Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 6]Het wordingsproces van J. Meursius' Athenae Batavae
Anno 1613 verscheen te Leiden bij Andreas Cloucquius een boek dragende den titel van Illustris Academia Lugd-Batava: id est Virorum Clarissimorum Icones, Elogia ac vitae, qui eam scriptis suis illustrarunt; het bestond uit 99 ongecijferde bladen 4o en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
behelsde - behalve de opdracht, een portret van Willem van Oranje met een Latijnsch vers, het voorwoord en een paar Latijnsche gedichten - de portretten en de levensbeschrijvingen van 34 professoren der Leidsche hoogeschool, alsmede een bondige opsomming van de titels hunner werken. Versierd met een titelblad gegraveerd door W. SwanenburchGa naar voetnoot1) en met nog 36 uiterst verzorgde platen, gevende omtrent het leven en de bedrijvigheid van het onderwijzend personeel van die universiteit, die was als het symbool van 's lands vrijheid en onafhankelijkheid, tal van kostbare inlichtingen, scheen dit boek wel geschikt, om ophef te maken, weldra uitverkocht te zijn en talrijke herdrukken te belevenGa naar voetnoot2). Het jaar nadien trouwens, in 1614, schijnt reeds een nieuwe uitgave noodig te zijn geweest; want dien naam dunkt ons wel de Illustrium Hollandiae et Westfrisae Ordinum Alma Academia Leidensis te verdienenGa naar voetnoot3). Beide uitgaven onderscheiden zich weliswaar aanzienlijk van elkander in meer dan een punt; titelblad, titeltekst en bibliographisch adres gelijken reeds niet op elkaar (vgl. op de plaat nrs. I en II); het tweede blad van uitgave 1614 draagt den tekst van een tweeden, zeer breedvoerigen titel, waarvan in uitgave 1613 geen spoor te vinden isGa naar voetnoot4); Andreas Cloucquius droeg het boek, dat bij hem in 1613 verscheen, op ‘Illustrissimis Potentissimisq. Hollandiae et Westfrisiae Ordinibus’, terwijl in de gansch verschillend luidende opdracht der Alma Academia Leidensis Marci en à Colster zich tot de curatoren der Universiteit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
en tot hun secretaris Nicol. Zeistius richtten; van het in de uitgave 1613 reeds verschenen stuk, dat daar ‘Ad Lectorem’ heette en hier ‘Inauguratio Acad. Leidensis’ betiteld was, waren in de uitgave 1614 de eerste regels weggelaten en hier kwam een plaat voor, die daar niet bestond; bij het portret van Willem van Oranje ging hier niet het Latijnsch vers onderteekend I.M., dat in de uitgave 1613 gedrukt stond, maar wel een levensbeschrijving in proza; een levensbericht in proza was insgelijks gevoegd bij het portret van prins Maurits, wanneer in de uitgaaf 1613 noch de eerste noch het tweede te vinden was; terwijl in de uitgave 1613 portret en levensbeschrijving van alleen één curator, Janus Dousa, voorkwamen, kreeg men hier nog ‘vita et icon’ van C. Coninck, A. Almondius, P. Busius, J. Banchemius, J. Grotius, C. Neostadius, A. Mathenesius en C. Vander Myle; verder kwamen hier voor, in plaats van 33 zooals in de uitgave 1613, 50 biographieën en afbeeldingen van hoogleeraars en deze waren niet meer gerangschikt naar chronologische volgorde, maar wel groepsgewijze volgens de faculteit, waartoe deze personages behoorden. Laten wij er nog bijvoegen, dat de meeste portretten der uitgave 1614 slechte à-rebours navolgingen zijn van die der uitgave 1613; dat de uitgave 1614 in fine nog 3 platen met teksten over de bibliotheek, het theatrum anatomicum en de hortus medicus bevat, die in de uitgave 1613 niet voorkomen, en eindelijk dat, terwijl de uitgave 1613 uit 99 ongecijferde bladen bestaat, de uitgave 1614 28 ongecijferde bladen en 231 bladzijden telt. Maar ook vele punten van gelijkenis waren er tusschen beide uitgaven: die van 1614 bevatte meest al de teksten in verzen en in proza waaruit de druk van 1613 bestond en de overname was letterlijk geschied; al waren de uit de uitgave 1613 overgenomen portretten slechte en à-rebours navolgingen, toch was het duidelijk, dat men zich geen moeite had gedaan om te verbergen dat de uitgave 1613 hier als model had gediend; en deze opmerking geldt niet alleen voor wat de portretten betreft, maar ook voor alles wat het algemeen uitzicht van het werk aangaat: het was hetzelfde formaat, dezelfde justificatie, het waren (zooals we reeds hooger zeiden) de zelfde teksten en het nagestreefde doel was klaarblijkelijk ook gelijk. Kortom, bij een eersten oogopslag en zelfs, bij gebrek aan andere documenten, na een nauwkeurig vergelijkend onderzoek der twee drukken, schijnt wel de Alma Academia Leidensis te mogen worden aangezien zonder meer als een, weliswaar herziene, ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
beterde en aanzienlijk gewijzigde, maar toch tweede uitgave der Illustris Academia; zoo deden o.m. NicéronGa naar voetnoot1) en de beschrijver van de Alma Academia in de Biblioth. Belgica. Ondanks hetgeen ons nu over het ontstaan van het boek, dat in 1614 bij Marci en à Colster verscheen, bekend is, achten wij ons het recht niet ontzegd deze zienswijze ook de onze te noemen, te meer daar Johannes Meursius zelve, die er toch over oordeelen kon, te dien opzichte geen andere meening had, zooals blijkt uit het bericht tot den ‘welwillenden lezer’, dat hij liet drukken in de Athenae Batavae, anno 1625. 1625; een datum van beteekenis in het leven van den Leidschen hoogleeraar Johannes Meursius; een datum van beteekenis ook voor het vraagstuk, dat ons hier bezighoudt. Het is het jaar van Meursius' vertrek naar Denemarken; het is ook het jaar, dat hij, onder den titel van Athenae Batavae een nieuwe uitgave bezorgt van de Illustris Academia, waarvan hij nu - na twaalf jaar! - het auteurschap opeischt; wij zijn de meening toegedaan, dat deze twee feiten niet van elkander zijn te scheiden. Het is bekend dat in den loop van 1619 Meursius ernstige moeilijkheden had met de Academische OverheidGa naar voetnoot2); klaarblijkelijk is het, dat, deelende, zooals zoovele zijner collega's, in de ongunst der tijden, in hem meer Oldenbarneveld's vroegere vriend en beschermeling, die ook beschuldigd was vriendschapsbetrekkingen te onderhouden met voorname Remonstranten, getroffen werd, dan de geleerde en zelfs de hoogleeraar; en al werd in Augustus 1620 het geschil bijgelegdGa naar voetnoot3), toch is er niets, dat ons toelaat te veronderstellen, dat het tusschen hem en de Hoogeschool tot een volkomen, onvoorwaardelijke verzoening was gekomen. Meursius' gedrag in het algemeen, en de uitgave der Athenae Batavae in het bijzonder, schijnen zelfs juist het tegenovergestelde aan te duiden; want dit boek komt ons voor als een soort van een kleine, zeer diplomatische wraakneming onder de gedaante van een biliographische terechtwijzing en van een ‘herziening’ der teksten van de biographieën, die, twaalf jaar vroeger, in de Illustris Academia verschenen waren. Nu had Meursius de handen vrij; hij was los van de Universiteit en van haar Curatoren, los van Leiden, los van de Nederlanden; koning Christiaan IV van Denemarken had hem, be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
gin 1625, uitgenoodigd, om aan de Hoogeschool te Soroë het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en in de staatkunde te bekleeden; op 7 Februari van hetzelfde jaar was dit ‘beroep’ aan den Raad van Curatoren ‘genotifieerd’ geweest en werd daarbij om een ‘eerlijk affscheyt’ verzochtGa naar voetnoot1). Het oogenblik scheen Meursius gekomen, om een nieuwe uitgave der levensberichten uit de Illustris Academia te bezorgen, bevat in een zeer breedvoerige, uit Orlers nagevolgde beschrijving van Leiden en van zijn roem, waarbij hem gelegenheid zou geboden worden eindelijk lucht te geven aan wat hem sedert jaren op het hart lag. Merken we eerst en vooral op, dat de geleerde philoloog zijn boek niet meer aan een of andere Nederlandsche Overheid of personage opdraagt, maar wel aan Christianus Frisius, gezant van den koning van Denemarken, zijn nieuwen vorst; niet te verwaarloozen is ook het feit dat, als om eens en voor altijd den mond te sluiten aan hen, die hem als Remonstrantgezind hebben verdacht gemaakt en als om het hun te schande te maken, hij aan den tekst van tal van ‘vitae’ die talrijke en zware verminkingen toebrengt, waarover Chr. Sepp in zijn Geschiedkundige Nasporingen breedvoerig heeft gehandeldGa naar voetnoot2) en die hun auteur in een niet al te gunstig licht hebben helpen stellen; maar de bladzijden waarop wij meenen de aandacht hier speciaal te moeten vestigen zijn die, waar de schrijver zich tot den ‘welwillenden lezer’ richt en ons tal van wetenswaardigheden mededeelt omtrent de verhouding van Illustris Academia, Alma Academia en Athenae Batavae tot elkaar en waarvan de inhoud trouwens niet is ontsnapt aan hen die zich vóór ons met deze drie uitgaven hebben beziggehouden. ‘.... Toen ik, twaalf jaar geleden, de Illustris Academia uitgaf, was ik de meening toegedaan, dat dit boek anoniem moest verschijnen, omdat elke hoogleeraar voor zichzelf zijn eigen biographie, met de bibliographische aanduidingen, die erbij hoorden, had opgesteld, terwijl, voor de reeds overledenen, dit werk door hun vrienden was gedaan geweest; een ander aandeel, dan de “cura editionis” had ik dus in deze uitgave niet. Het spijt me nochtans erg die levensbeschrijvingen verzameling onder mijn naam niet te hebben uitgegeven, omdat iemand anders (alius) dien ik verder niet wensch te noemen, merkende dat dit werk in den smaak viel (cum | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
placere animadverteret), van deze omstandigheid gebruik maakte om, na er een en ander bijgevoegd te hebben (varie interpolavit), er een nieuwe uitgave van te bezorgen (novam editionem instruxit), die hij Alma Academia Leidensis betitelde (et inscripsit Alma Academia Leidensis). Nu ik zelf eene nieuwe uitgave van mijn werk bezorg, vermeerderd, bijgewerkt en voorzien van een nieuw deel, (dat ik trouwens grootendeels aan Orlers' Beschrijving der Stad Leyden te danken heb) houd ik er aan deze bijzonderheden onder de oogen van het publiek te brengen ....’. Dit is ongeveer de voornaamste passage uit dit voorwoord van Meursius, waarbij wij hebben gemeend even te moeten blijven stilstaan, niet om Chr. Sepp of den medewerker van de Bibliotheca Belgica na te praten of te verbeteren, maar wel om er even aan te herinneren en vooral om er den nadruk op te leggen, dat Meursius de Athenae Batavae als de derde uitgave van zijn Illustris Academia beschouwde, wanneer, naar meer dan één bron, deze er de vierde van zou zijn, en de derde dagteekenen zou van het jaar 1617 .... De uitgave 1617 der levensbeschrijvingen en portretten van de Leidsche hoogleeraars wordt op gezag van Vincentius Placcius, vermeld door Christ. SeppGa naar voetnoot1) (die er een in-folio van maakt), alsook met gelijke bronaanwijzing, maar wat breedvoeriger, in de Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot2) en wel als volgt: Vincentius Placcius, theatrum anonymorum et pseudonymorum, I, no 1146, cite l'ouvrage suivant: Lugdunensium apud Batavos Professorum Elogia & Vitae. Lugd. Batavor., 1617. in-4o, per Joannem Meursium ut dicitur. Placcius' bron was niet moeilijk te ontdekken; t.a.pl. staat inderdaad te lezen: Lugdunensium apud Batavos Professorum Elogia & Vitae quae prodiere Lugd. Batavor. 1617. in folio per Joannem Meursium ut dicitur, teste Hyde, Bibliothecae Bodlejanae p. 75. b. titulo: Belgium & Belgae sive Batavi, & sub nomine Joannis Meursii, p. 455. a. Ubi & Athenae Batavae illius doctissimae commemorantur. De Catalogus Impressorum Librorum Bibliothecae Bodlejanae In Academia Oxiniensi. Cura et Opera Thomae Hyde, Oxonii, 1674, door Placcius bedoeld, vermeldt op zijn beurt, buiten de Athenae Batavae Lugd. Bat. 1625 4o, t.a. pl. de uitgave van 1617, maar onder den titel van: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
Icones, Elogia ac Vitae Professorum Lugdunensium apud Batavos; (ut dicitur) per Meursium. Lugd. Bat. 1617. Buiten de hier aangeduide plaatsen vonden wij deze uitgave 1617 nergens meer vermeld, tenzij in Van SomerenGa naar voetnoot1), die er den titel van opgeeft als volgt: Icones virorum ac uitae Professorum Lugduno-Batavae, quibus addita sunt Academiae ornamenta summa arte, aeri incisa. Lug. Batav. ap. Andr. Cloucquium.... 1617. 4o Dit gebrek aan eenvormigheid in de titelopgave, gevoegd bij het stilzwijgen van Meursius over dien druk, alsook bij het feit dat er geen exemplaar van te vinden is noch te Gent, Luik of Antwerpen, noch te Brussel, Londen of Parijs en niet eens te Leiden zelf, kon er ons toe brengen aan het bestaan van die Icones 1617 erg te twijfelen, had Van Someren er niet een beschrijving van gegeven, waaruit duidelijk blijkt, dat hij er een exemplaar van gezien heeft, al is deze uitgave nog zoo zeldzaam geworden. De noeste werkers van de Bibliotheca Belgica hadden er in elk geval nooit een exemplaar van in handen kunnen krijgen; dat spreekt uit de zeer onzekere bewering, die bij de vermelding der uitgave 1617 gedrukt staat: ‘C'est évidemment une impression ou de l'Illustris Academia ou de l'Alma Academia’. Eenige jaren, nadat dit werd gezegd, verscheen de beschrijving van Van Someren, waar wij lezen dat ‘de tekst, de druk en ook de portretten (van de uitg. 1617) geheel gelijk (zijn) aan die van de 2de uitgave’ (t.t.z. van de Illustris Academia, 1613). Het door den medewerker aan de Bibliotheca Belgica opgeworpen problema was dus hier opgelost. Maar van Someren's beschrijving deed er andere - gewichtigere misschien - voor ons oprijzen. Het gegraveerd titelblad scheen verminkt te zijn geweest; waarom? Vóór het portret van Willem I, was op een afzonderlijk blad een Staten-Privilegie van 31 Dec. 1613 bijgevoegd; waarom? En waar kwam dit privilege vandaan? Hoe zonderling ook die ‘keerzijde der laatste bladzij Y, die beplakt was en bedrukt met een tekst’, die als de titel van een bijvoegsel leek! Van Someren had zich met de Icones 1617 beziggehouden alleen met het oog op de platen, die er in voorkomen; misschien kon het de moeite waard zijn het werk eens in zijn geheel grondig te onderzoeken. Op een enkele plaats meenden wij nog eenige kans te hebben een exem- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
plaar van deze uiterst zeldzame uitgave te kunnen vinden: te Oxford. Wij schreven om inlichtingen daarheen en een paar dagen later hadden wij het genoegen van den heer R.H. Hill, assistent bij de Bodleian Library, een beschrijving, zoo volledig mogelijk, van het boek in kwestie te ontvangen. Hier volgt de vertaling van dit stuk: Icones, Elogia / ac vitae / Professorum / Lugdunensium apud / Batavos: / quibus addita sunt omnia /Academiae / Ornamenta Summo artificio / aeri incisa. Lug. Batav. / Apud /Andream Cloucquium, / Bibliopolam, 1617. Collationeering. Quarto. *-***4; A-L4M6N-X4; A-E4; alleen de derde reeks sigg. (A-E4) is gepagineerd: pp. [1], 2-38, [39, 40]. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
rum effigies in hoc opere non continenturGa naar voetnoot1); p. 33-38, tekst waarbij een reeks platen had moeten komen, die hier ontbreken en misschien nooit verschenen zijn, nl. Bibliotheca, Anatomia, Hortus Medicus, XistusGa naar voetnoot2); p. 38 aan het einde: Lugduni-Batavorum, / Apud Andream Cloucquium, / Bibliopolam sub signo / Angelli Coronati. / Finis /; p. 39-40, blanco. Dank zij deze uiterst kostbare en allervriendelijkste mededeeling van Mr. R.H. Hill, kwam ons nu alles veel duidelijker voor: de derde uitgave 1617 van de Illustris Academia had er voor ons allen schijn van, een apocryphe uitgave te zijn, voorzien van een bijvoegsel voor het samenstellen waarvan het werk van den auteur der Alma Academia (1614) Meursius van groote, zeer groote. hulp was geweestGa naar voetnoot3). Zonderling kwam het ons toch voor, dat de beschrijving van het Oxfordsche exemplaar (laten wij het noemen, het O.-exemplaar) met die van het boekdeel, dat Van Someren onderzocht had (het S.-exemplaar), niet in alles overeenstemde; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
de titeltekst reeds was verschillend; van een privilege 1613 vertoonde het O.-exemplaar geen spoor; blad Y met keerzijde beplakt, door Van Someren vermeld, scheen uit dit O.-exemplaar verwijderd; eindelijk ontbraken hier de vier folio-platen (33 × 40 cm.), die Van Someren naar het exemplaar, dat hij zag, beschrijft en die op de blz. 33, 35, 36 en 38 der beide hier besproken boekdeelen verklaard worden. Wij hadden wel graag het door Van Someren rond 1885 onderzochte boek zelf in handen willen hebben; op het spoor er van konden wij echter niet komen. Maar ondertusschen werd ons gewezen op het bestaan van een ander exemplaar dan het Oxfordsche van deze zoo zeldzaam geworden uitgave. Op inlichtingen, die wij den gelukkigen bezitter er van, den heer Martinus Nijhoff, vroegen, antwoordde deze spontaan met ons zijn exemplaar (dat wij gemakshalve N.-exemplaar verder zullen noemen) te laten geworden, opdat wij het zelf zouden onderzoeken. Deze beminnelijke daad stellen wij des te meer op prijs, daar het onderzoek van dit boekdeel - dat, op een kleine bijzonderheid naGa naar voetnoot1), aan de beschrijving ons door Mr. R.H. Hill bezorgd geheel en al beantwoordt - de achterdocht, die wij hadden voelen opkomen nopens de echtheid der uitgave 1617, in een volkomen zekerheid veranderde: de eerste reeks sigg. A-L4M6N-Y van de Icones, Elogia ac vitae 1617 is niets anders dan de volledige in 1613 verschenen Illustris Academia, waaraan niets, hoegenaamd niets veranderd werd, niet eens de onregelmatigheid bij sig. MGa naar voetnoot2), niet eens het titelblad, waarvan de oorspronkelijke teksten eenvoudig, maar op een buitengewoon handige wijze (hetgeen verklaart, dat dit detail aan den heer R.H. Hill bij een eerste onderzoek heeft kunnen ontsnappenGa naar voetnoot3) met strookjes papier, de hooger aangegeven teksten dragende, overplakt werden. (Vgl. op de plaat nrs. I en III; en, op deze twee reproducties, vooral de plaats van het adres.). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
Beantwoorden O.-exemplaar en N.-exemplaar, zooals wij het hooger zeiden, haast heelemaal aan een en dezelfde beschrijving, vast staat het nochtans, dat elk der drie bekende exemplaren der uitg. 1617 bijzonderheden vertoont, die bij de twee anderen niet voorkomen en dit vraagt een verklaring. De volgende stellen wij voor, als zijnde diegene, die ons de waarschijnlijkste schijnt en ook bewijsbaar is, indien men de beschrijvingen der drie exemplaren in kwestie aan een vergelijkend onderzoek onderwerpt. In 1616 of begin '17 werd, voor een reden, waarover verder, besloten een nieuwe vermeerderde uitgave der in 1613 voor het eerst verschenen en in 1614 nagemaakte verzameling met levensberichten der Leidsche hoogleeraren te bezorgen. De bij den uitgever Andr. Clouck nog voorhanden exemplaren der Illustris Academia van 1613 zouden daartoe gebruikt worden; maar bij het aanpassen van deze vroeger gedrukte vellen tot hun nieuwe bestemming werd nog al rondgetast en geprobeerd. Het S.-exemplaar vertoont, volgens ons, een eerste stadium van dit rondtasten en probeeren. Inderdaad; 1) een nieuwe titeltekst moest gevonden worden en die, welke eerst aangenomen werd en gedrukt op het S.-exemplaar, schijnt geen voldoening te hebben gegeven, want weldra werd hij vervangen door een anderen, dien we gedrukt vinden op het N.- en op het O.-exemplaar (tweede stadium); 2) met het oog op hetgeen zich in 1614 had voorgedaan, achtte men het eerst raadzaam bij de uitgave 1617, op een afzonderlijk blad, een privilege van 31 December 1613 in te lasschen; of dit privilege nu echt was of valsch kan moeilijk worden uitgemaakt, maar den datum 31 December 1613 voor een dergelijk stuk, dat de heruitgave van een werk in 1613 verschenen (en dat in die uitg. 1613 niet eens voorkwam!) en in 1614 reeds nagemaakt beschermen moest, komt ons op zijn minst zonderling voor en dit zullen de bezorgers van de uitgave 1617 ook wel hebben ingezien, want uit de N.- en O.-exemplaren werd dit privilege weggelaten (tweede stadium); 3) wat het blad Y aangaat, onmiddellijk werd ingezien hoe overbodig, tegenstrijdig zelfs met het voorwoord van het nieuwe gedeelteGa naar voetnoot1) en in zekeren zin ook wel compromitteerend het op de keerzijde er van gedrukte laatste woord aan den ‘Benigne Lector’ voorkomen kon, daar er o.m. het volgende in gezegd werd: ‘Hoc etiam testor si qui omissi, ut omissos esse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
scimus, sed paucos admodum, neque hoc per contemptum factum, sed quia effigiem eorum, aut elogia nancisci hactenus non potuimus. Hunc defectum dabimus operam ut aliquando supplere possimus’. Daarom moest, op zijn minst, de keerzijde van dit blad verdwijnen: in het S.-exemplaar werd deze beplakt. zooals Van Someren ons leert; in het N.-exemplaar was alles voorzien, om ze op gelijke wijze te behandelen, maar het plakken bleef uitGa naar voetnoot1) (tweede stadium); uit het O.-exemplaar werd echter het gansche blad Y eenvoudig weg verwijderd (derde stadium), daar die twee tegen elkander geplakte bladen argwaan konden verwekken en daardoor het gansche spelletje van de nieuwe (?) uitgave 1617 der portretten-en-levensberichtenverzameling heel gemakkelijk aan het licht kon komenGa naar voetnoot2). Zoo komt ons het te Oxford bewaarde exemplaar, met zijn titeltekst gelijk aan dien van het N.-exemplaar, met het weggelaten privilege van 31 Dec. 1613 en het verwijderd blad Y, als het resultaat voor van een lang zoeken en rondtasten, om de valsche uitgave 1617 te kunnen laten doorgaan als nieuw en echt. Of dit echter gelukt is betwijfelen wij sterk. Waarom zou anders Meursius, die van deze uitgave 1617 ongetwijfeld afwist, er niet eens van hebben gewaagd in zijn anders zoo breedvoerig bericht tot den lezer in de Athenae Batavae, 1625? Waarom, tenzij omdat Meursius de Icones, Elogia ac vitae niet kon of in een onderteekend stuk niet wenschte te beschouwen als een echte heruitgave van zijn Illustris Academia? Naar al hetgeen hier voorafgaat, schijnt ons, wat het succes van Meursius' werk over de Leidsche hoogeschool aangaat, te mogen besloten worden, dat zijn Illustris Academia Lugd-Batava niet zoozeer in den smaak van het publiek viel, als hij het zelf schijnt te bewerenGa naar voetnoot3) en als men denken zou, indien men zonder meer beschouwt, dat in een tijdruimte van twaalf jaren, vier uitgaven er van het licht hebben gezien. Het verschijnen van deze vier uitga- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
ven komt ons inderdaad eerder voor als een soort van tweegevecht tusschen Meursius en den uitgever van de Alma Academia, dan als het gevolg van een steeds groeiende aanvraag naar deze verzameling portretten en levensbeschrijvingen der Leidsche hoogleeraars. De Illustris Academia, die Meursius in 1613 liet verschijnen, was een werk dat niet rijp wasGa naar voetnoot1), het was ook onvolledigGa naar voetnoot2); het jaar nadien werd door iemand, die ons onbekend gebleven isGa naar voetnoot3) een werk in den zelfden aard, maar veel vollediger en veel rijper bezorgd, niet omdat de uitgave 1613 uitverkocht was (wij meenen het bewijs van het tegenovergestelde te hebben geleverd), maar misschien juist omdat ze weinig verkocht werd, daar ze zoo gebrekkig was, of voor een andere ons onbekende reden. Wat er ook van zij, drie jaar later, in 1617, waren nog bij And. Clouck exemplaren van de oplage 1613 voorhanden; hij gebruikte ze om de apocryphe in kwestie samen te stellen, terwijl Meursius van zijn kant het werk van zijn mededinger plunderde, om dezen ‘nieuwen druk’ van een bijvoegsel te voorzien, waarin hij dan nog zijn model heeft willen overtreffen door het portret en de biographie van Justus Menyn er in te geven, en bij de beschrijving van Bibliotheca, Anatomia en Hortus Medicus nog die van den Xistus te voegen. Of nu die zoogezegde uitgave 1617 op verzoek van den uitgever, om zijn overblijvende exemplaren kwijt te geraken de wereld ingezonden werd, of wel op verzoek van Meursius zelf, die zijn ‘revanche’ hebben wilde, kunnen we met de gegevens, waarover we beschikken, onmogelijk uitmaken. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
elk geval, werd de uitgave 1617 als ‘revanche’ bedoeld, schitterend was deze zeker niet en het is zeer begrijpelijk, dat Meursius er in 1625 een betere wenschte te nemen met zijn Athenae Batavae. Hij had trouwens met nog anderen dan den ‘alius’ af te rekenen: met tal van vijanden namelijk, die hem als pro-Remonstrant hadden verdacht gemaakt. Dat moest uit! Hij zou een nieuwe uitgave van zijn Illustris Academia bezorgen en men zou daar wel in zien of hij de Remonstranten genegen was. Hij zou zijn werk trouwens veel breeder opvatten: hij zou zijn verzameling biographieënGa naar voetnoot1) laten voorafgaan van een omvangrijke beschrijving der stad Leiden en der Universiteit, die niets anders zou zijn dan een vertaling van het werk van Orlers, maar om 't even, als het maar verscheen en als het maar gelezen werd! - Want uit het feit, dat Meursius nu zijn werk verdeelde in twee boeken, waarvan het eerste, onder zijn naam althans en in de taal, waarin het opgesteld werd, geheel nieuw was, denken wij te mogen afleiden, dat de auteur er erg aan twijfelde of een vierde uitgave van zijn levensbeschrijvingenverzameling genade zou vinden in de oogen van het publiek. Kortom de geheele Academia-onderneming van Meursius, heeft er allen schijn van juist het tegenovergestelde te zijn geweest van een succes.... Nochtans, zal men opwerpen, bij deze vier tot hiertoe behandelde uitgaven bleef het niet. Later zijn er nog twee anderen, met den titel van Athenae Batavae, verschenen; in 1675 en in 1753. Ongetwijfeld, maar merken wij eerst en vooral op, dat er hier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
geen kwestie meer is alleen en uitsluitend van die verzameling portretten en levensbeschrijvingen, die in 1613 verscheen, maar wel van de twee boeken, die de Athenae Batavae (1625) uitmaken. Wat nu de uitgave 1675 speciaal betreft, ernstige redenen laten ons toe het bestaan er van erg in twijfel te trekken. Ten eerste, op een exemplaar hebben we tot nog toe, ondanks onze opzoekingen in Hollandsche en Belgische bibliotheken, de hand niet kunnen leggen; er is ook geen exemplaar voorhanden noch in het British Museum, noch te Oxford. Op zichzelf genomen bewijst dit weinig of niets; maar laten wij nu de opgave van dezen druk bij de auteurs nagaan. ‘Graesse en Petzhold, zegt Chr. SeppGa naar voetnoot1) noemen een druk (der Athenae Batavae) van 1675’. ‘Graesse, IV, p. 510, et Petzhold, p. 373, staat er te lezen in de Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot2), citent de l'Athenae Batavae une édition de Leiden, 1675, in-4o’. In Petzholdt's Bibliotheca Bibliographica (Leipzig 1866) vindt men inderdaad t.a. pl., na een volledige titelopgave en een korte beschrijving van Meursius' Athenae Batavae 1625, volgende aanmerking: ‘Eine spätere Ausgabe des Buches ist Lugd. Batav. 1675; 4o. Mit Portr.’. Wat Graesse betreft, in diens Trésor de livres rares et précieux (Dresde 1859-69), waaruit Petzhold waarschijnlijk is gaan putten, lezen wij, deel IV p. 510, na de opgave van de uitgave 1625 der Athenae Batavae van Jac.(!) Meursius, het volgende: ‘1675. in-4o. Av. 56 portr. (2 fl. 8 st. Crevenna. 32 fr. Riva)’. Volgens Graesse zouden er dus toch tot in de 2e helft van de XVIIIe eeuw, ten minste twee exemplaren der uitg. 1675 moeten bestaan hebben. Wij wilden Graesse's bronnen nagaan. Buiten den Catalogue raisonné de la Collection de livres de M. Pierre Antoine Crevenna (Amsterdam) 1776, 6 bd. (a), dat hier niet in aanmerking kan komen aangezien het geen veilingscatalogus is en trouwens geen uitgaaf 1675 der Athenae Batavae vermeldt, kennen we twee catalogi der verkooping Crevenna, nl.: Catalogue des livres de la Bibliothèque de M. Pierre-Antoine Bolongaro-Crevenna, Amsterdam, 1789, 5 bd. (b) en Catalogue de la Bibliothèque de feu Mr. Pierre Antoine Bolongaro Crevenna, Amsterdam (1793) 1 bd. (c). Van de verkooping Riva is ons bekend de Catalogue de la Bibliothèque des Livres de feu l'Abbé Rive, Acquise par les citoyens Chauffard et Colomby, Marseille, 1793, 1 bd. Noch in (b), noch in (c) noch in (d) hebben we een uitgaaf 1675 der Athenae Batavae vermeld ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
vonden. Wij vragen ons diensvolgens af, hoe de auteur van het Trésor er toe kwam bovenstaande te beweren en twijfelen er erg aan, of ooit vermelde uitgave bestaan heeft. Aan het bestaan van een uitgave 1753 der Athenae Batavae is er daarentegen in het geheel niet te twijfelen. Maar de herdruk van dit werk rond het midden van de XVIIIe eeuw is ongetwijfeld geschied voor heel andere redenen dan om de portretten en de levensbeschrijvingen der Leidsche hoogleeraren eens te meer onder de oogen van een belangstellend publiek te brengen. Deze is inderdaad verschenen in het tiende boekdeel van Ioan. Meursi Opera Omnia in plures tomos distributa.... Ioannes Laminus .... recensebat et Scholiis illustrabat, dat te Florence werd uitgegeven van 1741 tot 1763, fol. De ‘Elogia ac Vitae’, die Meursius in 1625 samen met een beschrijving van Leiden had laten verschijnen, konden in deze uitgave der volledige werken van den Nederlandschen geleerde, al werden er al de platen van uit weggelaten, onmogelijk niet opgenomen worden. Men verneemt niet ongaarne wat er na vele jaren van iemand is geworden, dien men vroeger heeft gekend van dichtbij. Misschien is er bij sommigen onzer lezers wel eenige belangstelling ontstaan omtrent de Illustris Academia en al haar lotgevallen, waarover wij ze hier zoo lang, te lang misschien, hebben onderhouden. Voor die belangstellenden meenen wij hier te moeten mededeelen, dat in deze laatste uitgave van de Athenae Batavae, tevens de laatste van de Illustris Academia, de tekst meestal op twee kolommen gedrukt staat en in alles gelijk is met dien uit de uitgave 1625, met dit enkel verschil nochtans, dat de ‘Scripta Ludovici Capelli’, de ‘Addenda & mutanda sub finem vitae Lamberti Danaei’, de ‘Corrigenda & delenda’ en de ‘Notanda ei qui librum compinget, ne in disponendis chartis hallucinetur (kortom de onderste helft van de ro-zijde en de gansche vo-zijde van het laatste blad der liminaria, dat de sig. [******ij] draagt) hier natuurlijk weggevallen zijn, aangezien het hier een nieuwen druk gold, waarbij, zooals wij het hooger schreven, al de platen weggelaten werden.
Gent, Juni 1927. C. Debaive. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||||||||||||||||
Fac-simile der vier titelbladen![]() I - Ao 1613
![]() II - Ao 1614
![]() III - Ao 1617
![]() IV - Ao 1625
|
|