Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 265]
| |
Het Volksboek van FaustDe literatuur over onze volksboeken is in 1926 een degelijk werk rijker geworden met Dr. B.H. van 't Hooft's ‘Das Holländische Volksbuch vom Doktor Faust’; zie ‘Het Boek’ 1927, blz. 86 vlgg. Mijne 18e-eeuwsche exemplaren van dit volksboek had ik reeds met eenige andere, ook met den oudsten druk, en dezen met de Duitsche volksboeken vergeleken, om later andere uitgaven op te zoeken, toen ik hoorde, dat de heer Van 't Hooft met eene uitvoerige studie van dit onderwerp bezig was. Ik heb toen mijn onderzoek gestaakt. Natuurlijk vind ik veel van hetgeen ik had aangeteekend in het boek van Van 't Hooft terug, en deze aanteekeningen kan ik nu wegdoen. Maar andere kunnen als aanvulling dienen, en deze deel ik hier mede. Over de Faustsage, het Duitsche volksboek en de ikonografie, over al welke onderwerpen hij ook veel wetenswaardigs mededeelt, spreek ik hier echter niet. De oudste uitgave. Dat dit volksboek uit het Hoogduitsch vertaald is, wordt ons op den titel van alle Noordnederlandsche drukken medegedeeld. Van het oorspronkelijke verscheen de eerste druk in 1587 bij Johann Spiess in Frankfurt en maakte zooveel opgang, dat er voor 1598 reeds ten minsten dertien nadrukken verschenen. Daarna werd deze redactie der historie in Duitschland niet meer gedrukt, wel andere. Deze veertien drukken, waarvan Van 't Hooft een volledig overzicht geeft, worden verdeeld in vier groepen, A tot D. Van de groep C zijn vijf drukken bekend, die de uitgever Fritz c1, c2, c5, c6 en c7 genoemd heeft, terwijl hij het bestaan van twee andere *c3 en *c4 zoogoed als bewezen heeft. Bovendien is er nog een titelprent van eene tot deze groep behoorende uitgave, die ouder moet zijn dan een der bekende, en die hij daarom *C genoemd heeft. De oudste Nederlandsche druk is in 8o en heeft geen naam van plaats of drukker op den titel, maar wel het jaartal 1592 en, merkwaardig genoeg, ook den naam van den vertaler ‘Carol. B. Medic.’ | |
[pagina 266]
| |
Van 't Hooft heeft overtuigend aangetoond, dat de drukker Jan Canin te Dordrecht was, niet Jasper Troyen, zooals men tot nog toe steeds aannam, en dat de vertaler Karel Baten was. Over dien drukker, en vooral over den vertaler, deelt hij ons een aantal belangrijke nieuwe bijzonderheden mede. Eene der eerste vragen is natuurlijk, welke Duitsche uitgave Baten vertaald heeft. Op grond van eene nauwkeurige vergelijking der verschillende lezingen in de bekende Duitsche drukken komt Van 't Hooft (bl. 63) tot de slotsom: ‘Er muss also auf einen Text zurückgehen, welcher noch vor c1 und *c4 liegt. Dies ist die erschlossene Fassung *C’. Ook houdt hij het voor mogelijk, dat het *c3 geweest is, maar dan moet deze ouder zijn dan c1 en onmiddellijk uit *C afgeleid zijn. Een dergelijk onderzoek had mij tot de uitkomst geleid: ‘dat moet dan *C geweest zijn, of eene uitgave, die tusschen *C eenerzijds en c1 en *c3 anderzijds ligt’. Zooals men ziet, is er geen noemenswaard verschil met Van 't Hooft. Misschien is het hem aangenaam deze overeenstemming te vernemen. Voor mij is het eene reden om ook in de andere uitkomsten van zijne onderzoekingen vertrouwen te hebben. Uit de bijvoeging op den titel van twee bijbelteksten, waarvan de eene ook op den titel der Duitsche A-groep voorkomt, leidt Van 't Hooft (bl. 60) af, dat Baten vermoedelijk een exemplaar van deze groep gehad heeft naast dat der C-groep, dat hij vertaalde. Dit lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. Over het algemeen moet men voorzichtig zijn met aan te nemen, dat een vertaler meer dan ééne uitgave zou gebruikt hebben. In den regel had hij zeker slechts één exemplaar voor zich. Den tekst uit Jac. 4. 7, 8 kan de vertaler hier bovendien niet uit een exemplaar der A-groep hebben overgenomen, omdat hij hem vollediger geeft. De beide teksten komen in de ‘Vorrede’ van C voor, en de vertaler heeft dus hetzelfde gedaan als de eerste uitgever. Hij heeft echter niet één, maar twee pakkende teksten uit de voorrede naar den titel overgebracht. Opmerkelijk is daarbij, dat de tekst uit Jacobus op den titel niet gelijkluidend is aan dien in de ‘waerschouwinge des Oversetters totten Leser’. De eenige verklaring daarvoor is, dat hij in de laatste de ‘Vorrede’ van C vertaald heeft, maar voor den titel zijn eigen bijbel heeft opgeslagen. Dit was de Gereformeerde bijbel, zooals die in Holland voor het eerst in 1571 bij Canin te Dordrecht gedrukt is. | |
[pagina 267]
| |
Ook de andere bijbelplaatsen in de ‘waerschouwinge’ zijn uit zijn voorbeeld vertaald, maar bij enkele heeft de herinnering van de Nederlandsche bijbelvertaling medegewerkt. Zoo gebruikt hij in de aanhaling uit Galaten 5. 21 het meervoud en zegt besitten tegenover ererben van zijn voorbeeld. Maar Rijcke is in overeenstemming met het Duitsch; bijna alle Nederlandsche bijbels hebben hier Coninckrijcke. Dat Baten met de bijvoeging van ‘Warachtighe’ op den titel de bedoeling zou gehad hebben, zijne bewerking als beter dan sommige andere voor te stellen (bl. 60), lijkt mij niet zeer aannemelijk. Zooveel behoeft men daar niet achter te zoeken. Hij bracht daarmede alleen den titel in overeenstemming met dien van andere boeken van dien aard (zie ook Kossmann in ‘Euphorion’, 1928, bl. 276). De uitvoerige vergelijking, die Van 't Hooft geeft van het oorspronkelijke en de vertaling, is voldoende om een duidelijk beeld van de laatste te krijgen. Het is dus niet noodig nog meer plaatsen mede te deelen, waar de vertaler iets heeft bijgevoegd of weggelaten of onjuist vertaald. Slechts op ééne plaats wil ik nog even wijzen, waar hij, zeker wel onbewust, eene fout in alle Duitsche drukken verbetert. De veelbesproken woorden in het 2e hoofdstuk ‘in einem vierigen Wegschied’ vertaalt hij met: op een ‘vierweecgscheet of cruyswech’. Waarschijnlijk heeft er oorspronkelijk gestaan ‘in einem Vierwegschiede’, maar blijkbaar is dat woord in het Duitsch eerder in onbruik geraakt dan in het Nederlandsch. De redactor van het Duitsche volksboek verstond het woord al niet meer, Baten verstond het nog wel, maar meende er eene verklaring bij te moeten voegen. Andere uitgaven, a. Bijna alle bibliografen, die zich met dit volksboek beziggehouden hebben, geven meer of minder uitvoerig den titel van eene uitgave, die in 1592 te Emmerik in 8o zou verschenen zijn. Zelfs weten sommigen te spreken over de verhouding van dezen druk tot den Dordrechtschen van hetzelfde jaar en meenen, dat Baten eene omwerking van den Emmerikschen druk heeft gegeven. Gaat men echter deze mededeelingen na, dan blijkt het al spoedig, dat - behalve Von der Hagen - de een den ander heeft nageschreven en dat de oorsprong te zoeken is in Marchand's ‘Dictionnaire Historique’. Door onoplettendheid heeft men daaruit als titel van die Emmeriksche uitgave overgenomen, wat Marchand geeft als titel van eene uitgave te | |
[pagina 268]
| |
Delft in 1607. Wel noemt hij de uitgave te Emmerik in 1592, maar geeft daarvan geen titel. Hij heeft dus dit boek zelf niet gezien. Er was derhalve alle reden om aan het bestaan van dien Emmerikschen druk te twijfelen. Nu heeft Van 't Hooft eene nieuwe aanwijzing van dien druk gevonden (bl. 57), nl. in den veilingscatalogus der bibliotheek van Is. le Long. Wij zouden dus twee getuigenissen hebben. Maar Van 't Hooft acht het waarschijnlijk, dat Marchand zijne opgave van Le Long heeft, met wien hij goed bekend was. ‘Es bleibt also.... nur ein Gewährsmann, aber ein äusserst zuverlässiger, übrig’ (bl. 58). Hij acht dan ook het bestaan van dien Emmerikschen druk ‘mehr als wahrscheinlich’. Met deze redeneering kan ik mij niet geheel vereenigen. De betrouwbaarheid van Le Long is m.i. niet zoo groot als hier wordt voorgesteld. Hij was zonder twijfel een eerlijk werker, en waar hij iets mededeelt op grond van eigen waarneming, verdient hij ten volle ons vertrouwen. Maar dit geldt niet van zijne mededeelingen uit de tweede hand (zie ‘Het Boek’ 1928, bl. 142). Ook geloof ik niet, dat Marchand zijne opgave van Le Long persoonlijk ontvangen had: in dat geval zou hij toch allicht den volledigen titel medegedeeld hebben. Ten slotte hebben ook wij geen bericht van Le Long, maar een zeer onvolledigen titel in een catalogus. Daar vinden wij nl.: no. 1458 ‘Historia von Dr. Johan Fausten. Berlin. 1590’, en no. 1459 ‘- Item Nederduytsch Emerick. 1592’. Hieruit zal ook Marchand den titel wel hebben overgenomen. Von der Hagen geeft in ‘Germania’ 6, bl. 289 als titel ‘Warachtige Historie van Faustus Emerich 1592, 8’. Dezen heeft hij niet van een anderen bibliograaf overgenomen. Het zou dus mogelijk zijn, dat hij het boek zelf gezien had. Dan zou die Emmeriksche uitgave, blijkens den titel, een nadruk geweest zijn van de Dordrechtsche van hetzelfde jaar. Maar waarschijnlijker dunkt mij, dat ook hij steunt op den catalogus van Le Long, en dat hij op eigen gezag het ‘Item’ daarin vervangen heeft door ‘Warachtige Historie’. Die catalogus blijft dus onze eenige bron. Waren wij er nu zeker van, dat de plaatsnaam op den titel van het boek gedrukt stond, dan was alle twijfel opgeheven, al heeft niemand het ooit gezien. Maar dat wordt wel twijfelachtig, als wij zien, dat slechts één Noordnederlandsche druk, waarvan een exemplaar bekend is, een plaatsnaam op den titel heeft, waarbij nog één komt, waarvan ons alleen de titel wordt medegedeeld. Blijk- | |
[pagina 269]
| |
baar wilde bijna niemand als drukker van een zoo onstichtelijk boek bekend zijnGa naar voetnoot1). Het komt mij daarom niet onmogelijk voor, dat Le Long of een vroegere bezitter den naam Emerick op den titel van de zonder plaatsnaam verschenen eerste uitgave had bijgeschreven. Vooralsnog lijkt mij het bestaan van dien Emmerikschen druk dus nog altijd onzeker. b. Van den volgenden druk geeft Kossmann eene beschrijving in ‘Het Boek’ 1927, bl. 127 vlgg. Deze verscheen in 8o in 1601 bij Aelbrecht Heyndricksz in 's-Gravenhage. Dit is de eenige Noordnederlandsche uitgave, waarvan de drukker zich noemt. c. Hierop volgt eene uitgave in 8o te Delft in 1607. Wel kennen wij den titel hiervan alleen uit eene mededeeling van Marchand, maar deze maakt den indruk, dat hij het boek zelf gezien heeft, en er is dus geene reden om aan het bestaan van deze uitgave te twijfelen. De titel hiervan is gelijk aan dien der uitgave van 1608 en Marchand zegt ook, dat het boek in 1608 herdrukt is. Nu heeft Van 't Hooft, o.a. uit de taalvormen, overtuigend aangetoond, dat laatstgenoemde uitgave in het Oosten van ons land verschenen is, waarschijnlijk bij Jan Jansz. te Arnhem. Zoo nu in 1607 eene uitgave van deze redactie te Delft verschenen is, dan moet Jan Jansz. ook reeds vroeger het boek hebben uitgegeven. Er is geene reden om dit onmogelijk te achten. d. De uitgave van 1608 (misschien reeds eene eerdere) verschilt in het begin nog al van de vorige. Blijkbaar was den uitgever een Duitsch exemplaar in handen gekomen, waarbij de afwijkingen in den titel en het voorwerk der uitgave van 1592 hem dadelijk in het oog vielen. Hij gaf nu een verbeterden druk met den titel en het voorwerk van zijn Duitsche exemplaar. De verschillen in den tekst waren niet zoo met één oogopslag te zien, en hiervoor was hij derhalve met de bestaande vertaling tevreden. Deze nieuwe uitgave kwam dus werkelijk meer met de Duitsche overeen dan de vorige en de uitgever kon met recht op den titel schrijven ‘op het nieu wt den Hoochduytschen Exemplaer oversien’. Wanneer Van 't Hooft zegt, dat daarvan ‘gar nicht die Rede gewesen ist’, stelt hij aan den 17e-eeuwschen uitgever hedendaagsche eischen. Dat wij in de uitgave van 1608 eene letterlijke vertaling van het Duitsche voorwerk vinden, is niet geheel juist. De bijbelteksten | |
[pagina 270]
| |
nl. zijn niet uit het Duitsch vertaald, maar uit den Nederlandschen bijbel, dien van Deux-Aes, overgenomen. Dat blijkt b.v. heel duidelijk uit Jes. 8. 19, waar wij wasschenGa naar voetnoot1) lezen als vertaling van ‘schwätzen’. Bovendien zijn de aanhalingen vollediger dan in de Duitsche uitgaven. Dat er toch groote overeenkomst is met den Duitschen tekst, is begrijpelijk, omdat de bijbel van Deux-Aes in hoofdzaak eene vertaling is van Luther's bijbel. In de latere uitgaven zijn deze bijbelteksten onveranderd overgenomen, dus niet naar den Statenbijbel herzien. e. Den druk van 1677 vermeldt Van 't Hooft (bl. 139) naar Von der Hagen in ‘Germania’ VI, die echter zijne bron niet noemt. Waarschijnlijk heeft hij ook dezen titel overgenomen uit den veilingscatalogus van Le Long, waar wij onder de Libri in Quarto op bl. 88 vinden: ‘408. De Historie van den grooten Tovenaar. Dr. Joh. Faustus; met fig. 1677.’ f. Dat het gevaarlijk is, op grond van enkele treffende overeenkomsten tot samenhang van twee redacties of twee uitgaven te besluiten, omdat een latere afschrijver of zetter meermalen bij conjectuur de oorspronkelijke lezing herstelt, weten wij reeds lang. Ook deze volksboeken brengen daarvan weer de bewijzen. Ik wil er één mededeelen. In cap. 14 lezen wij in A wissentlich und vermessentlich, in C w.u. vermessenlich, in c5 en c7 w.u. unwissentlich. Baten vertaalt nu wetens e Maar IJ heeft wetens en onwetens. Daaruit blijkt, dat de Zuidnederlandsche uitgaven naar eene oudere Noordnederlandsche dan R bewerkt zijn. Ook in cap. 45 heeft IJ de juiste lezing spurte naast soorte van R, en zoo op meer plaatsen. Met hoeveel zorg men deze uitgave voor Katholieken bewerkt heeft, blijkt wel uit cap. 2, waar Keizer, Paus ofte Koning vervangen is door Paus, Keyser of Koning. Ook de taal is niet alleen gemoderniseerd, maar ook gezuiverd en een aantal vreemde woorden zijn door Nederlandsche vervan- | |
[pagina 271]
| |
gen, b.v. examineeren door ondervragen. In plaats van de Duitsch gekleurde kreupelrijmenGa naar voetnoot1) in cap. 65 lezen wij hier: Zoo gy wat weet, zoo zegt het niet,
En zyt gy wel, zoekt geen verdriet;
Hebt gy wat, dat niet verkwist:
't Ongelyk [l. ongeluk] u niet en mist.
Daerom meyd, lyd, zwygt en verdraegt,
Zyn [l. dyn] ongeluk geen menschen klaegt,
Het is te laet op Godt gedagt,
Als uw ong'luk komt onverwagt.
Toch zijn er ook fouten in. Tot de vermakelijkste behooren wel: Cap. 13 Lucas Mortis voor Lacus Mortis. Cap. 45 eenen hoogen dunnen boom voor denneboom. Cap. 45 hooge latten voor ladders. g. In de bibliografie (bl. 149) is bij Za weggevallen, dat een exemplaar daarvan in de bibliotheek der Maatsch. van Letterkunde te Leiden is (114 2. I. 71). Bekendheid van faust. Het hoofdstuk ‘Das Faustbuch in der älteren holländischen Literatur’ is een der kortste. Van 't Hooft noemt enkele werken, waarin men zeker zou verwachten, dat Faust genoemd zou worden, terwijl toch zijn naam daarin niet voorkomt. Hij vermoedt, dat dit met opzet nagelaten is. | |
[pagina 272]
| |
Geheel hiermede in overeenstemming is het, dat Marchand zich tegenover zijne lezers verontschuldigt voor de bespreking van een zoo minderwaardig persoon. Zelfs Balth. Bekker noemt Faust niet opzettelijk, maar alleen ter loops, waar hij Voetius bestrijdt, die hem herhaaldelijk noemt. Verder is de bekende plaats uit Jan Vos' ‘Oene’ de eenige vermelding van Faust in onze literatuur, die Van 't Hooft mededeelt. Op groote bekendheid der geschiedenis onder het volk wijst daarentegen het door Balth. Bekker uitvoerig vertelde geval van den jongen te Franeker, die de tooverkunsten van Faust nadeed. Evenzoo, dat omstreeks 1780, in welken tijd trouwens het volksboek telkens herdrukt werd, de naam Faustius op den titel eene aanbeveling moest zijn voor een boekje, dat niets met Faust te maken had. Dat is alles, wat Van 't Hooft mededeelt. Er is echter meer. In zijne ‘Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 17e en 18e eeuw’, 's-Grav. 1915, haalt Kossmann op bl. 19 elf plaatsen uit 18e-eeuwsche schrijvers aan, en in ‘Euphorion’ 29 (1928) bl. 277 vlg. nog eene uit de 17e en eene uit de 18e eeuw. Ik kan daar nog een paar bijvoegen. In Cats' ‘Houwelick’, Amst. 1655, bl. 169, lezen wij: Verhoet met alle vlijt dat aen de teere spruyten
Geen breyn en sy vervoert, geen ooren mogen tuyten
Door iet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt,
Niet dat 'er aen de jeught meer in de sinnen maelt.
In een pamflet der Bibl. Thysiana, aangehaald in ‘Tijdschr. voor Gesch.’, 26 bl. 180, wordt in 1631 van pater Philippe gezegd: Het is maar een duyvelsjagher
Doctoor Faustus of syn Swagher.
Te Winkel, in zijn ‘Ontwikkelingsgang’ III2, bl. 498, meent in de slotregels van Vondel's ‘Onderwys van het Geloofshoofdpunt der H. Dryeenigheit’ eene toespeling op Faust te zien. Ook verhalen van menschen, die toovenarijen en goochelkunsten vertoonen, welke veel op die van Faust gelijken, zijn er meer, zooals Van 't Hooft er trouwens een mededeelt op bl. 98 vlgg. Wanneer ieder aanteekent, wat hij vindt, zal waarschijnlijk het aantal plaatsen nog wel veel grooter blijken. P. Leendertz Jr. |
|