Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 373]
| |
BoekbesprekingNederlandsche post-incunabelen in ZwedenEen onverwacht geschenk stemt tot kinderlijke verheugenis. Die blijde verrassing heeft de heer Elof Colliander mij onlangs bereid met zijn bijdrage Die niederländischen Postinkunabelen der Universitätsbibliothek zu Uppsala in Symbola Litteraria, het feestgeschrift, dat deze zomer ter eere van het 450 jarig bestaan der Universiteit te Uppsala door de bibliotheekambtenaren is uitgegevenGa naar voetnoot1). De lof, die Colliander aan het begin van zijn opstel toezwaait aan Wouter Nijhoff en mij en aan onze Nederlandsche Bibliographie, zal ik hier niet herhalen. Wel is deze waardeering en dit juiste begrip uit het verre Noordelijke universiteits-centrum opwekkend en verkwikkend. Vooral, als men in 't eigen land nog herhaaldelijk ‘intellectueele’ menschen ontmoet, wier inzicht in ons bibliografisch werk dat der hun omringende koeien met merkbaar overtreft. Toen ik in Februari '27 in dit tijdschrift, aan het slot van de Tweede Aanvulling, het verzoek plaatste mij ongebruikt materiaal voor de Ned. Bibliographie aan te wijzenGa naar voetnoot2), heb ik daar geen overweldigend succes van verwacht. Zoo is het resultaat mij dan ook eer mee- dan tegengevallen en de enkele boeken, die eenige vriendelijke menschen in Nederland en België mij als antwoord op mijn vraag gesignaleerd hebben, zijn dankbaar door mij beschreven. De heer Colliander echter heeft ondernomen, wat ik van niemand zou durven verwachten, maar wat mij boven alles welkom is. Met behulp van de catalogi heeft hij nagesnuffeld, wat de Univ. Bibliotheek te Uppsala aan Nederlandsche drukken tusschen 1500 en 1540 bezit en de titellijst van 88 stuks, met verwijzing naar de nummers in de Ned. Bibliographie, de signaturen en soms de afkomst, in 't genoemde opstel gepubliceerd. Waren er boeken bij, in ons werk of de beide aanvullingen nog niet opgenomen, dan heeft hij er een volledige beschrijving aan toegevoegd. Zoo werd een aanwinst van 18 nieuwe beschrijvingen mijn deel. Van dit 18-tal waren mij slechts een klein aantal bij name bekend. Alleen van Erasmus, Ecclesiastes. Antw., Montanus, 1539, kende ik het bestaan van een ander ex. te Oxford in de Bodleian Library, terwijl ik van het Psalterium. (Antw., Eckert van Homberch, z.j.) reeds de beschrijving bezat van een incompleet ex. in dezelfde bibliotheek te Oxford, die het defecte ex. te Uppsala op gelukkige wijze aanvult. Van Baptista Mantuanus, De contemnenda morte. Dev., Alb. Pafraet, 7 Juli 1514 heeft de bibliotheek te Leuven vóór de noodlottige brand in Augustus 1914 een ex. bezeten; Cicero et Plinius, Quedam epistole. Dev., Rich. Pafraet, 29 Maart 1503 waren me als titel uit Panzer bekend. Doch de overige 14 waren geheel nieuw voor me, wel een bewijs, hoeveel lacunes ons werk nog heeft. Dat ik thans al deze boeken, dank zij de welwillendheid van de Univ. Bibliotheek te Uppsala, te leen heb mogen ontvangen op de Kon. Bibliotheek, is allerminst een bewijs van wantrouwen in Colliander's beschrijvingen, die zoo voortreffelijk zijn, dat ik ze onveranderd had kunnen overne- | |
[pagina 374]
| |
men. Maar er is mij altijd veel aan gelegen alle boeken zelf te zien; licht geeft een klein defectje in een houtsnee of een ander kenmerk van de druk een nadere aanwijzing tot de dateering. Een enkel voorbeeld uit meerdere. De Sententiae quaedam de Maria virgine van Baptista Mantuanus, (Deventer, Theod. de Borne), kon ik op grond van de staat, waarin het drukkersmerk zich bevindt, dateeren op c. 1518. Dat het boekje van Baptista Mantuanus met de titel Ad dominum Falconem de morte Philippi Baveriae querimonia. (Deventer, Jac. de Breda, c. 1516), de drie laatste gedichten van de bundel bevat, die gewoonlijk samen is uitgegeven met de naam Epigrammata ad Falconem, is ook een bizonderheid, die de Nederlandsche Bibliographie behoort te vermelden en die men slechts bij eigen aanschouwing opmerkt. Nog een voordeel had de persoonlijke kennismaking. In de band met de genoemde Epistole van Cicero en Plinius vond ik een uitgave van eenige brieven van Erasmus, alle uit het jaar 1515, zonder naam van plaats of drukker en klaarblijkelijk door Colliander niet als een Nederlandsche post-incunabel herkend. Ik houd ze, zoo al niet zeker, dan toch zeer waarschijnlijk voor een druk van Theod. Martinus te Leuven en in het vervolgdeel van de Ned. Bibliographie zullen ze hun plaats krijgen. In ieder geval een zeer zeldzame uitgave, die gelijk mij nader bleek, zelfs aan P.S. Allen onbekend was. Ook kon ik nog constateeren, dat het Carmen panegyricon de Mariae serenitate et humilitate van Jac. Faber Stapulensis, in een der verzamelbanden verscholen en tot nu toe op gezag van Campbell en CollijnGa naar voetnoot1) tot de incunabelen gerekend, zeker naar het rijk der post-incunabelen moet verhuizen. De staat, waarin de titelhoutsnee zich bevindt, wijst op c. 1509. Behalve de 18 eerst thans door mij beschreven post-incunabelen - nu tot 20 stuks uitgedijd - bezit de bibliotheek te Uppsala nog 71 andere Ned. drukken uit het tijdperk, waarvan er 57 reeds in onze Bibliographie zijn opgenomenGa naar voetnoot2), terwijl een 14 tal in de beide Aanvullingen op dat werk genoemd zijn. Daaronder het klaarblijkelijk unieke en zeer kostbare exemplaar van het tractaat Van der verveerlicken aenstaende tyt Endechristes. (Deventer, Alb. Pafraet, 1524), waarover Colliander reeds eerder geschreven heeftGa naar voetnoot3). Inderdaad, wij mogen buitenlanders, die, vertrouwd met onze taal, onze geestelijke bezittingen zoo kennen en waardeeren, wel in eere houden. Bij vele boeken heeft Colliander bovendien de herkomst kunnen vermelden. In de meeste gevallen stammen ze uit oude bibliotheken van Noord-Duitschland, Polen en Denemarken en zijn door de Zweden als krijgsbuit meegevoerd. Onverdedigbare practijken, maar nog altijd heilig vergeleken bij 't baldadig verbranden van boeken in oorlogsjaren. Hoeveel er in die dagen naar Zweden is gesleept, heeft indertijd O. Walde in zijn goedgedocumenteerd werk Storhetstidens litterära krigsbytenGa naar voetnoot4) uiteengezet. Mag ik één opmerking maken? Is het wel zoo zeker, dat ‘ipso die Cassiani martyris et ludi magistri’ in Colliander no. 67, een Deventer druk van 't jaar 1513, tot 13 Aug. moet herleid worden? Ons aller steun en toeverlaat, Grotefend, geeft niet aan, dat in het Utrechtsche bisdom die dag aan Cassianus gewijd was en in Utrechtsche breviaria en missalen, | |
[pagina 375]
| |
omtrent die tijd gedrukt, vond ik het evenmin. Zou soms 3 December zijn bedoeld, de datum, waarop Grotefend een paar maal de translatio Cassiani in Utrechtsche handschriften uit de 15e eeuw vermeld vond?
Terwijl dus Colliander ons hier in Nederland een groote dienst bewezen heeft met zijn nasporingen in de oude catalogi (29 folio-deelen met ± 70.000 titels heeft hij er voor nagezien), is het resultaat ook stellig van belang voor de bibliotheek teUppsala. Een systematische classificatie en bijeenvoeging van oude drukken heeft altijd zijn nut en komt per slot ook weer de verzameling zelf ten goede. Al was 't alleen, dat haar ambtenaren vertrouwd raken met aard en inhoud van 't geen ze beheeren en boeken niet uitsluitend blijven bekijken als catalogiseerings-objecten. Colliander's kostbare bijdragen versterken mij ondertusschen weer in mijn voornemen, het vervolgdeel op de Ned. Bibliographie nog niet al te gauw te laten verschijnen. Meer wijst daarop. Een recent bezoek aan Münster leverde mij 24 nieuwe beschrijvingen op. Dr. Claussen, bibliothecaris te Rostock en zelf op het punt een Nederduitsche bibliographie uit te geven, stuurt mij herhaaldelijk titels van onbekende Nederlandsche post-incunabelen, op zijn onderzoekingsreizen in Duitsche bibliotheken aangetroffen; Dr. R. Apers delft nog schatten voor mij uit de Gentsche bibliotheek. Sinds de afsluiting van de Tweede Aanvulling in Febr. '27 heb ik nu - 10 Dec. '27 - alweer 118 nieuwe aanwinsten geïncasseerd. Ik verwacht natuurlijk allerminst, dat men overal het voorbeeld van de heer Colliander zal volgen. Maar - het is een voorstel, in alle bescheidenheid gedaan - zijn er niet ergens mans- of vrouwspersonen in 't bibliotheekvak werkzaam, beschikkend over eenige vrije tijd, die graag 't dagelijksche sleurwerk eens afwisselen met wat eigen nasporingen? En als ze niets beters te doen hebben, willen ze dan de Nederlandsche post-incunabelen gedenken? Van mijn eeuwige dankbaarheid kan ik ze van te voren overtuigen. Medewerkers als Colliander zet men in een gouden lijstje.
's-Gravenhage, Dec. 1927. M.E. Kronenberg. | |
J. Marouzeau. Dix Années de Bibliographie Classique. 1914-1924. Tome I. Auteurs et Textes. Paris, Soc. d'Édition ‘Les Belles Lettres’, 1927.In den voor-oorlogschen tijd werd in de bibliographie der klassieke philologie op twee manieren voorzien. Vooreerst in de sinds 1874 te Leipzig verschijnende Bibliotheca Philologica Classica, het bijblad van Bursians Jahresberichte über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft, waarin in driemaandelijksche afleveringen, in bepaalde nog door Bursian zelf ingestelde rubrieken, bericht werd gebracht over de telkens tot voor een half jaar te voren verschenen literatuur. In de tweede plaats in de Revue des Revues et Publications d'Académies relatives à l'Antiquité classique (sinds 1877), een aanhangsel van de Revue de Philologie, waarin jaarlijks een, naar nationaliteiten geordend, analytisch overzicht werd geboden van de in de verschillende landen, in het voorafgaande jaar verschenen tijdschriften; door middel van een register kon men dan uit de doorloopende uittreksels zich de literatuur over een bepaald onderwerp bijeenzoeken. De beide tijdschriften vulden zich in zekeren zin aan: zij bestreken niet ge heel hetzelfde terrein. Tot en met 1896 waren zij van lieverlede overbodig geworden en geantiqueerd door de voortzetting, die de eersterangsbibliograaf der klassieke philologie in Duitschland, R. Klussmann, in de jaren 1909-13 in vier Supplementbände (146, 150, 156, 165) van Bursians Jahresberichte deed verschijnen op de Bibliotheca Philologica Classica van Engelmann-Preuss (8. Aufl., 1880-82 loopende tot (1878); de omvang en voortdurende aanwas van het materiaal alsmede de noodzakelijkheid om een niet te overschrijden eindpunt te stellen had Klussmann genoodzaakt | |
[pagina 376]
| |
niet verder te gaan dan 1896. Maar voor de literatuur na dien datum waren wij voor een inlichting omtrent een bepaald onderwerp op alle volgende deelen van Bursian en de Revue aangewezen, voor zoover niet - of zelfs wanneer - er over bepaalde onderwerpen beoordeelende referaten verschenen waren in de eigenlijke Jahresberichte en in verwante tijdschriften (b.v. Zeitschrift für Gymnasialwesen). Beide werken hadden hun bezwaren: Bursian, dat het, gelijk wel meer in Duitsche werken voor den oorlog gebeurde, de buiten Duitschland verschenen literatuur volstrekt niet altijd systematisch en zorgvuldig bewerkte, menig buitenlandsch auteur had over verwaarloozing zijner publicaties te klagen; het Fransche tijdschrift ging mank aan het euvel, dat het alleen die literatuur vermeldde, die in de geëxcerpeerde tijdschriften ter sprake was gekomen, maar b.v. publicaties - vooral kostbare, die niet ter recensie worden gestuurd, en zgn. kleingoed, dissertaties, programma's e.d. waarvan vaak geen recensie verschijnt, in het geheel niet registreerde; daarbij kwam, dat het overmijdelijke raadplegen der Revue door middel van de registers een niet alleen tijdroovend maar ook zenuwachtig werk was. Een voorloopige verbetering kwam hierin, doordat sedert 1911 de Revue de Philologie naast de Revue des Revues een tweede aanhangsel kreeg, onder redactie van J. Marouzeau, die sindsdien leider der klassieke bibliographie in Frankrijk is geworden, nl. de Revue des comptes rendus d'ouvrages relatifs à l'antiquité classique. In dezen toestand bracht de oorlog begrijpelijkerwijze een volledige ontwrichting: nog afgezien van de verslapping in de productie, die haar weerslag in de Revues moest vinden, stond het ruilverkeer onder de volkeren grootendeels stil, de middelen tot publicatie ontbraken, en waar zou men de geschikte personen vandaan halen om het nog bereikbare materiaal te verwerken? Aanvankelijk had men van beide zijden getracht de zaak gaande te houden. De uitgave der Revue werd in 1915-1917 geheel gestaakt, Bursian had het ongeluk in die jaren een Ersatzmann te krijgen, die volledig onbekwaam voor het werk was, en in stede van zijn aandacht op nauwkeurige registreering te richten, die meer schonk aan een angstvallige kennis van de voornamen der auteurs en aan de mogelijkheid om in alles en nog wat afkortingen in te voeren; zoodat het wel het scherpe vonnis van Klussmann in het Wochenschrift f. klass. Phil. van 20 Jan. en 3 Febr. 1919 - hij sprak p. 61 van ‘den Tiefstand der klassischen Bibliographie’ -, zal geweest zijn, dat hier, nadat ook bij dit tijdschrift een stilstand van eenige jaren, nu van 1918-1920, had geheerscht, een paleisrevolutie in het leven riep. Toen de naweeën van den oorlog zich minder scherp deden gevoelen, trad eerst als redacteur op Franz Zimmermann, die in 1921, 1922, 1924 drie deelen, de literatuur over 1918, 1919, 1920, deed verschijnen. Hij werd opgevolgd door Friedr. Vogel, die in den korten tijd van 1925-1927 niet minder dan vijf deelen publiceerde. Wie het pas verschenen deel 1925, dat evenals de zeven vorige telkens een heel jaar tegelijk van den achterstand inhaalde, ter hand neemt, staat verbaasd over de werkkracht van dezen gymnasiaalprofessor, die het heele werk, over 1925 bijna 4900 titels plus de registers, heelemaal alleen in zijn vrijen tijd opknapt. Door zijn energie zal Bursian binnen korten tijd weer in den ouden vorm kunnen verschijnen. Ook de Fransche klassieke bibliographie is na den na-oorlogschen tijd weer herleefd; hier kwam, nadat in 1918 nog de Revue des comptes rendus over 1914 en 1915 verschenen was, in 1921 de eigenlijke Revue des Revues eveneens in de handen van Marouzeau. Deze liet haar een volledige verandering ondergaan, de doorloopende beschrijving naar de tijdschriften en de groepeering daarvan naar nationaliteiten verviel, het werk werd evenals Bursian - doch eenigszins anders - naar bepaalde rubrieken ingedeeld: 1. auteurs et textes (waarbij in tegenstelling tot Bursian Grieksche en Latijnsche auteurs niet gescheiden werden), 2. histoire de la littérature, 3. histoire de la langue, met onderverdeelingen, 4. histoire des textes met onderverdeelingen als paléographie, papyrologie, critique des textes, 5. antiquités, 6. histoire, 7. histoire des disciplines, alle met talrijke subdivisions. | |
[pagina 377]
| |
Ook de titel veranderde: Revue des Revues, bibliographie analytique des articles périodiques relatifs à l'antiquité classique. Immers het eigenaardige ook van deze bibliographie is, dat ze, evenals haar voorgangster en in tegenstelling tot Bursian, een kort orienteerend overzicht van den inhoud geeft, waarbij Marouzeau, die het ambt bekleedt van directeur des études à l'École Pratique des Hautes Études, zich door een staf van medewerkers doet bijstaan. En verder berust, evenals in de oorspronkelijke Revue, de bibliographie op tijdschriftartikelen - de index des périodiques dépouillées beslaat drie pagina's -, het enkele verschijnen van een boek kondigt zij echter niet aan, zooals Bursian doet. Een register der namen der auteurs besluit iederen jaargang. Zoo heeft de Revue de Philologie twee nevenbladen gekregen, die thans beide vereenigd zijn in de hand van Marouzeau. Wat is nu het karakter van het boek van Marouzeau dat wij thans aankondigen en dat blijkens den titel de bibliographie van de jaren 1914-1924 samenvat? Het wil een voortzetting zijn van Engelmann-Preuss-Klussmann, die, zooals wij boven herinnerden, niet verder dan 1896 reiken, maar het sluit niet onmiddellijk daarbij aan. Immers de behoeften van den onderzoeker en van de wetenschap strekken zich thans niet in de eerste plaats uit naar de prestaties van dertig en twintig jaar geleden, maar vooral naar die van den oorlogstijd en de jaren onmiddellijk daarop volgende. Er zal wel eens in kalmere tijden een bibliograaf gevonden worden, die de lacune zal overbruggen. Marouzeau heeft in de eerste plaats de titels plus de analyses van de beide Revues als grondslag gebruikt - ook al had hij er niet op een ingelegd strookje de gebruikers van het boek aan herinnerd, zou men het toch wel bemerkt hebben - en daarna deze titels van eerste instantie op alle mogelijke manier aangevuld; ja zelfs heeft hij, prachtig voorbeeld van internationale samenwerking en symptoom van verzoening tusschen de voormalige tegenstanders, van Vogel de beschikking gekregen over die titels van Bursian, die in de beide Revues ontbraken: hierdoor konden titels van boeken, die niet het voorwerp van besprekingen in tijdschriftartikelen waren geworden, en tijdschriftartikelen die hetzij los hetzij in verband van den jaargang wel in Bursian maar niet in de Revues waren geregistreerd, worden ingelascht. Wij hebben hier nog maar alleen tome I, Auteurs et Textes, dus beantwoordend aan de eerste afdeeling der bibliographie analytique van de Revue des Revues. Het is een boek van 461 compres gedrukte pagina's geworden, dat door het toepassen van verschillende lettersoorten zeer overzichtelijk is. De index des périodiques dépouillées neemt alleen 6½ pag. in. Het interesseerde me na te gaan welke Nederlandsche tijdschriften hieronder voorkomen: Mnemosyne, Museum, Neophilologus, Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, Verslagen en Meded. der Kon. Akad. (niet de Verhandelingen en het Jaarboek), N. Theol. Tijdschr., Oudh. Meded. uit 's Rijks Mus. te Leiden, Tijdschr. v. Geschied., T. v. Rechtsgeschiedenis, Janus en .... de Nieuwe Gids. Soms is een Nederlandsche titel geheel foutief, b.v. onder Thucydides wordt ‘Een boek van donkere tijden, ed. van Deventer’ als editie van Thucydides vermeld (Rec. Nieuwe Gids Juli 1914), een verwarring van een Gids-artikel (Juli 1914) met een Nieuwe Gids-art. van Kloos (eveneens Juli 1914), beide naar aanleiding van de Ned. vertaling van Boissevain-Boeken. Gezegd mag worden, dat de Nederlandsche titels overal correct zijn weergegeven en vrij zijn van de tallooze misvormingen, waaraan in buitenlandsche tijdschriften - ook bij Bursian - de Nederlandsche taal voortdurend blootstaat. Natuurlijk heeft ook dit boek zijn bezwaren. Het mist een register op de auteurs, waardoor men, zooals dat bij Bursian het geval is, zien kan vooreerst, waarover een bepaald philoloog in het bijzonder schrijft, wat hij in een bepaalde periode produceert, niet alleen aan boeken en artikelen maar ook aan recensies; verder zou men daardoor een werk dat men niet nauwkeurig kent, kunnen vinden, of kunnen constateeren of een bepaald werk in de Bibliogr. opgenomen is of niet (b.v. ik vermeen te missen het mooie geillustreerde werk van K. Mc Kenzie and W.A. Oldfather, Ysopet-Avion- | |
[pagina 378]
| |
net: the Latin and French Texts, Univ. of Illinois Studies in Lang. and Litt. V. 4, 1919, het staat noch s.v. Auianus noch s.v. Mediaeualia carmina). Maar het vervaardigen van zoo'n register zou natuurlijk het tot stand komen van het boek buitengewoon hebben vertraagd. Verder is af en toe de korte analyse van den inhoud niet juist en soms zelfs misleidend. Maar dit hangt, zooals van zelf spreekt, samen met den heterogenen oorsprong dezer referaten. Eindelijk zijn bij tienduizenden titels en namen en nummers allerlei vergissingen en verschrijvingen en verwarringen onvermijdelijk. Een geval waarbij een artikel van mij zelf het slachtoffer is geworden mag ik wel om der curiositeitswille hier mededeelen. In het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 32, 1913 p. 101-138 schreef ik een artikel ‘de IV virtutibus cardinalibus, een middeleeuwsche benaming voor de Disticha Catonis’. De redactie plaatste aan den voet daarvan een paar regels Errata van de hand van prof. Van Helten betrekking hebbend op een vroeger artikel van dezen in denzelfden jaargang. De onnoozele redacteur van Bursian, dien ik hierboven reeds signaleerde, nam nu deel 43, jg. 1916 p. 247 wel den titel van het artikel op, maar stelde het in plaats van op mijn naam, die nota bene boven iedere verso pagina staat, op dien van den onderteekenaar der Errata, een vergissing die nu in de Fransche Bibliographie p. 71 terugkeert: W. von (sic) Helten, de IV. virt. card. .... Een werk als deze ‘Bibliographie Classique’ krijgt eerst zijn volle beteekenis, wanneer het wordt voortgezet. Daarom is het met blijdschap te begroeten, dat Marouzeau een vervolg ontworpen heeft in ‘l'Année philologique, Bibliographie critique et analytique de l'antiquité gréco-latine’, waarvan deel I in 1927 verschijnen zal, dat de bibliographie van 1926 zal bevatten en bovendien ‘une reprise et une mise à jour des années 1924 et 1925’. Bij de verschijning zullen wij dan wel zien in welke verhouding ‘l'Année philologique’ tot de beide Revues der Revue de Philologie komt te staan. Den redacteur zij een ἀγαθῆ τύχη toegewenscht.
Amsterdam. M. Boas. | |
J. Denucé, Museum Plantin-Moretus. Catalogue des manuscrits. Catalogus der handschriften. Antwerpen 1927. 304 blz. 4o.Voor de lezers van dit tijdschrift is het in het algemeen zeker overbodig het belang van de Plantijnsche bibliotheek ofwel het nut van een handschriftencatalogus uiteen te zetten. Den heer Denucé allereerst dank voor de toewijding, waarmee hij, thans als archivaris der stad Antwerpen, dit werk ten einde heeft gebracht, dat hij eertijds als medewerker en opvolger van Max Rooses in het Plantijnsch Museum had ondernomen. Onder 506 nummers is hier het geheele bezit aan handschriften uitvoerig beschreven; bij elk nummer vindt men een opgave over ouderdom, omvang, schrift, band en dergel. benevens een opsomming van den inhoud. De zeer uiteenloopende aard der stukken doet zien op welke wijze de verzameling bijeen is gekomen. Men treft er oude schrijvers en theologische werken aan, die voor een geleerd zestiende-eeuwsch uitgever bij de samenstelling zijner gedrukte teksten waarde hadden. In welke mate zij dat ook voor de tegenwoordige wetenschap nog hebben, zal uit den aard der zaak voor elk stuk verschillend zijn. Als kern der collectie is echter de historische waarde van dat oudste 16e-eeuwsche gedeelte blijvend; een vergelijking met de 83 nummers die reeds Jan Moretus in zijn inventaris van 1592 vermeldde en de 154 nummers die zijn zoon Balthazar in 1650 catalogiseerde zou den oudsten inhoud en den eersten groei der verzameling aanschouwelijk maken. Deze twee oude lijsten zijn in 1886 door Henri Stein uitgegeven (Messager des sciences historiques de Belgique LX); wij missen in den nieuwen catalogus een aanwijzing welke stukken zij bevatten; een verwijzing of noot bij de beschrijving dier stukken, ofwel een afzonderlijke nummerlijst had wellicht zonder veel moeite of plaatsruimte te kosten dezen blik op de samenstelling der collectie kunnen verschaffen. Behalve dien | |
[pagina 379]
| |
oudsten kern van teksten, vindt men de stukken en werken die betrekking hebben op de verdere werkzaamheid der drukkerij: officieele stukken der stad Antwerpen, geschriften van Kiliaan, Ortelius en vele anderen, die gedeeltelijk de kopij voor uitgaven vormden, gedeeltelijk meer als behoorend tot het familiearchief zijn te beschouwen. En voorts talrijke latere aanwinsten, die of om hun inhoud in een plaatselijke historisch-wetenschappelijke collectie als deze thuis behooren, of daarin min of meer toevallig hun plaats schijnen gevonden te hebben. Zoo vindt men er Nederlandsche gedichten van de 16e tot de 19e eeuw, stukken over de Brabantsche omwenteling van 1789 en van de omwenteling van 1830 te Antwerpen, collegedictaten, verhandelingen uit de 19e eeuw, handschriften van Conscience, Dautzenberg en zijn vrienden, en Carmen Sylva. De volgorde der nummers is zonder eenig systeem; alle talen, alle wetenschappen en soorten van documenten vindt men dooreen, zooals ze volgens de inventarisnummers vallen. Twee registers vergemakkelijken het opzoeken: een lijst geschikt naar de wetenschappen, waarin alle nummers met verkorten titel zijn opgenomen, en tot besluit een index op de namen van auteurs en eenige trefwoorden, waarbij echter niet naar de nummers doch naar de bladzijden wordt verwezen. Een onvervulden wensch zouden wij nog willen uitspreken; had bij de nummers die oudtijds door de Plantijnsche drukkerij, of in onzen tijd door de verschillende conservatoren van het Museum en door anderen zijn uitgegeven, daarvan geen melding gemaakt kunnen worden? De wensch moge onbescheiden zijn nu wij reeds zooveel ontvangen, doch hij is ook juist daardoor begrijpelijk; wij zouden in dit statige boek nu ook al het noodige bijeen willen hebben. Wat het ons geeft is zeker een aanwinst van den eersten rang voor de nederlandsche boek- en bibliotheekwereld.
F.K. | |
Marcel Raymond, Bibliographie critique de Ronsard en France (1550-1585). Paris, Champion, 1927. 150 blz.Als zelfstandige uitgave is dit een eenigszins vreemd boek. De naam ‘bibliographie’ is ervoor misschien niet eigenlijk onjuist, maar dat komt dan toch omdat men daaronder nog al eens heel verschillende zaken verstaat. De schrijver zelf begint zijn introduction met de woorden: ‘La présente Bibliographie est un complément de notre thèse principale pour le doctorat ès lettres, dans laquelle nous avons etudié l'Influence de Ronsard sur la poésie française (1550-1585)’Ga naar voetnoot1). Naar zijn inhoud is het geheel een bijlage, die blijkbaar te omvangrijk was om bij het boek te worden gevoegd en daarom thans afzonderlijk het licht ziet ten dienste van gespecializeerde studie: het bevat de bewijsplaatsen, ‘les témoignages’. Die zijn dan bewerkt als een alfabetische lijst van auteurs (waartusschen ook initialen en anonymen), alle dus in het Fransch dichtende personen, van wie de schrijver de afzonderlijke werken en losse gedichten opsomt, waarin hij invloed van Ronsard meende te bespeuren. Daarbij vindt men op elk dier dichters wel allerlei aanwijzingen, die in engeren zin van bibliografischen aard zijn, maar als zoodanig is van volledigheid natuurlijk geen sprake, daar het doel slechts is bepaalde stukken aan te wijzen, die de stellingen van Raymond's boek versterken en wettigen. Een beoordeeling van die stellingen behoort hier niet thuis en ook niet tot mijn bevoegdheid. Indien dat nog noodig was bewijst deze bronnenlijst de geweldige voorstudie van den auteur. Het nut van de bibliografie op zich zelf blijft beperkt voor den specialist in de Fransche literatuurgeschiedenis der 16e eeuw, die er zeker wel auteurs genoemd zal vinden die hij elders vergeefs zou zoeken. Voor Nederlandsche belangstelling wijs ik op het voorkomen van Jan van der Noot, uit wiens Fransche dichtwerk ook een aantal plaatsen worden genoemd, die bijzondere overeenkomst met Ronsard vertoonen. F.K. | |
[pagina 380]
| |
Dale Sass, Erläuterungen zu den Instruktionen für die alphabetischen Kataloge der preussischen Bibliotheken. Leipzig, Harrassowitz 1927. 154 blz.Het zal vermoedlijk in ons land zelden voorkomen dat men dit boek noodig heeft. Naar de ‘Instruktionen’ grijpen zal menigeen wel eens doen om in een netelig geval te zien of Berlijn ook een voor ons bruikbare oplossing aan de hand doet, maar de pruissische regels doceeren behoeft hier niemand. En alleen voor dit laatste blijken de Erläuterungen bestemd. Wij willen ons geen oordeel aanmatigen, omdat wij dus de praktische nooden waaraan dit boek zijn ontstaan te danken heeft niet zelf ondervinden. In het algemeen kan bij een wet een kommentaar en bij een les een leerboek goede diensten bewijzen. De Erläuterungen zijn eigenlijk noch het een noch het ander. Zij lijken het meest op een dictaat bij de behandeling der Instruktionen, die men er dan ook voortdurend bij moet hebben om de bedoeling te begrijpen. Om iets na te slaan zijn de Instruktionen zelf met hun goed gestelde regels, hun vele voorbeelden, hun duidelijke indeeling en hun uitvoerig register, zeker volledig en handig genoeg. Vond men hier bij dit alles nog eenige erläuterungen toegevoegd dan zou de winst duidelijk zijn; de regels zelf echter en de voorbeelden, ontbreken. En voor een leerboek zou het toch in de eerste plaats noodig zijn het gewone, normale, zich steeds, zij het met occasioneele verschillen, herhalende van het catalogiseeren op den voorgrond te brengen. Als zoodanig lijkt het eenvoudige nederlandsche boekje van mejuffrouw Gebhard ons zeker beter geslaagd. F.K. |
|