeft moeten aanbrengen. Voor het gebruik tot andere gevolgtrekkingen, dan de door Verdam zelf gegeven verklaring, mag men de aldus aangewezen plaatsen dus niet geheel met de bron vereenzelvigen. De beschrijvingen der bronnen zelf, gegeven in een lange alfabetisch geschikte reeks, hebben een belang dat ver uitgaat boven de verantwoording van het Woordenboek alleen. Om een middelnederlandschen tekst te verstaan heeft men aan het Woordenboek genoeg en behoeft de Bouwstoffen niet te raadplegen. Om van een middelnederlandschen tekst een organische definitie te verkrijgen, behoeft men geen woordenboek doch vindt men uitsluitsel in de Bouwstoffen. En dit doet zich voor aan alle geleerden die middelnederlandsche teksten hebben te hanteeren. Een kroniek, een oorkonde, een stichtelijk tractaat, een rechtsstuk, dat men ergens afgedrukt aantreft, zal den nauwgezetten onderzoeker nopen tot een onderzoek naar den ouderdom, de streek van herkomst, de betrouwbaarheid van den tekst. Dit in alle gevallen op een historisch juiste waardeering der bron gerichte streven is tot heden al te vaak veroordeeld een hopeloos pogen te blijven. Heeft de uitgever van den bedoelden tekst een voldoende verantwoording van zijn bron gegeven, zijn methode van uitgeven openlijk meegedeeld, en is hij bevoegd geweest om over palaeografische en andere vraagstukken der handschriftkunde te oordeelen? Deze aan den historicus van elke faculteit bekende vragen worden in de Bouwstoffen beantwoord
door den man, die op grond van de nasporingen en de ervaring van een geheel leven in de eerste plaats bevoegd is over dit alles een gevestigde meening te bezitten. Hij deelt U mede, alsof het er zoo maar vanzelf bij behoort, waar de vroegere uitgevers hun bron gevonden hebben, waar die zich thans bevindt, welke bibliotheken dezen of genen wiegedruk bezitten, in welken tijd een handschrift vervaardigd is, op welke streek het dialect wijst, dan wel of er een bepaalde kunst- of kultuurtaal in te herkennen valt, in hoeverre een oude uitgave nauwkeurig is, of wel dat aan de echtheid kan worden getwijfeld, en wat verder ter beoordeeling van de waarde van den tekst dienstig kan zijn. Dat alles lijkt hoogst eenvoudig voor wie het slechts heeft na te slaan, inderdaad is het in elke bijzonderheid resultaat van studie en van persoonlijk oordeel. Geen ernstig historicus die in zijn onderzoek middel-nederlandsche bronnen moet betrekken, zal kunnen nalaten dit ‘determineerboek’ te gebruiken om zijn houding tegenover zijn teksten te bepalen.
F. Kossmann.
| |
| |
| |
Charles de l'Escluse (Carolus Clusius), Nederlandsch kruidkundige 1526-1609. Door Dr. F.W.T. Hunger. Met een kaart, vier portr. twee pl. buiten en 199 afb. tusschen den tekst. 's Grav. Mart. Nijhoff 1927. XXIII + 446 blz. kl. fo.
Met waardeering mogen we de mooie boeken begroeten op het gebied van de geschiedenis der wetenschap, die we in de laatste jaren telkens weer zien verschijnen. Ze gevens ons iets van de resultaten van de goede ordening van onze openbare verzamelingen, onze archieven en bibliotheken; die reeksen oude uitgaven, die in het oog van leeken misschien alleen als rariteiten waarde hebben, die rijke verzamelingen van oude brieven, dat alles krijgt leven, en blijkt van groot belang, wanneer een zorgvuldig onderzoeker zich er in gaat verdiepen. Het is geen warreling van stof, die we zien oprijzen; neen, er komt een levend mensch, een krachtig werker van meer dan drie eeuwen geleden uit te voorschijn. En we zien hem, vooraanstaande onder zijn tijdgenooten, waaronder toch heel wat wetenschappelijke werkers van hoogen rang waren, zijn weg van zelf vinden. Er werd in die zestiende eeuw, ‘een grootsche tijd’, gedacht, gestudeerd en geschreven met eene opgewektheid als misschien nooit te voren. Een zoon van niet onvermogende ouders vond in goede scholen opwekkende leiding, maar wat een man als Clusius geworden is, kon hij toch slechts worden door den aanleg dien hij zelf meebracht.
Dank zij de zoo ruim vloeiende bronnen en de onverdroten toewijding van den levensbeschrijver kunnen we het leven van dezen buitengewonen en toch zoo eenvoudigen man volgen van zijne jeugd af tot in zijn hoogen ouderdom. De behandeling is geheel chronologisch, wat een gemakzuchtigen lezer misschien niet altijd voldoet; de auteur is zich hiervan ten volle bewust, maar heeft zich deze wijze van behandeling als een strenge plicht opgelegd. En het resultaat is m.i. wel gelukkig; wie met wezenlijke belangstelling het boek ter hand neemt, vindt alle voldoening in de volkomen zekerheid van de historische schets die zoo voor hem wordt opgebouwd; voor hem wordt het zoo omvangrijke en zoo uitvoerige boek in hooge mate boeiend.
Hoe mooi is dat leven van den geleerde, voor wien onderzoek en wetenschap alles zijn; die nooit bezorgd is voor een goede positie, die alle bezwaren van een zwak gestel, en van ontberingen en ongeluk op zijn reizen met gelatenheid draagt, en altijd onder alle omstandigheden door werkt. Niets ontgaat hem op 't gebied van de kruidkunde, verrassend groot is het aantal bloemen en planten uit alle oorden van de wereld die hij altijd bijeen weet te verzamelen; in nauwkeurige waarneming en beschrijving overtreft hij voorgangers en tijdgenooten. Hij tracht alle soorten door ze zelf te kweeken nader te leeren kennen. En hij weet dat alles neer te leggen in een reeks van boeken, die de grondslagen vormen voor een in vele opzichten nieuwe wetenschap.
En naast zijn eigen botanische werken, geeft hij die van anderen uit, in originali en in vertaling, hij schrijft uitnemend Latijn, hij vertaalt ook belangrijke reisverhalen en boeken op ander gebied. En zoo is ook bibliografisch de studie van Hunger een kostbaar werk geworden. De bibliografie van de werken van Clusius beslaat 14 bladzijden. En bovendien is het boek, zooals het boven opgegeven aantal der platen al doet zien, ongemeen rijk geïllustreerd; de afbeeldingen van titelbladen, de drukkersmerken van Plantijn die al die boeken uitgaf, dat alles geeft den boekenliefhebber een rijk genot. Een enkel uiterst zeldzaam boekje Stirpium Nomenclator is geheel in facsimile gegeven. En naast bibliografie en iconografie is het de epistolografie die op den voorgrond komt. Honderden brieven van en aan Clusius zijn bewaard - de grootste collectie is die te Leiden -; Hunger kon ze niet alle bestudeeren, wilde hij de meedeeling van de resultaten van zijn onderzoek niet nog jaren lang uitstellen, maar hij heeft er een zeer groot aantal van ontcijferd, en de lezer krijgt daaruit heel veel belangrijks. Hij krijgt ook geheele teksten, in dat prettige renais
| |
| |
sance-Latijn, waarin de geleerden van dien tijd dachten en schreven, hij krijgt ook heel wat schrift in facsimile, o.a. een stukje autobiografie van Clusius.
Aardig is een Latijnsch gedichtje, door Joannes Posthius aan Clusius gezonden om voor een van zijn werken te plaatsen, maar dat niet is opgenomen en nu door Hunger in manuscript is gevonden en in facsimile weergegeven. Het geeft geene opgeschroefde lofrede, maar een eenvoudige juiste lofspraak; ik wil er daarom deze bespreking mede besluiten.
Millia multa vides hominum qui trans mare currunt:
Rarus at inde redit doctior et melior.
Tu raros inter numerandus es, optime Clusi,
Iure tuo, praesens ut liber iste docet.
Quem leget haec, vemensque olim mirabitur aetas,
Atque tuum memori nomen in ore feret.
| |
Bücherei und Gemeinsinn. Das öffentliche Bibliothekswesen der Freien und Hansestadt Lübeck, herausgeg. von Dr. Willy Pieth. Lübeck, Otto Quitzow Verlag, 1926. 172 blz. 8o.
Dit boekje verscheen ‘Zur Eröffnung des Neubaus der Stadtbibliothek in Lübeck’. Het is een getuigenis van het belangrijke werk dat op bibliotheekgebied in deze stad wordt verricht. Een reeks van 10 artikelen over afzonderlijke vraagstukken, opgeluisterd door een aantal afbeeldingen van het gebouw, verschillende lokalen, eenige handschriften, bandstempels, plattegronden en facsimiles, geven daarvan een prettigen en smakelijken indruk. De directeur W. Pieth zelf opent de rei met een stuk ‘Der Aufbau der Lübecker Stadtbibliothek und die kulturelle Bedeutung unserer Büchereien’. Daarna bespreekt F.W. Virck ‘Die Stadtbibliothek als Bauwerk’, waarbij vooral een uiteenzetting en beschrijving wordt gegeven van de nieuwe gedeelten; het is de bouwmeester zelf die hier aan het woord is. Vervolgens zijn een aantal hoofdstukken gewijd aan verschillende afdeelingen en takken van den dienst door de hoofdambtenaren die deze verzorgen. Zoo schrijft P. Hagen over de ‘Handschriftensammlung’ en het cataloguswerk dezer afdeeling; hij wijst hierbij op de beteekenis van het mooie oude kloosterbezit der bibliotheek en in het bijzonder op zijn vondsten in verband met het auteurschap der Imitatio Christi, die ook hier te lande zooveel belangstelling hebben gevonden. Voorts handelt F. Weber over de ‘Inkunabelsammlung’, waarbij o.a. de oudste Lübecksche drukkers en boekbinders ter sprake komen, H. Schneider in het bijzonder over ‘Die Lübecker Bibel von 1494 und die Narrenbibel’, W. Stahl over de ‘Musiksammlung’, die belangrijk van historisch en wetenschappelijk standpunt, maar tevens voor praktisch gebruik reeds goed ingericht blijkt te zijn; dan volgen nog de dames M. Corssen over ‘Die oeffentliche Bücherhalle’ en E. Arnholdt over ‘Die Landeswanderbücherei und Büchereiberatungstelle’, een mededeeling
en opwekking van wege de ‘Gesellschaft von Freunden der Lübecker Stadtbibliothek’, een bibliografie van de literatuur over de bibliotheek en eenige mededeelingen over het personeel.
Het geheel geeft in de eerste plaats den indruk dat de stad Lübeck voor de zaken der openbare Bibliotheek iets over heeft. Op zijn beurt zal dit boekje er zeker toe bijdragen om de burgerij het belang dezer overheidszorg nog meer te laten voelen; het zal de belangstelling vermeerderen, zal opwekken tot het gebruik der boekerij, reden geven tot trots op hetgeen de stad in deze verzameling reeds bezit en wellicht ook de offervaardigheid vergrooten van hen die nog mochten meenen dat andere uitgaven voor een stad noodiger, nuttiger of veredelender konden zijn. Inderdaad leeft men nergens van boeken alleen, maar er zijn toch wel zeer weinige openbare in- | |
| |
stellingen, die voor zoo uitgebreide gedeelten van de burgerij het utile dulci vereenigen als juist de bibliotheken.
De vrije Hanzestad Lübeck, in haar klein gebied gemeente en staat tevens, heeft de zorg voor dit deel der volksontwikkeling in eigen handen genomen en in één tak van dienst samengebracht. Van den opzet en de inrichting van dezen dienst geeft de directeur een overzicht in het eerste artikel. Dit is een voorbeeld van één wijze waarop de taak kan worden aangevat; ongetwijfeld is dit niet de eenige mogelijke of de eenige juiste wijze, zeker is zij echter als voorbeeld aantrekkelijk en leerzaam, omdat hier de heele behoefte van een stad met ommelanden onder één hoofdleiding is gesteld en tevens verdeeld is gelaten over drie soorten inrichtingen met verschillenden werkkring. Naast elkaar staan: I. de ‘Stadtbibliothek’ met uitleening, magazijn, leeszaal, tentoonstelling en voordrachten, benevens de afzonderlijke afdeelingen voor handschriften, wiegedrukken, muziek en kaarten, II. de ‘Landeswanderbücherei’ bestaande uit 20 ‘kleinbüchereien’, die elk in hun geheel worden overgedragen aan geschikte personen, correspondenten zou men ze naar ons woordgebruik kunnen noemen, aan wie voor een bepaalden tijd de beschikbaarstelling dezer boeken voor de gebruikers wordt toevertrouwd, en III. de ‘Oeffentliche Bücherhallen’, bestaande nog weer uit een ‘Hauptbücherei’ en een aantal ‘Zweigstellen’. Bij deze derde groep wordt ook het kinderbibliotheekwerk behartigd, hoewel een afzonderlijke kinderleeszaal nog tot de wenschen blijkt te behooren. Vergelijkt men de behoeften, die bij deze verdeeling gediend kunnen worden, met hetgeen zich in de groote steden van ons land voordoet, dan zal men in hoofdzaak overeenstemming aantreffen. Ziet men nu echter hoe dit alles van één punt geleid wordt dan is het onmogelijk de groote voordeelen daarvan te ontkennen. De algemeene leiding geeft aan het geheele bedrijf rust en
vastheid en tevens bezuiniging. Boekenkeuze en boekenaankoop zijn in één hand, er is één administratie, één centrale catalogus, en één eigen binderij. De aansprakelijkheid van den eenen leider is er te grooter om; maar hij kan dan ook naar eigen inzicht de grenzen tusschen zijn verschillende inrichtingen scherp afbakenen. Hij kan vermijden aan eenzelfde zaak onnoodig dubbele aandacht te schenken en moet voorkomen dat eenig terrein geheel verwaarloosd zou worden. Verschillende leiders kunnen wel overleg plegen, maar zullen er toch steeds voor blijven waken hun eigen inrichting zelfstandig te laten functioneeren. en haar tot een afgerond geheel te maken. De bezuiniging hierbij is wellicht minder dat men hetzelfde bereikt met geringer kosten, dan wel dat men voor hetzelfde geld zeer veel intenser kan werken. Dat op dit gebied van overheidszorg concurrentie aan het publiek ten goede zou komen moet ontkend worden, daar ook een goede informatie zeer wordt bevorderd door één centraal punt voor alle inlichtingen en daar ten slotte toch het publiek zelf den geheelen concurrentiestrijd zou moeten betalen.
Wie het vraagstuk van de organisatie der boekenvoorziening in een groote stad ter harte gaat, kunnen wij dit van rustig bezit getuigende boekje ter lezing aanbevelen. Een geheele gemeenschap bedienen is een taak die in ons land nog al te zelden aan één orgaan is opgedragen. Zeker moet men niet al te veel willen centraliseeren en vooral niet waar werkelijk gescheiden behoeften en belangen om verschillende verzorging vragen. Op bibliotheekgebied echter is naar mijn overtuiging ten onzent in de naaste toekomst nog veel te verwachten van een nauwer samenwerking en een samengroeien van velerlei, dat thans door verschillend initiatief als een gezonde kern ontstaat doch zich onmogelijk naast elkaar volledig zal kunnen ontplooien.
F. Kossmann.
|
|