Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 257]
| |
Het Renteboek van den ‘Heleghen Gheest’ van St.-Jakobskerk te Gent (1436)
| |
[pagina 258]
| |
werd voorzeker gediend door het merkwaardige feit dat het rekwest, waarvan hierboven spraak is, zich bevindt op de keerzijde van het vel papier, dat, in éénzelfde hand, het klad bevat van het bekende Gentsche fragment van een Spel van den Somer ende van den Winter. Vanzelf drong zich de vraag op welke de verhouding kon zijn van Geeraard van Woelbosch tot dit spel? Daar de tekst van het rekwest, evenals het spel, een klad is, konkludeerde Prof. de Vreese tot de mogelijkheid van het auteurschap van Geeraard. Dr. P. Leendertz Jr., die bladz. LXI van zijn ‘Inleiding’ van de ‘Middelnederlandsche Dramatische Poëzie’ bekent het hs. niet zelf gezienGa naar voetnoot1) te hebben, neemt dat auteurschap niet aan, omdat de doorgehaalde woorden en regels gewone fouten zijn van slordige afschrijvers. Zijn besluit luidt als volgt: ‘Wij hebben dus zeker in Van Woelbosch niets meer dan den afschrijver te zien. De dichter blijft ons onbekend. Ook is het hachelijk bij een dergelijk fragment vermoedens uit te spreken over de plaats of den tijd van vervaardiging’ (bl. CXLII). Zonder de diskussie, bij gebrek aan nieuwe stellige bewijzen, te willen heropenen, daar het ons hier enkel om het schrijf- en bindwerk van Geeraard van Woelbosch te doen is, is het, ten gunste van het vermoedelijk auteurschap van Geeraard, der overweging waard dat de taaleigenaardigheden van het berijmd spel, o.a. het stelselmatig weglaten van de h, maar vooral het voorkomen van de paragogische t, bijv. in bedstroot (vs. 45) op een Gentsche afkomst wijzen. Er is ook een topographische bijzonderheid, die als niet-Gentenaar aan den geleerden kommentator ontsnapt is. Bij ‘Ic comme gheloopen van der sluus’ heeft P. Leendertz Jr. aan de stad SluisGa naar voetnoot2) (in Zeeuwsch-Vlaanderen) gedacht, maar zonder twijfel wordt alhier gezinspeeld op een excentrieke middeleeuwsche stadswijk van Gent: het Sluizeken, dat als pleintje, in een thans zeer druk gedeelte van Gent in de richting van de tegenwoordige haven, is blijven voortbestaan. Het nauwgezet onderzoek (schrift en watermerk), waaraan Prof. de Vreese het dokument onderwierp, laten geen aarzeling toe het jaartal 1436 grif te aanvaarden. Het vel werd overigens ontdekt in een omslag van een 15e eeuwsch Renteboek van het jaar 1436. | |
[pagina *23]
| |
![]() Band van het Renteboek, zie blz 259 en 264.
Afmetingen: 330 × 147 mm. | |
[pagina *24]
| |
![]() Band van Livinus Stuvaert (± 1439). Zie blz. 259.
Afmetingen: 233 × 168 mm. | |
[pagina *25]
| |
![]() 1. Versierde hoofdletter van Geeraard van Woelbosch. Zie blz. 262.
![]() 2. Signatuur op het voorste schutblad van den band van Livinus Stuvaert (Pl. II).
| |
[pagina *26]
| |
![]() Miniatuur uit het Renteboek van den ‘Heleghen Gheest’. Zie blz. 262.
| |
[pagina 259]
| |
We hebben dit Renteboek, dat berust in het kerkarchief van St. Jakobskerk te Gent, willen zien en, na eenige moeilijkhedenGa naar voetnoot1), hebben we het opnieuw ontdekt, want het was door verplaatsing zoek. Het vel met het spel van den Somer ende van den Winter en het rekwest van Gheerd van Woelbosch werd namelijk door het kerkbestuur in het begin van de 20e eeuw ten geschenke gegeven aan de Universiteitsbibliotheek, waar het thans in goede voorwaarden bewaard wordtGa naar voetnoot2). Tot onze niet geringe voldoening had het Renteboek van 1436, hetgeen met de overige renteboeken niet het geval is, zijn oorspronkelijken band behouden. Door gebrek aan verzorging en vocht heeft het een weinig geleden, maar bepaald gehavend kan men het handschrift niet noemen. E. Coppieters Stochove, die ons handschrift vluchtig beschreef in ‘Les archives conservées dans les églises et couvents de Gand’: l'Eglise St. Jacques (Bulletin de la Société d'histoire et d'archéologie de Gand, T. VIII, 1900, p. 130) schrijft het Renteboek toe aan den op het titelblad vermelden ontvanger van den ‘Heleghen Gheest’, priester Jan de Beelde, en vestigt (door een reproduktie) de aandacht op de in het Renteboek aanwezige miniatuur voorstellende een brooduitdeeling aan de behoeftigen van de Armenkamer van St.-Jakobs in 1436. Hij werd niet getroffen door den band, een zoogenaamden ‘klapband’, die een typisch-Gentsche bandversiering vertoont: lelies op een veld van dubbele ruitjes begrensd door dubbele rechthoekig elkander doorsnijdende fileetjes. Het oudste tot nog toe bekende voorbeeld van dergehjke Gentsche boekbandversiering is het werk van den bekenden Gentschen boekbinder Livinus Stuvaert, dat van 1439 kan zijn, vermits het jongste stuk uit den door Livinus Stuvaert gebonden bundelGa naar voetnoot3) uit 1439 dagteekent (Universiteitsbibliotheek te Gent: G4391). We weten dat Livinus Stuvaert voor de St.-Jacobskerk een bijbel heeft ingebonden, overigens verloren gegaan, maar waarvan het kontrakt is bewaard geblevenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 260]
| |
Door de vondst van het rekwest van Geeraard van Woelbosch in het omslag van het Renteboek van 1436 is het geheel onwaarschijnlijk dat de band van het Renteboek eveneens afkomstig zou zijn van Livinus Stuvaert. Hij kan van niemand anders zijn dan van Geeraard van Woelbosch zelf. We moeten aannemen dat beide boekbinders, tijdgenooten, voor het ‘courante’ werk naar vaste ambachtelijke modellen arbeidden. De door Livinus Stuvaert gesigneerde band is trouwens veel beter verzorgd dan het werk van Geeraard van Woelbosch, die vooral ‘scriver’ blijkt geweest te zijn, vermits hij door den Gentschen magistraat vooral belast wordt met ‘XXIIIJ brieven te scrivene met grooten lettren’ (Rekening 1451-52), ‘previlegien’ en ‘bladeren’ te lijmen (Rekening 1453-54 en 1454-55), ‘de namen van den personen die up de vorseide stede [Gent] hebben erflijke ende lijfrente te scrivene met ronden lettren ende te stellene int nette’ (Rekening 1456-57). De scheiding in specialiteiten was zeker in de eerste helft van de 15de eeuw, buiten de kloosters en een groot kultuur-centrum zooals Parijs nog niet zoo radikaal doorgevoerd als dit tegen het einde van die eeuw bijv. te Brugge en te Gent het geval wordt, zoodat de meeste ‘boekscrivers’ toen ook boekbinders waren en verluchters. In het Renteboek van 1436 hebben we dus hoogst waarschijnlijk niet alleen een proefje van het bindwerk, maar vooral van de schrijfkunst, overigens uitnemende rotunda, ook van de miniatuurkunst, van Geeraard van Woelbosch voor oogen. Dat E. Coppieters Stochove het verkeerd voor heeft wanneer hij beweert in zijn hooger vermelde katalogus: ‘no 69 Livre enluminé par de Beelde qui s'en dit être l'auteur’ is patent. Jan de Beelde, priester van St. Jakobskerk, is alleen ontvanger van de Armenkamer van zijn parochie en heeft, ten behoeve van de Armmeesters, een overzicht van ‘de erfelike rente’, toebehoorende aan den ‘Helighen gheest van sente Jacobs kerke In ghend’ door hem ‘vergadert’ d.i. bijeengebracht, laten te boek stellen, een andere beteekenis heeft de vermelding op het titelblad niet (zie reproduktie pl. III1). | |
[pagina 261]
| |
Dat hij er eenig geld voor over had, bewijst de miniatuur, die, behalve zijn eigen portret in knielende houding met phylacterium, waarop de volgende woorden te lezen staan: ‘miserere mei deus’, de portretten bevat van de vier Armmeesters: de Gentsche patriciërs Gheerem Borluut, Jan van Munte, Willem van Merendré, Urbaen Damman (zie reproduktie pl. IV). Van die vier Armmeesters zijn vooral Gheerem Borluut, van het beroemde Gentsche geslacht Borluut, en Jan van Munte bekend. De eerste was schepen van de Keure in 1372, 1388, 1426 en 1432, de tweede bekleedde die waardigheid in 1383 en 1417. Ofschoon zonder groote kunstwaarde is de miniatuur van het Renteboek van 1436 interessant, omdat de voorstelling van een brooduitdeeling voor zoover we daarover ingelicht zijn, zeldzaam is in de eerste helft van de 15de eeuw en ook, maar dit is dan in 't bizonder belangwekkend voor de Gentsche kunstgeschiedenis, om dat ze de oudste met zekerheid gedateerde miniatuur van Gentschen oorsprong is in de 15de eeuw, feitelijk nog uit den tijd der Van Eyck's, tien jaar na den dood van Hubertus, maar nog tijdens het leven van Johannes. Het Renteboek van den ‘Heleghen Gheest’ van St.-Jakobskerk van 1436 is dus niet alleen als vermoedelijk schrijf- en bindwerk van Geeraard van Woelbosch het vermelden waard. Daarom hebben we gedacht dat een uitvoerige beschrijving van het handschrift in ‘Het Boek’ aan de bibliografen en bibliofielen niet onwelkom zou zijn: | |
Gent. Archief van de St.-Jakobskerk
| |
[pagina 262]
| |
priester van St.-Jakobs en ontvanger van de Armenkamer van zijn kerk. Tal van bekende namen komen er in voor: o.a. fol. 1 verso Jan de Stoovere, den bij naam bekenden Gentschen schilder, fo 31 recto idem, her Jan de Beelde, fo 13 verso, id. fo 31 recto, meester Jan van den Ketulle, fo 21 verso, Jan van Nuevile, die men heet van Vaernewyc, fo 18 verso, enz. Ook voor de toponymie van Gent in de XVde eeuw van belang. Schrift en versiering: Fraaie en goed leesbare rotunda met één versierden hoofdletter D (rood, blauw, groen met grillig geometrisch loofwerk in violet en gestyliseerde lelieplant binnen het corpus), bij den aanvang (zie reprod. pl. III1), talrijke grotesken, meestalmannelijke figuren met dubbel puntbaardje (fol. 33 van de oorspronkelijke telling gebaard gelaat met bisschoppelijken mijter) en langgebekte steltvogels, voluit of alleen kop met bek, gewoonlijk halfgeopend met voedselbolletjes of met krullend slangetje; schriftspiegel 250 mm. hoog bij 98 mm. breed. Verluchting: Op het verso van het eerste folio vóór het titelblad een-miniatuur (245 mm. hoog bij 105 mm. breed), voorstellende (zie repr. pl. IV) in twee gordels, in den bovenste (92 mm. hoog bij 90 breed). de figuur van Christus, zittende op den regenboog, zijn wonden toonende bij het Laatste Oordeel; in den onderste (135 mm. hoog bij 92 mm. breed) de bedeeling door vier Heilig-Geestmeesters staande achter den disch, met op den voorgrond vijf figuren van arme lieden, drie mannen, waarvan 2 kreupel, en twee vrouwen, waarvan 1 een naakt kind draagt in een om den hals gebonden doek ondersteund door de linkerhand. In margine dextris op de hoogte van de scheidingslijn van de twee gordels een knielend geestelijke (portret van Heer Jan de Beelde) met phylacterium boven het hoofd: ‘miserere mei deus’. Boven de hoofden van de Heilig-Geestmeesters de namen van vier Gentsche patriciërs, individuëel onderscheiden door gelaatstrekken en kostuum: Gheerem borluut, Jan van munte, Willem van merendre, Urbaen damman. De miniatuur heeft een dubbele omlijsting, behalve aan de basis: de buitenste is een zilveren staaf met zilveren rosacen op de hoeken, niet verzilverde basis-omlijsting; de binnenste bestaat uit deels groen, deels rood loofwerk in smalle cartouchen. De basis-omlijsting heeft enkel rood loofwerk. De buitenste rand van de omlijsting vertoont regelmatig aangebrachte krulletjes, groen en rood doorstreept. De achtergrond van de figuur van Christus als wereldrichter bestaat boven den regenboog, waarvan het zilver is verduisterd, uit grillig-geometrisch loofwerk in karmijn. De glorie, verguld met roode kruisstrepen, heeft rechts de lelie (groen met roode stippen), links het zwaard (zilver van het lemmet verduisterd, gevest in karmijn). | |
[pagina 263]
| |
Christus is gehuld in een langen mantel, groen van binnen, bleekviolet van buiten, gesloten met een agraaf op de borst, die het bloot bovenlijf zichtbaar laat. Tusschen Christus' voeten bevindt zich de wereldbol met rood kruis. De regenboog rust op een licht golvende groene aarde, waaruit aan de periferie planten spruiten met roode stipjes. Over dit motief is ikonografisch op te merken dat het hier zeer vereenvoudigd voorkomt - Maria en Johannes ontbreken, alsook de ontwakende dooden, om niet te spreken van de aanduidingen van hemel en hel -; waarschijnlijk werd door de miniaturist het vereenvoudigd model gevolgd van de toenmalige beeldhouwkunst, zooals het veelvuldig werd uitgebeiteld op kleine Doorniksche grafmonumenten. Een Gentsch grafmonument - dat van Margaretha van Ghistele in de krocht van St.-Baafs -, toevallig van hetzelfde jaar 1436, vertoont in het middenste paneel van den smallen zijkant aan het voeteneinde, datzelfde vereenvoudigd motief van Christus als wereldrichter bij het Laatste Oordeel. (‘Inventaire archéologique de Gand’, No. 62). De achtergrond van de Heilig-Geestkamer is door een wand aangeduid, die ruitjes draagt met een drielobbig motief in het rood. De miniatuur schijnt vluchtig werk te zijn, de teekening is weinig verzorgd. Alhoewel onbeholpen in hun bewegingen, is het tafereeltje van de toetastende armen bijzonder levendig voorgesteld in tegenstelling met de stijfheid van de patriciërs. De volksdracht bestaat hoofdzakelijk uit een opperkleed en een kaproen, bij de vrouw een soort pots met binders. De voorgestelde patriciërs lijken portretten: ze poseeren. Willem van Merendré heeft zelfs de typische portrethouding, zooals we die kennen uit de portretten van Johannes van Eyck (cf. Jan de Leeuw of de Man met de Anjelieren). De miniaturist schijnt een voorliefde te hebben voor diepblauw, bleekgroen en bleek-violet. Diepblauw zijn de binnenkant van den mantel van Christus, de kolder van Gheerem Borluut, de Bourgondische hoed van Urbaen Damman, de kaproen van een kreupelen arme met korf, de pots van de vrouw met haar kind en het kleed van een vrouw links van den toeschouwer. Bleekgroen zijn de Bourgondische hoed van Jan van Munte, de kolder van Willem van Merendré, de kaproen van een arme rechts van den toeschouwer, het kleed van de vrouw met haar kind. Bleek-violet zijn de mantel van Christus, de pij van Jan de Beelde (met groene glansen en hoekige plooien), de kolders van Jan van Munte en Urbaen Damman, de Bourgondische hoed van Willem van Merendré, de mantel en de opperkleederen van de drie mannelijke armen. | |
[pagina 264]
| |
De Bourgondische hoeden van Gheerem Borluut en Jan van Munte dragen een vierlobbig gouden juweel. Jan van Munte trekt zijn beurs open. Op de tafel liggen ronde broodjes en zilverstukken (zilver verduisterd). Band: Het hs. is gebonden in een lederen band met klap, oorspronkelijk verstevigd niet door de gewone houten berdels, maar door een drietal lagen samengelijmd papier. Versiering door blinddruk van lelies op een veld van dubbele ruitjes begrensd door een lijst van vier evenwijdig loopende fileetjes (zie reproduktie pl. I). In den band bevonden zich verschillende papieren bladen met teksten: 1o) het hierboven besproken vel met aan de eene zijde a) het klad van een verzoekschrift van Geeraard van Woelbosch aan de Heeren van de Wet van Gent, b) het fragment van het berijmd spel van den Somer ende van den Winter. 2o) een viertal bladen in 4o van een latijnsch traktaat (in dezelfde hand als van het verzoekschrift en van het spel van den Somer ende van den Winter) over de zeven hoofdzonden, de zeven hoofdziekten, enz.
Gent. Paul de Keyser. |
|