buitenlandsche regeeringen werden één voor één opgeroepen om hun opwachting te maken voor den eerevoorzitter den Earl of Elgin, en onder meer of minder luid handgeklap der vergadering een vriendelijken handdruk van hem in ontvangst te nemen. Verder werden de talrijk ingekomen schriftelijke gelukwenschen één voor één door den voorzitter voorgelezen.
Enkele daarvan, die uitmuntten door fraai gekozen bewoordingen en door schitterende uitvoering in den vorm van een gecalligrapheerde oorkonde, zooals die van de American Library Association en van de Vereeniging der Zweedsche bibliothecarissen, werden later ter bezichtiging in de tentoonstellingszaal opgehangen.
Dit alles, en nog meer in de verschillende verslagen, geeft een schitterenden indruk van de organisatie van het congres, van de uiterst royale ontvangst aan de honderden deelnemers bereid, van het sterke officieele vertoon dat de Engelschen in zulk een bijeenkomst weten te brengen.
We hooren daartusschen door wel van prettige kennismakingen en van onderlingen omgang, maar de schittering van den geheelen opzet is toch de hoofdindruk. En zoo zijn dan onder de hoofdpersonen een schatrijke en machtige Lord die ontvangt en presideert, maar in de bibliotheekwereld vreemd is, en van Duitschen kant een bibliothecaris die vaardig in de vreemde taal het woord weet te doen, maar in de bibliotheekwereld een homo novus is, een ministerieel ambtenaar, tot ontstemming van de Duitsche bibliothecarissen door de Regeering aan het hoofd van de Berlijnsche bibliotheek geplaatst. Voor het voorzitterschap van de internationale commissie heeft men wijselijk wel een vooraanstaand bibliothecaris en bibliograaf gekozen, namelijk den bekenden Isaac Collijn.
Deze internationale commissie moet nu te Genève zetelen en alles was er op aangelegd; het daartoe strekkende EngelschAmerikaansche plan door te drijven en het eenigen tijd geleden gestichte Fransche internationale instituut, waarvoor de heer de Vos van Steenwijk als afgevaardigde verscheen, ‘in den doofpot te stoppen’. In dat instituut zagen de heeren ‘een onnoodige en ongewenschte concurrentie met het Brusselsche Institut de bibliographie’. Een buitenstaander vraagt zich hierbij af, of het dan nuttig zal blijken, weer een derde instituut te stichten dat aan die beide bestaande weer concurrentie gaat aandoen?
Van belangrijke onderwerpen die verder nog genoemd worden, komen er twee naar voren, de centrale titeldruk, en een ‘Central library for students’. De heer Hulshoff meent dat centrale titeldruk ook voor ons land besparing en vereenvoudiging zou geven. Zou dit niet pas werkelijk het geval zijn, als voor een groot aantal bibliotheken of leeszalen inderdaad dezelfde boeken werden aangeschaft?
En de Central library for students? De heer H. schrijft: ‘In ons land lijkt een centr. stud. library overbodig, maar toch is de tijd niet ver meer dat er ook bij ons behoefte aan een dergelijke instelling zal ontstaan. Bij de rondvraagbriefjes, die bij de groote bibliotheken circuleeren, neemt het aantal aanvragen der openbare leeszalen onrustbarend toe. Geven de Universiteitsbibliotheken aan al die aanvragen gehoor, dan berooven zij de professoren en studenten van haar eigen universiteit van veel boeken, die zij dagelijks bij hun studie noodig hebben. Zou er niet een bepaalde bibliotheek kunnen worden aangewezen, of anders eene centrale bibliotheek kunnen worden opgericht, die in het bijzonder aan de aanvragen der openbare leeszalen voldoet?’
Wat mij in de verslagen over dit bijna al te talrijk bezochte, en al te grootsch georganiseerde congres, pijnlijk treft, is wel, dat we niets vernemen over interessante boekstudies. Van het Parijsche congres van 1923 heb ik juist op dat gebied de aangenaamste herinneringen. Een congres dat alleen technische bibliotheekquaesties behandelt, lijkt mij toch, ondanks groote praal en rijk onthaal, innerlijk dood.
C.P.B. Jr.