Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–VariaDe Drukker Jan Mollijns - Een AanvullingHet artikel van Dr. C.P. Burger in het Novembernummer van Het Boek was een aangename verrassing en een - lichte verwondering. Jan Mollijns zóó onbekend? Hij is toch de drukker en, zooals uit zijn opdracht aan de regeering van Antwerpen blijkt, ook de bewerker van een welbekende kronijk, die voor de kennis van de jaren 1516-1564, inzonderheid voor de geschiedenis der rederijkers, van groot belang is? De heer Burger kent dit boek zeer goed; na de uitvoerige beschrijving die Moes er van had gegeven in de Amsterdamsche Boekdrukkers (dl. I, blz. 220 en v.) heeft hij het zelf kort beschreven in den catalogus van de Incunabelen en Nederlandsche uitgaven.... in de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam (dl. II, blz. 133, nr 390), en het boek dat er vaak mee verbonden is. de portrettenreeks der Hertogen van Brabant, heeft hij in 1923 tentoongesteld te Haarlem als voorbeeld van eene belangrijke houtsneeuitgaaf (Catalogus van de tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst blz. 24 en 88). Van de kronijk zou na het werk van Moes eene nieuwe beschrijving geheel overbodig zijnGa naar voetnoot1)); deze kende exemplaren in de universiteitsbibliotheken te Amsterdam, Utrecht en Gent. Mij zijn bij rondvraag in de bibliotheken van Nederland en België de volgende exemplaren bekend geworden: 1 en 2 Amsterdam, Univ. bibl. 3 ibid. Kon. Akad v. Wetensch. 4 Antwerpen Stadsbibl. 5 Brussel, Kon. Bibl. 6 Gent Univ. bibl. 7 Den Haag, Kon. Bibl. 8 's-Hertogenbosch, Prov. Gen. 9 Maastricht, Stadsbibl. 10 Utrecht Univ. bibl. In 3, 4, 5, 9 en 10 ontbreekt de uitslaande kaart van ‘dat nieuwe ghegraef vander Bruesselsche Schipvaert’. De exemplaren 1, 2, 4, 6, 7 en 10 zijn samengebonden met een ander drukwerk van Jan Mollijns, dat de qualificatie ‘figuersnijder’ ten volle schijnt te rechtvaardigen. Dit boek is door Moes niet beschreven, omdat het geen Amsterdamsch uitgeversadres heeft; ik laat daarom hier eene beschrijving volgen. D (houten letter met cadellen) It is die Afcoemste en || de Genealogie der Her || toghen ende Hertogin || nen van Brabandt/ || vande welcke de eerste was Sal || uius Brabon/met zyn huysvrou || we Swana lij, iaer voor Christus || gheboorte tot op onsen alderdoor || luchtichsten Key, Caro, de v, van || dien name/ ende met zynen sone || Philippus Coninck van Spaen || gien. Anno M.D. lxv, Een streep; daaronder: ¶ Die ghelegentheyt van Brabandt ē oorsaecke des naēs. || B Rabandt is een lantschap inde wterste deelē van Germanien || enz., samen 15 lange regels; weer een streep en daaronder: | |
[pagina 54]
| |
¶ Gheprint Thantwerpen op de Cammerpoort brugge / inden gulden Voet || by Jan Mollijns ghesworen Boeckdrucker ē Figuersnijder. || Anno 1565. || ¶ Met Conincklijcke Gratie ende Preuilegie ¶ Folio, 38 ongenummerde bladen, gesigneerd A ij - Fiiij. Van bl. 1 b afop elke blz. een houtsnede, voorstellende de hertogen, resp. de hertoginnen van Brabant, beginnende met Salvius Brabo tot en met Philips den tweeden; elke figuur in een omlijsting, met een opschrift en een bijschrift, behalve de laatste, die alleen een opschrift heeft; het bij Philips II behoorende bijschrift volgt op de volgende bladzijde en vult die geheel. Bl. 37b: ❧ Priuilegie, ☙ .... Ghedaen tot Bruessele/ den ix. De= || cembris. Anno || xv. C. lxi.|| Onderteeckent || J. de Perre. || ☞ Gheprint Thantwerpen inde Cammerstrate inde ||Cammerpoorte ofte gulden Voet/by Jan||Mollijns ghesworen boeckdrucker || ende Figuersnijdere.|| Volgt een cul de lampe dat we ook op het ongenummerde blad van de kronijk aantreffen: God de Vader, omringd door cherubim, met den H. Geest, uit de wolken de wereld zegenende. Bl. 38, blank, is alleen in exx. 6 en 10 aanwezig. Van der Aa, die dit boek gekend heeft uit den catalogus van J. Schouten (Dordrecht 1852), zegt dl. 12, 2de stuk, blz. 965, dat Jan Mollijns het uitgaf ‘onder den naam S. Franck.’ Het blijkt niet, waarop die bewering steunt. *** Het drukje, dat Dr. Burger citeert naar Olthoff, is reeds beschreven in de Bibliotheca Belgica, kaart G 45, de volledige titel luidt als volgt: Een warachtighe || Ende seer verschrickelijcke geschie= || denisse/ Te weten/ vanden grooten Viere ofte || Brant/ gheschiet in een Eylandt/ ghenoemt || del Pico/ den. xx. dach Septembris indē || iare. M.D.LXJJ. Ende ierst in || Spaengien ghedruct/ met Gra= || tie ende Priuilegie. Houtsnede: het eiland Pico in lichterlaaie. ¶ Gheprent Tantwerpen/opde Cammerpoort || Brugghe/ inden guidē Voet/by || Jan Mollijns. Boeckprenter. || In de Bibliotheca Belgica, kaart V 53, vindt men ten slotte de beschrijving van nog een boekje van Jan Mollijns, t.w. Een corte verclarin || ghe hoe dat die Turcken int Hey=|| landt van Malta ghecomen en= || de nae diuerssche assauten ende schermut= || singhen wederomme daer van ghe= || scheyden zyn/ int Jaer || M.D.LXV. || De wapenen ende diuise vander oorden ē Crijchsbroe= || ders vant gasthuys tot Jerusalem Ridders vā Malta. || Verre sy van ons te glorieren anders dan || int Cruys des Heeren || Houtsnede: de insignes van de Maltezerorde || Gheprint Thantwerpen inde Cammerstrate inde || Cammerpoorte oft gulden Voet by Jan || Mollijns ghesworen boecdrucker.|| Deze Verclaringhe is gedateerd 12 October 1565. Bl. 10a bericht Jan Mollijns zijn lezers, dat hij om de herinnering aan de nederlaag der Turken te vereeuwigen, het portret van den beroemden grootmeester Jean Parisot de la Valette heeft uitgegeven. *** Sprekende van de gelegenheid van Jan Mollijns' drukkerij, zegt Dr. Burger: ‘het hoekhuis van Lombaerdevest en Camerpoortbrugghe tegenover het klooster Notre-Dame’. In de geschriften van het ontwikkeld en geleerd Nederland zijn dergelijke Fransche benamingen ons Vlamingen steeds een lichte ergernis, daar die benamingen niets dan vertalingen zijn door moderne franschschrijvende heeren gemaakt, aan het Vlaamsche volk volkomen onbekend. Dr. Burger spreekt van het ‘Klooster Notre Dame’, omdat Van Havre zegt le couvent de Notre-Dame, daarmee bedoelende het ‘Onze-lieve-Vrouwe-convent’, zooals men te Antwerpen vanouds zegt. Willem de Vreese. | |
[pagina 55]
| |
‘Much ado about nothing’Discovrs Van Pieter en Pauwels, Op de Handelinghe vanden Vreede, Anno 1608. Aldus de titel van een pamflet, in 4o, van 3 blz. druk en 1 blz. blanco. Het drukwerkje heeft geen titelblad en is zonder naam van drukker. Bij het opnieuw catalogiseeren der pamfletten in de Rotterdamsche Gemeentebibliotheek kwam dit geschriftje mij in handen; het was door een vroegeren bewerker geïdentifieerd met Tiele nr. 666. Onder dat nummer geeft Tiele: Discours van Pieter en Pauwels, Op de handelinghe van den Vrede [dit woord hier met één e] Anno 1608. 4 blz. en hij teekent daarbij in een noot aan: De afstand van Karel V en zijn dood worden hierin gezegd door de Jezuïeten veroorzaakt te zijn. Knuttel beschreef het opnieuw als nr. 1456: Discovrs Van Pieter en Pauwels, Op de Handelinghe vanden Vreede. Anno 1608. Z. afz. titel, z.n.v. pl., v. dr. en z.j. In 4o., 8 blz. met een aanteekening: De afstand van Karel V en zijn dood worden hierin gezegd door de Inquisitie (en niet, zooals in T. 666 gevonden wordt, door de Jezuïeten) veroorzaakt te zijn. Van Someren beschreef het nog eens onder nr. 523 (er staat bij abuis 623): Discovrs Van Pieter en Pauwels, Op de Handelinghe vanden Vreede. Anno 1608. z. afz. titel, z.n.v. pl., v. dr. en z.j. 4o, met de volgende aanteekeningen: 4 ongen. blz. Goth. en Rom. 47/48 reg. z. sign. De laatste blz. □. Andere druk van F.M. (Tiele) 666, waarin staat dat de afstand van Karel V en zijn dood veroorzaakt zijn door de Jezuïeten; hier: door de Inquisitie. Ook andere druk dan K.B. (Knuttel) 1456, die 8 blz. telt. De vraag was nu of werkelijk Tiele, Knuttel en Van Someren verschillende drukken voor zich hadden, en indien dit zoo was, of dan het exemplaar der Rott. Bibliotheek wel met dat van Tiele te vereenzelvigen zou zijn. De exemplaren van de Kon. Bibl. en van Utrecht werden ter vergelijking aangevraagd. Omtrent het oorspronkelijke exemplaar van Tiele, thans in de Universiteitsbibliotheek te Gent, ontvingen wij afdoende mededeelingen. Uit deze Confrontatie bleek, dat alle exemplaren geheel identiek zijn en dat ook het Rotterdamsche van denzelfden druk is. De enkele e van Vrede hebben zij geen van allen; dit is dus slechts een drukfout bij Tiele; alle hebben 4 bladzijden, waarvan de 4e wit is gelaten; de 8 blz. van Knuttel zijn een vergissing. Ook in andere bibliotheken bleken nog gelijke exemplaren aanwezig te zijn; de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek heeft er drie. En de Jezuïeten? Tiele heeft blijkbaar in zijn gedachtengang over de feiten, waarop in de samenspraak van Pieter en Pauwels gezinspeeld wordt, geen onderscheid tusschen Jezuïeten en Inquisitie gemaakt en het een in plaats van het ander genoemd.... Zoodat als Tiele niet toevallig de curieuze beschuldiging in zijn noot had willen vermelden, waarbij hij dan weer niet letterlijk den tekst volgde door van Jezuïeten te spreken.... noch Knuttel, noch van Someren iets bijzonders omtrent dit pamflet zouden hebben opgemerkt. Dan zouden wij allen eenvoudig meenen een exemplaar van T 666 te bezitten en dat is ook inderdaad het geval. Rotterdam T. Vernieuwe | |
Middelnederlandse TroubadourgedichtenDe laatste aflevering van het Nordisk Tidskrift för bok- och biblioteks- väsen, 1927 (Blz. 142-146) bevat een interessant artiekeltje van E. Rooth. over ‘Mnl. Troubadourgedichten, gevonden in de Universiteitsbibliotheek te Lund’. Na een korte opsomming van de Mnl. Hss. die Upsala en Stockholm rijk zijn, vestigt schrijver de aandacht op een in 1926 te Lund ontdekt Hs. met minnedichten uit de 12e eeuw. De gedichten zijn - wordt meegedeeld - klaarblijkelijk afgeschreven uit een ouder Hs. waarvan het dialekt buiten twijfel Limburgs was en dat dus uit de streek van | |
[pagina 56]
| |
Hendrik van Veldeke stamt. Vorm en inhoud komen overeen met het Romaanse genre; het rijmschema is ingewikkeld, de inhoud hoofs eroties, de tekst vol liefdessmart van een enigszins abstrakt reflekterende soort, de taal lijkt op die van de Provençaalse lyriek. Deze en andere biezonder-heden doen nauweliks er aan twijfelen of de verzen zijn werkelik geschreven in de 12e eeuw. - De Nederlandsche belangstellende zal met verlangen het nader taal- en letterkundig onderzoek tegemoet zien, waarover schrijver nader hoopt te berichten in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamsche Akademie. In een noot wordt alvast de aandacht gevestigd op overeenkomst met de door Dr. de Vreese in het Leidsch Tijdschrift 14 (1925) uitgegeven fragmenten van Minnedichten. Als proeve van de tekst mogen hier de ook in het artiekel van Rooth aangehaalde regels overgenomen worden. (Str. 1) Soe schiir si toent haer doeght ende loent
Hen di se gewinnen,
Noch hopic, al si haer bedinct,
Si sal mijn noet bedinken.
(Str. 16) Tue wijfliic oghen wel heten moghen
Een grondeloes meer,
Daer menich inne slijfs dor die minne
Mist sonder weer.
C.H.E.W. | |
Brieven van Mevr. Busken Huet aan Mej. PotgieterHet vervolg van de mededeeling van dr. J. Berg over de brieven van mevrouw Huet (zie vorigen jaarg. blz. 98) is minder boeiend dan wat hij vroeger uit den Indischen tijd gaf. Hij heeft dan ook nog meer bekort, en we zien vrij vluchtige schetsen van het verblijf der Huets te Parijs en van het leven van de weduwe en den zoon na den vrij onverwachten dood van Busken Huet, een leven dat voor een zeer groot deel aan zijne nagedachtenis is gewijd. Uitvoerige aanhalingen hebben betrekking op het plan tot uitgave der brieven, dat ten slotte niet geheel naar wensch tot uitvoering kon komen, doordat mej. Potgieter niet kon besluiten haar deel van de briefwisseling af te staan. We laten hier de langere passage volgen, waarin mevr. Huet het plan schildert: ‘En nu heb ik een verzoek ook aan u, of liever niet ik, maar Gideon. Gij moet weten, onder ons, dat Gi, zoodra hij tijd zal vinden, gaarne zelf een biografie van zijn vader zou samenstellen. Hij heeft daarvoor, nauwkeurig’ gerangschikt, een aantal stukken en artikelen gevonden die duidelijk Huet's denken en willen aan het licht zouden brengen, maar hij zou ook zoo gaarne de brieven hebben. Bosboom stond ze hem met de meeste goedheid af. Wilt gij hetzelfde doen? Hij zou er u zeer dankbaar voor zijn, en ik ook.’ Wij weten nu, dat daarvan niets is gekomen; toch schijnt mej. Potgieter aanvankelijk niet ongeneigd te zijn geweest om aan het verzoek van haar vriendin te voldoen, echter onder voorwaarde, dat mevr. Huet haar dan harerzijds de brieven van Potgieter zou terugzenden. Dit blijkt tenminste uit een brief van 29 Nov. van hetzelfde jaar: ‘Dat gij aan Gideon zijn vaders brieven wel ter leen wilt afstaan, is charmant van u, en in gedachte omhels ik er u hartelijk voor. Ik zal ze dan overschrijven. Van een ruil met die van uw broeder zou reeds hierom geen sprake kunnen zijn, omdat wij die juist noodig hebben voor de samenstelling onzer biografie. Gedurende 16 jaren is het geestesleven dier beide vrienden zou nauw verbonden geweest, dat men den een niet kan begrijpen zonder den ander. Neen wij wenschen van de correspondentie van beide zijden, zooals ook van die van mevr. Bosboom met Huet, gebruik te maken. Natuurlijk zullen wij daarbij met de | |
[pagina 57]
| |
meest mogelijke discretie te werk gaan. En ge zult eens zien welk een beminnelijk beeld van onzen vriend Potgieter daarbij te voorschijn komen zal. Ook gijzelve zult niet worden vergeten: naar aanleiding van uwe gezamenlijke uitstapjes Zondags, enz. sprak hij zoo veelvuldig over u. Gij hebt er reeds een proefje van gezien, in het citaat dat Huet indertijd zelf gaf. Hoe kunt gij ook meenen, dat wijzelven niets aan die brieven hebben zouden? Zij maken deel uit van ons zieleleven. Gij hadt het moeten bijwonen in Indië. Huet ontving ze meest op het kantoor in de stad. Dáár had hij meest geen tijd om ze te lezen. Als hij thuis kwam, moest hij ze eerst zelf ontcijferen, en daarna werden wij geroepen, en begon het genot voor ons drieën. En nooit was er één, die niet eene kleine plagerij of eene uitgezochte vriendelijkheid aan Gi's of mijn adres bevatte. Zij behooren tot de bekoorlijkste herinneringen ons levens. - Het overschrijven alleen zal moeite kosten. Huet was er aan begonnen, maar er zijn nog massa's over’. En iets verder lezen we: ‘Ik ben begonnen met het copiëeren der oude brieven. De eerste zijn van '48 en '49 aan Jules van Deventer; Huet was toen, als student, in Zwitserland. Zij zijn uiterst interessant voor een jongen man van 22 jaar. Daarna zal ik er eenige geven aan mij. Het zal een fraai boek worden. Bijna een roman in brieven. Strijk nu de hand over het hart, en zend mij de uwen. Ik zal in gedachte er uwe goede hand voor kussen. Wantrouw ons niet. Gideon is geen kind, maar een zeer intelligent man, van 27 jaar. Daarbij uiterst omzichtig; hij zal niets laten drukken, dat in de verte, aan wien ook, schaden kan. Laat die groote en heilige vriendschap onder ons blijven; en geen vreemden er den neus in steken. Zult gij ze mij zenden, voor mijn nieuwjaar? Uw broeder en Huet beiden zullen er u voor zegenen, zooals de Klapperman zeggen zou, of bestaat die niet meer? Ik weet van Holland zoo weinig meer af, sinds 20 jaar, dat ik het verlaten heb.’ Sophie Potgieter is echter niet op haar verzoek ingegaan, zooals we kunnen opmaken uit den volgenden brief d.d. 30 Dec.: ‘Het oude jaar mag niet voorbijgaan, zonder dat gij nog eens van mij hoort, opdat gij niet in den waan zoudt verkeeren, dat de weigering van ons verzoek door ons euvel opgenomen was. Dat is het geval niet. “Een ieder zij in zijn gemoed ten. volle overtuigd.” - Intusschen neemt dat niet weg dat wij, van onzen kant, uwe meening niet deelen. Wij gelooven aan Huet, die zoo weinig begrepen en zoo bitter aangevallen werd, een dienst te bewijzen, door te doen zien, hoe hij in zijn intiem leven en denken was. Wij zetten dus onzen arbeid voort, en dagelijks houd ik mij met het copiëeren zijner brieven onledig. Intusschen zal het nog vele maanden duren eer de publicatie plaats kan vinden. Maar daarna zal Gideon in zijne voorrede iets moeten zeggen van de groote leemte, door het gemis van de brieven aan Potgieter, te weeg gebracht. Indien de ideale liefde, ik heb ook de ideale vriendschap gekend, en ik zou ongaarne willen, dat het publiek meenen kon, dat tusschen u en ons wolken gerezen waren, om die schoone herinneringen te verduisteren. Ziehier dus wat wij u voorstellen. Gij zult Huet's brieven nooit aan iemand anders dan aan Gideon zelf afstaan: ze zelfs aan niemand laten zien. In die van uw broeder heeft nooit een oningewijde den blik geslagen noch zal dit ooit doen. Wij van onzen kant leggen dan de belofte af, dat ook Potgieter's brieven niet in het licht zullen verschijnen, vóór zij dat gezamenlijk met die van Huet kunnen doen. Zoodat Gideon zal kunnen aankondigen, dat de gezamelijke correspondentie van Potgieter en Huet later, een boekdeel op zich zelf zal vormen. Keurt gij dat goed?’ Ook hiervan is niets gekomen. Gideon Busken Huet zegt in het ‘Voorbericht’ van zijn uitgave van de brieven van Potgieter, dat aan Sophie Potgieter herhaaldelijk voorstellen in dien zin zijn gedaan maar dat de uitgave steeds door haar onder verschillende voorwendsels werd vertraagd. En zoo zijn de brieven van Huet die in het bezit van mej. Potgieter waren, zooals bekend is, na haar overlijden aan de Amst. Univ. Bibl. gelegateerd en sinds 1 Jan. 1925 ter beschikking van het publiek gesteld. | |
[pagina 58]
| |
Het 75-jarig bestaan van de firma Martinus NijhoffDe Nieuwjaarsdag van dit jaar was in de Nederlandsche boekenwereld een belangrijke dag; de firma Martinus Nijhoff, nu officiëel N.V. Martinus Nijhoff's boekhandel en uitgevers-Mij. herdacht haar 75-jarig bestaan. We behoeven hier niet veel woorden te besteden, om de beteekenis en de werkzaamheid van deze belangrijke zaak te schilderen; we kunnen verwijzen naar ons feestnummer van 19 November 1926, den zestigsten verjaardag van haren leider Wouter Nijhoff (Het Boek 1926, blz. 225-368). In de dagbladartikelen naar aanleiding van de feestviering van 1 Januari verschenen, komen vele bijzonderheden voor die aan dat feestnummer zijn ontleend. Namens vele vrienden kwam op den feestdag de heer dr. A.G.C. de Vries uit Amsterdam, die reeds meer dan 25 jaren met den heer Wouter Nijhoff bevriend was, een gelukwensch brengen met herdenking van de ontwikkeling der zaak sinds de vestiging in 1853. Als herinnering bood hij een werk van den beeldhouwer Wenckebach aan, waarin symbolisch de steeds omhoog strevende werkzaamheid van de firma Mart. Nijhoff is voorgesteld. Uit de woorden van dank door den heer Wouter Nijhoff gesproken, mag hier de karakteristieke uiting vermelding vinden, dat de firma ‘alleen gedaan heeft wat zij niet kon laten’. Voorts de meedeeling dat hij zal voortgaan op den ingeslagen weg en hoopt nog een aantal jaren aan het hoofd der firma te kunnen staan. In den morgen had reeds het personeel zijn gelukwensch gebracht, en een bronzen plaquette van den beeldhouwer Altorf aangeboden, waarop men in eene omlijsting van boeken de portretten ziet van Martinus Nijhoff en zijn zoon Wouter. De kunstenaar heeft in relief de portretten weergegeven die onze feestaflevering van verleden jaar vertoont tegenover blz. 230 bij de biografische schets van de hand van den heer A.J. van Huffel. Met ingang van 1 Januari is de heer Wouter Nijhoff Pzn., sedert 1 Jan. 1920 adjunct-directeur van de Vennootschap, benoemd tot Directeur. En met 1 Febr. heeft de directie procuratie verleend aan de heeren Th. Folkers, H.E. Kern en H. Mayer, alle drie sedert vele jaren bij de firma werkzaam. Hun allen zij onze hartelijke gelukwensch gebracht. |
|