Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 307]
| |
VariaDe rebus als onderwijsmiddel![]() Twee elementaire leerboekjes liggen voor mij, bestemd om Spaansche kinderen te leeren lezen. Bij een bezoek aan Spanje zag ik ze te Cadiz voor het raam van een boekwinkel, en bracht ze mee. Het zijn werkjes van Saturnino Calleja te Madrid, die een groote reeks leerboekjes in het licht geeft, en er zich vooral op toelegt, door een overvloed van prentjes zijn boekjes aantrekkelijk te maken voor de kinderen. ‘El pensamiento infantil’ is de titel van de beide boekjes, waarover ik hier iets wil meedeelen. Ze bieden een ‘método de lectura conforme con la inteligencia de los niños’, | |
[pagina 308]
| |
en ze hebben de goedkeuring verkregen zoowel van het wereldlijke als van het geestelijke gezag: ‘Declarado de utilidad para las escuelas por el Consejo de Instrucción Publica. Con censura eclesiástica.’ Ze schijnen dan ook in geregeld gebruik te zijn; ze hebben geen jaartal, maar wel de aanduiding ‘nueva edición’. ‘Istruir deleitando’ is de ondertitel van het eerste boekje. Het begint met een heilige-prentje ‘La Virgen del Carmen’, de beschermster van de goede en vlijtige kinderen. En het heele boekje toont, dat men bij het onderwijs in Spanje nog wel degelijk heil ziet in het voorhouden van goede voorbeelden en het dringend aanbevelen van goed gedrag. Bij ons spot men wel eens met den ‘braven Hendrik’ en de ‘brave Maria’ waarmede ouderen onder ons in hunne jeugd werden gesticht, ja men heeft al heel wat kinderboekjes die met voorliefde ondeugende kinderen schetsen, niet ter afschrikking, maar als iets heel aardigs. Onze Spaansche paedagoog staat nog op het tegenovergestelde standpunt. Om aan de kinderen de letters te leeren heeft hij een eigen methode bedacht, waarin ook het moderne dient. De letter a wordt duidelijk gemaakt door het geblaf van een hond, die doet: a, a, a! De e door het geroep van een jongen, die zijn zusje vlak voor een automobiel ziet en roept: e, e! En zoo gaat het door; de m (me) wordt verduidelijkt door een tafel (mesa) met aan elken kant drie pooten; de n (ne) door een kindje (nene) dat op twee beenen staat; de s (se) door een slang (serpente) die zich in s-vorm kronkelt; de x (eveneens se) door een in tweeën gesneden slang, waarvan de eene helft zich kruislings over de andere kronkelt; de h (hache) door een stoel, van ter zijde gezien zoodat hij den vorm van de letter vertoont - immers de h word niet gehoord en een stoel spreekt ook niet; de ch door een halvemaanvormig stuk kaas, voor den stoel gezet. Maar het zou niet juist zijn, deze curiosa als het meest karakteristiek voor het boekje te beschouwen. Het hoofdbeginsel is, dat letterlijk alles in afbeelding wordt gegeven; bijna geen bladzijde is zonder prentjes; vele hebben er tien of meer, en over 't geheel zijn ze wezenlijk heel goed en duidelijk. Tal van voorwerpen, tal van dieren, maar ook geheele landschappen en geografische afbeeldingen als: een haven, een zeeengte, een rivier, enz. Daaronder trof het mij, zooals ik reeds in het bovenschrift aangaf, dat de rebus een levend element is in deze onderwijsmethode. Ik vind er het eerst een op bladz. 67: ‘een hond en nog een hond zijn twee honden’; daar is de hond, en later ook de honden door afbeelding voorgesteld, en op blz. 74 herhaalt zich dezelfde les met katten. Op blz. 84 en 85 - de eerste hier afgebeeld - krijgen we een reeks rebus-zinnetjes, eene Fuga de palabras, met de meedeeling dat dit zoowel tot vermaak van de kinderen als tot ontwikkeling van hun begrip - desarrollo de su inteligencia - dient. Eindelijk komt op blz. 106 een Cuento infantil in twee lezingen. Er was een koning, die drie dochters had, hij stopte ze in drie flesschen, en maakte deze toe met pik. De koning, de dochtertjes, de flesschen waar de meisjes uitkijken, en de met pik toegemaakte flesschen zijn naast de zinnetjes afgebeeld. Maar dan volgt de tekst nog eens op andere manier: de afbeeldingen niet meer naast de woorden gezet, maar in plaats van de woorden, zoodat het een rebus is geworden. Nog een grootere plaats heeft de rebus in het tweede boekje ‘Lenguaje de los niños’. Daar staat telkens onder aan de bladzijde een rebuszinnetje en later worden deze nog eens onder elkaar gegeven op vier geheele bladzijden. En weer verder vindt men een korte doorloopende beschrijving in rebus bij een prentje, die anderhalve bladzijde vult. De afbeeldingen geven bijna uitsluitend de dingen of personen die in den zin voorkomen weer, zooals op het hiervóór afgebeelde blaadje. Slechts twee rebus-woorden vind ik die iets anders afbeelden, zooals wij dat in rebussen als iets heel gewoons kennen. De kindernaam Pepito wordt weergegeven door de letters Pe en een fluitje, pito. En een aap (mono, mona) is te lezen als lief (eveneens mono, mona); b.v. ‘Heel lief zijn de kleine vogeltjes’, | |
[pagina 309]
| |
waarin lief (meervoud) door twee apen, vogeltjes door twee vogeltjes wordt weergegeven; en evenzoo: ‘Hoe lief is dat kleine kindje.’ B. | |
Kwade praktijkenGa naar voetnoot1)Dr. René Verdeyen, hoogleeraar te Luik, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde te Gent, heeft onlangs een nieuwe uitgave bezorgd van de Colloquia et Dictionariolum septem linguarum, gedrukt door Fickaert te Antwerpen in 1616. Niemand kan zich daarover hartgrondiger en oprechter hebben verheugd dan ik. Immers, Dr. Verdeyen is een mijner oud-leerlingen. Uit het volgende zal echter blijken, hoezeer zich aan mij bewaarheid heeft, dat het ‘kan verkeeren’. ‘Woordenaar’ van beroep als ik was, hebben oude woordenboeken al heel vroeg mijn aandacht getrokken. Voor het Nederlandsch Woordenboek zocht ik er bouwstoffen in; op mijne colleges zal ik zelden een gelegenheid verzuimd hebben om voor mijn toehoorders het belang er van te doen uitkomen: voor de chronologie van menig woord zijn de oude vocabularia en woordenboeken van onschatbare waarde. Reeds in Mei 1898 had ik aan de Vlaamsche Academie voorgesteld een serie oude woordenboeken uit de 16de eeuw, waarvan nog maar een of in elk geval zeer weinig exemplaren bekend zijn, opnieuw uit te geven; deze serie zou geopend worden met door mij te bezorgen kritische herdrukken van het Vocabulario para anprender franches, espanol y flaminco en van Noël de Berlaimont's Vocabulaire, onderscheidenlijk in 1520 en 1536 te Antwerpen door Willem Vorsterman gedrukt. Sedert heb ik over deze beide woordenboekjes op mijn colleges dikwijls genoeg gesproken. Dat er van Noël de Berlaimont zeer waarschijnlijk geen uitgave van 1511 heeft bestaan, daar de vermelding van dit jaartal in den catalogus Crevenna (en vandaar bij Brunet) berust op een foutieve lezing van het uit Gothische letters gezette jaartal 1540, heb ik aan mijn studenten, zooals zij zich ongetwijfeld herinneren zullen, meer dan eens uiteengezet, lang nog vóór Mejuffrouw Kronenberg in den Nieuwen Taalgids ao 1918 daarover schreef: het exemplaar der uitgave van 1540 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, hetzelfde dat aan Crevenna heeft toebehoord, ken ik sedert 1891. Ook uit mijn opstellen over Gabriel Meurier, Over de benamingen onzer taal, e.a., kan genoeg blijken hoe het onderzoek naar de filiatie onzer oude woordenboeken mij aldoor bezighield. In 1900 koos, op mijn voorstel, een mijner leerlingen, het onderzoek naar de bronnen van den Thesaurus van Plantijn tot onderwerp zijner dissertatie, naderhand door de Koninklijke Vlaamsche Academie, waar ik over het ingezonden werk een uitvoerig verslag inleverde, met goud bekroond. Niettegenstaande mijn onafgebroken bezigzijn met onze oude woordenboeken, het het verschijnen van de twee vocabularia, die ik zelf bij de Koninklijke Vlaamsche Academie zou uitgeven, nog steeds op zich wachten. Door velerlei oorzaken en omstandigheden, hier niet ter zake dienende, bleven deze beide, alsook een drietal andere werken, zeer tot mijn schade, lang op het getouw. Bij het uitbreken van den oorlog, in Aug. 1914 waren deze alle echter reeds sedert jaren grootendeels afgedrukt, zoodat de drukker der Academie, toen de oorlog een paar maanden aan den gang was, verlangde, dat ik hem de kosten, die hij voor het drukken van de bewuste werken gemaakt had, zou vergoeden, omdat het lange onderhanden zijn daarvan winstderving voor hem meebracht en het nu wegens den oorlog niet te voorzien was, hoe lang de voltooiïng nog op zich zou laten wachten. Ik heb gemeend aan dat verzoek te moeten voldoen, onder de volgende | |
[pagina 310]
| |
schriftelijk vastgestelde voorwaarde: ‘wanneer de werken door het leveren van copy zullen kunnen afgewerkt worden en door de regeering betaald zijn, zullen die sommen teruggegeven worden.’ Naar het schijnt, zijn de partijen afgedrukte vellen van die mijn bij de Kon. Vlaamsche Academie te verschijnen werken na den oorlog aan deze instelling afgeleverd en in haar magazijn opgeborgen. Van een afwikkeling der bovenvermelde overeenkomst is echter niets gekomen, en het is te voorzien, dat daarvan ook niets komen zal: aangezien de Vlaamsche Academie mij als lid heeft geroyeerd, kan er geen sprake zijn van het voltooien, verder afdrukken en uitgeven dezer werken bij en door de Academie, en zal deze er waarschijnlijk evenmin prijs op stellen, de door mij voorgeschoten bedragen voor hare rekening te nemen. Doch, in deze veronderstelling zijn de afgedrukte vellen der bewuste werken door het betalen der drukkosten feitelijk mijn eigendom geworden. Derhalve heb ik gemeend mij de vrijheid te mogen veroorloven Zijne Excellentie den Minister van Kunsten en Wetenschappen van België te verzoeken, de vijf mij toebehoorende partijen afgedrukte vellen aan mij af te leveren. Tot het doen van dat verzoek werd ik te meer gedrongen door het feit, dat Prof. Dr. René Verdeyen aan zijn herdruk van de Colloquia van Fickaert een uitvoerige inleiding heeft laten voorafgaan, die alleen is kunnen worden wat ze is, doordat hij zonder mijn voorkennis, zonder mijn toestemming gebruik heeft gemaakt van mijn nog niet in 't licht verschenen herdruk van het Vocabulario van 1520 en van Noël de Berlaimont's Vocabulaire. Prof. Dr. Verdeyen deelt mede, dat hij, mirabile dictu! door de Koninklijke Vlaamsche Academie daartoe in staat werd gesteld, en wel tot tweemaal toe. Op blz. LVII van zijn inleiding lezen wij: ‘Bij dat onderzoek (nl. van het Vocabulaire van Noël de Berlaimont) zijn wij uitgegaan van den druk van 1536, of liever van de door de Vlaamsche Academie reeds afgedrukte vellen, welke zij ons bereidwillig ter inzage toezond. Die bijna volledige afdruk stelt ons in de gelegenheid elken twijfel omtrent het bestaan van een uitgave van 1536 op te heffen en onze opsporingen in opgaande richting voort te zetten’. En op blz. LXXI heet het: ‘De twee vorige gedeelten van dit hoofdstuk waren geschreven, toen wij van de Vlaamsche Academie ook een afdruk van het Vocabulario van 1520 ontvingen.’ Het Vocabulaire van Noël de Berlaimont ed. 1536, is inderdaad het uitgangspunt zijner onderzoekingen geworden. Om vast te stellen, waar Noël de Berlaimont zijn bouwstoffen heeft gehaald, en hoe zijn Vocabulaire op zijn beurt als bouwstof is gebruikt, heeft Prof. Dr. René Verdeyen dus niet geschroomd gebruik te maken van den door mij herdrukten tekst, en heeft daarbij niet of nauwelijks den moed gehad daar ruiterlijk voor uit te komen. Immers, terwijl hij in zijn lijst van aangehaalde werken drie mijner geschriften vermeldt, die hij in den loop zijner inleiding vele malen aanhaalt, zij het dan ook herhaaldelijk zeer uit de hoogte, worden de twee bovengenoemde vocabularia, die hij ruimschoots heeft uit- en overgeschreven, ofschoon ze niet in het licht verschenen zijn, in die lijst van aangehaalde werken niet vermeld, noch ergens in verband gebracht met mijn naam. Ik vergis me! Prof. Dr. René Verdeyen heeft zich in allerlei bochten moeten en weten te wringen, om aan de noodzakelijkheid te ontkomen, den bewerker der nieuwe uitgaven te noemen, terwijl hem onbekend is, waar de origineelen berusten, en hij dus blindelings op mijn herdruk moest vertrouwen. ‘De transcriptie van W. de Vreese neem ik hier en elders letterlijk over’, heet het daarom op blz. LIX, noot 1). Er is hier een flagrante schending van de auteurswet, ook naar Belgisch recht, gepleegd. Ik beschuldig den heer Dr. René Verdeyen, hoogleeraar te Luik, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, die mij geen groet meer waardig keurt, neen, die zijn leermeester niet meer te groeten durft! mij mijn geestelijk en stoffelijk eigendom te hebben ontroofd; ik beschuldig hem van diefstal van twee werken die materieel en | |
[pagina 311]
| |
intellectueel mijn eigendom zijn, en ik tart hem, mij den rechtlooze, den ‘wettelooze’, op grond van laster voor het gerecht te dagen. Dat de Koninklijke Vlaamsche Academie, voor wie ik twintig jaar lang ongetelden tijd en moeite belangloos ten offer bracht; die geen werk te veel of te zwaar voor mij achtte; waar zoovelen vóór en na hun benoeming mijn vriendschap zochten; waar meer dan één lid vaak van door mij verzamelde bouwstoffen voor zijn persoonlijk werk ruim heeft geprofiteerd en waar de overgroote meerderheid zich nog in December 1917 met mij bereid verklaarde de werkzaamheden weder op gang te brengen, terwijl ook de heel enkele, die dat liever niet deed, mij toch als vanouds gul, ja meer dan gul, onthaalde; dat diezelfde Koninklijke Vlaamsche Academie mij, naar mij door een harer leden verzekerd is, in 1918 op hooger bevel, als een troep oogendienaars, heeft uitgestooten, is tot daaraan toe: niet mijn nietigheid trekt daarbij aan het kortste eind! Maar dat diezelfde Academie, wier eerbied voor het auteursrecht steeds zoo groot bleek, dat ze geen kik dorst te geven, wanneer schrijvers van bekroonde verhandelingen, de voorwaarden der wedstrijden ten spijt, hun werk op eigen hand, bij den uitgever hunner keuze Heten verschijnen, dat diezelfde Academie mijn geestelijk eigendom, dat toch ook van veel en velerlei stoffelijke opoffering de vrucht is, om zoo te zeggen te grabbel zou gooien; dat een hoogleeraar aan een Belgische universiteit, een oud-leerling, die mij geen gering gedeelte zijner wetenschappelijke vorming verschuldigd is, aan wiens uitgave van Tondalus Visioen men zeer goed zien kan, bij wien hij ter school is geweest, zich het geestelijk eigendom van zijn leermeester zonder blikken of blozen zou toeëigenen, dat heb ik mij nooit kunnen voorstellen. In België is voor een Vlaming als ik geen recht te verwachten. Met des te meer vertrouwen wend ik mij tot het Geweten van de geheele wetenschappelijke Wereld.
Rotterdam Willem de Vreese | |
Het Puyk der KnyvenDeze vermakelijke uitdrukking is ontleend aan de ‘Spiegel van wel-leven en sterven’, waarvan dr. M. Boas eene uitvoerige beschrijving geeft in het onlangs verschenen Jaarboek van Amstelodamum. Deze Spiegel is een echt Hollandsch, een Amsterdamsch boekje van 1723, waarin een eenvoudig man, Jan Valk, in vers van alles meedeelt over zijne familie en zich zelven. Uit den aard der zaak nu uiterst zeldzaam; ondanks zorgvuldig rondvragen bij al onze bibliotheken heeft dr. Boas geen tweede exemplaar kunnen vinden. Wel vond hij in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nog een gedicht van denzelfden rijmer, ‘Rym-gedachten op het blikslaan, met geestelyke toepassingen’, in 1735 verschenen. Dit is opgedragen aan den baas, bij wien Valk het ambacht indertijd had geleerd, Jan Knijf geheeten. Zoo bracht het de verklaring van eenige versregels uit een gedicht van Baviere, een vriend van Valk, dat vóór de Spiegel was geplaatst: Uw Jongmans tyd kreeg voorts.de stegel-reep,
En noopte u met Yvers-spoor.en zweep,
Tot gy de Kunst van Blik te slaan begreep,
By 't Puyk der Knyven.
Een allercurieuste groep rijmwerk, dat ons getuigenis geeft van het doen en denken in een kring van eenvoudige Amsterdammers in de achttiende eeuw. | |
[pagina 312]
| |
Een onuitgegeven proefschriftDr. M. Boas te Amsterdam deelt in het Handelsblad de volgende bijzonderheden mede over de promotie van Herman Gorter: Nu dr. Herman Gorter overleden is en zijn oeuvre de gemeenschap toebehoort, mogen naast de bijzonderheden uit zijn leven die thans in de dagbladen voorkomen, ook de weinig bekende omstandigheden, waaronder zijn promotie aan de Amsterdamsche Universiteit op 2 October 1889 plaats vond, wellicht worden vermeld. De interpretatione Aeschyli metaphorarum (over de verklaring der beelden bij Aeschylus) is de titel van het proefschrift, waarmee Gorter zijn academische loopbaan besloot. ‘Bekroonde’, zooals in een levensbericht stond, zou zeker niet naar den geest en de bedoeling van Gorter zijn geweest. Immers de dichter heeft van meet af aan zijn dissertatie gering geschat, zoo niet verloochend. Dit valt af te leiden uit zijn eigen verklaring, die hij als kort voorbericht oorspronkelijk daarvoor schreef en liet drukken: ‘men verwondere zich noch over het onderwerp noch over de taal; ik had een boek geschreven over de Grieksche dichtkunst, dat echter de hoogleeraren Pierson en Naber niet hebben goedgekeurd.’ (Argumentum, sermonem ne quis miretur. Scripseram librum de Poesi Graeca quem non probaverunt viri clarissimi Pierson et Naber). Het ligt voor de hand, dat de faculteit niet kon gedoogen, dat een promovendus over zijn eigen werk, dat de promotor had goedgekeurd, bij voorbaat den staf brak en de voorgeschiedenis der dissertatie ontsluierde. Derhalve moest Gorter het onwelgevallige voorwoord uit de reeds afgedrukte dissertatie lichten; wie het exemplaar der Universiteitsbibliotheek ter hand neemt, bemerkt dat achter het titelblad voorzichtig een pagina is verwijderd. Slechts enkele exemplaren - o.a. het exemplaar, dat ik zelf een aantal jaren geleden verwierf - misschien alleen die welke niet aan de Universiteit behoefden afgeleverd te worden, zijn ongeschonden gebleven. Zou het teruggetrokken werk over de Grieksche dichtkunst, dat Gorter in denzelfden tijd moet geschreven hebben als ‘Mei’, zich nog in des dichters nalatenschap bevinden? | |
Wat moet men bewaren?In een bijeenkomst der Associations of special libraries and information bureaux in Trinity College te Cambridge trad dr. J.E. Baron de Vos van Steenwijk op voor het belang van het bewaren van technische en wetenschappelijke periodieken in bibliotheken. Hij gaf aldus blijk van meening te verschillen met Sir Richard Gregory, den redacteur van ‘Nature’, die te kennen had gegeven, dat niet meer dan vijf procent van den inhoud van periodieken uit technisch of wetenschappelijk oogpunt waard is te worden bewaard. Hij achtte het jammer met al dit papier de toch al zoo beladen planken der boekerijen te blijven bezwaren. Beter ware 't z.i. de enkele artikelen, die het bewaren waard zijn, uit de tijdschriften te scheuren en slechts deze, samen ingebonden, te behouden. Dr. de Vos van Steenwijk, die astronoom is en verbonden aan het Volkenbondsinstituut voor intellectueele samenwerking te Parijs, gaf daarentegen als zijn meening te kennen, dat juist een groot deel van de belangrijke mededeelingen op wetenschappelijk gebied bewaard worden in den vorm van periodieken. Al het nieuwe met betrekking tot de ontwikkeling der sterrekunde is in lateren tijd in week- en maandbladen opgenomen. Over het bewaren van politieke litteratuur in gemeentelijke bibliotheken liepen de meeningen uiteen. De heer Headicar van den London School of Economics gaf te verstaan, dat een zoo goed mogelijke verzameling van de huidige politieke litteratuur voor den studeerende in de toekomst van on- | |
[pagina 313]
| |
schatbare waarde zal blijken te zijn. Ook politieke affiches moest men behouden. Het is van belang voor ons te weten, wat vijftig jaar geleden het volk beheerschte en wat nu invloed op het volk heeft. Hoeveel meer profijt zal nog de onderzoeker over honderd jaar van zulke biljetten hebben. Dr. de Vos van Steenwijk gaf nog in het bijzonder zijn opinie te kennen over het belang van de dagbladen, in de laatste vijftig jaar verschenen, voor de historici. De bladen, verschenen tijdens den oorlog, hebben een speciale waarde. De moeilijkheid is maar ze te bewaren. Zij zijn dikwijls gedrukt op papier, dat zeer vergankelijk is. Maar het is van essentieel nut, dat een beperkt aantal behouden blijft. In de toekomst zal blijken, dat uit een staathuishoudkundig oogpunt zelfs de advertentiekolommen van groote beteekenis zijn. Hij spoorde de bibliothecarissen dan ook aan, ze naar hun waarde te schatten. Met instemming nemen we dit betoog van een landgenoot uit het Handelsblad over. De Redacteur van Nature mag meer dan gelijk hebben, wanneer hij beweert dat 95 % van het tegenwoordige wetenschappelijke werk waardeloos is. Maar al dragen we de keus van hetgeen belangrijk te achten is aan de meest bevoegde beoordeelaars over, we kunnen toch volkomen zeker zijn, dat latere onderzoekers anders zouden oordeelen, en dat ze het door het hooge gezag tot vernietiging veroordeelde smartelijk zouden missen. En is het nu zóó erg, als enkele goed georganiseerde bibliotheken ingericht moeten worden voor het bewaren en ordenen van eenige millioenen boeken? Voor dingen van minder waarde heeft men wel veel grootere bedragen over - waarom dan altijd op den boekenschat bezuinigen? |