Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 301]
| |
Moet Jodocus Hondius of Jan Theunisz beschouwd worden als de eerste drukker van Hebreeuwsche boeken te Amsterdam?Drs. L. Hirschel, assistent aan de Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam, komt de eer toe een hoogst merkwaardig Amsterdamsch drukje aan het licht te hebben gebracht, nl. een in 1606 verschenen Grieksche vertaling van Broughton's ‘Parsjégen nisjtawan’, zie dezen jaargang van Het Boek, blz. 199 e.v. Niet onwaarschijnlijk is dit het eerste te Amsterdam met Grieksche lettertypen gedrukte werk. Aangezien er ook Hebreeuwsche typen in voorkomen, leidt de Heer Hirschel daaruit af, dat de drukker Jodocus Hondius blijkbaar tevens als drukker der in 1605 en 1606 te Amsterdam verschenen Hebreeuwsche boekjes van Broughton beschouwd moet worden. Oogenschijnlijk is deze opvatting zeer aannemelijk. Inderdaad zijn de Hebreeuwsche lettertypen uit de Grieksche vertaling dezelfde als die, welke voorkomen in de ‘Parsjégen nisjtawan’ en de andere Hebreeuwsche drukjes. Toch is er anderzijds weer veel, dat er tegen pleit om Jodocus Hondius als den eersten Amsterdamschen drukker van Hebreeuwsche boeken te beschouwen. Waarom - zoo vraagt men zich af - noemt Jodocus Hondius zich uitdrukkelijk op het titelblad den drukker der Grieksche vertaling en verzwijgt hij zich als zoodanig in de Hebreeuwsche drukjes? Waarom zijn deze laatste slechts aan te wijzen uit de jaren 1605 en 1606 (toen Jan Theunisz te Amsterdam werkzaam was), terwijl Hondius eerst in Febr. 1612 te Amsterdam overleed, na aldaar ruim vijftien jaar als drukker gevestigd te zijn geweest? Bovendien is het bekend, dat Hondius wel Latijn en Grieksch, doch geen Hebreeuwsch kende; ik vond althans daaromtrent nimmer iets vermeld. Doch er is meer. Mejuffrouw W.M.C. Juynboll - die bezig is aan een dissertate betreffende de Nederlandsche Arabici uit de 17e eeuw - was | |
[pagina 302]
| |
zoo vriendelijk mij attent te maken op een handschrift, dat zich op het Leidsch Archief bevindt en in den catalogus van Mr. Dr. J.C. Overvoorde (‘Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en Omgeving’, 1904) sub no. 7457 als volgt wordt omschreven: ‘Joh. Antonii Alkmarianus, Arab. en Lat. handschrift over den Christelijken godsdienst en den Koran 1609, h.s. fol. J. Antonii was privaatdocent in het Hebreeuwsch te Leiden.’ Door de welwillendheid van den Leidschen archivaris werd ik in de gelegenheid gesteld dit handschrift op de Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek te bestudeeren. Het is een fraai gebonden deel in folio (bevattende 194 blz., waarvan ruim 150 beschreven, rechts Latijn, links Arabisch) en bleek het eigenhandig door Jan Theunisz geschreven boek te zijn, dat deze laatste in 1610 aan de Staten van Holland had gedediceerd en dat in de bibliotheek der Leidsche Universiteit ‘geleid’ wasGa naar voetnoot1); het is dan ook juister te dateeren in 1610 dan in 1609. Op de meest verrassende wijze bracht genoemd handschrift het antwoord op de vraag, wie als eerste drukker van Hebreeuwsche boeken te Amsterdam beschouwd moet worden. Immers Jan Theunisz zegt in het voorbericht aan den lezer uitdrukkelijk, dat hij eenige werken uit het Hebreeuwsch in het Nederlandsch heeft vertaald en dat hij zoowel den Hebreeuwschen tekst als de vertaling op zijn eigen drukkerij heeft gedrukt (.... adeo ut transtulerim quaedam ex lingua hebraica in linguam vernaculam et ipsemet prelo laborando excuderim tum textum tum translationem). Vooral uit het verband blijkt duidelijk, dat wij hier met de drukjes van Broughton - in ieder geval met diens ‘Parsjégen nisjtawan’ - te doen hebben, zoodat thans m.i. hiermede vrijwel de als titel boven dit opstel gestelde vraag beantwoord is. Daarnaast is door de onderzoekingen van den Heer Hirschel komen vast te staan, dat Hondius in 1606 in een Grieksch werkje met Hebreeuwsche typen heeft gedrukt. Nog slechts het vorig jaar sprak de Heer Sigmund Seeligmann den wensch uit, dat er eens een nauwkeurig onderzoek zou worden ingesteld naar den drukker van de Broughton-drukjesGa naar voetnoot2). Moge het dezen hooggeschatten bibliograaf een voldoening zijn, dat reeds zoo spoedig aan zijn verlangen voldaan is! | |
[pagina 303]
| |
Het boven omschreven manuscript van Jan Theunisz bevat zoowel in het Arabisch als het Latijn: 1. Een opdracht aan de Staten. 2. Een voorwoord aan den lezer. 3. Een uittreksel uit den Koran (quaedam verba Mohammedi ex Alkorano desumta). 4. Een Christelijke geloofsbelijdenis van Jan Theunisz. 5. Een geloofsbelijdenis van Abdoel Aziz (tabula confessionis fidei Abdol Aziz Mahumetista in hoc libello ab eo confessa). 6. Een twistgesprek tusschen Jan Theunisz, die het Christendom en Abdoel Aziz, die den Islam verdedigt (Inquisitio et responsio qui fuit inter Mahumetistam et Christianum de Mesia ad intelligendum an ille sit filius Dei nec ne. Nomina eorum Johannes et Abdol Aziz). Omdat de opdracht aan de Staten en het voorwoord aan den lezer eenige tot dusverre onbekende episodes verhalen uit het leven van Jan Theunisz, worden deze als Bijlage I hierachter gedrukt. Voor in het handschrift ligt een losse aanteekening van wijlen Dr. M.J. de Goeje, hoogleeraar in de Oostersche letterkunde te Leiden, gedateerd 10 Maart 1895; diens oordeel over de kennis van Jan Theunisz betreffende het Arabisch luidt niet gunstig, immers men leest in voormelde notitie o.a.: ‘Johannes heeft zich eenige vaardigheid in 't schrijven van Arabisch verworven, maar zijn orthographie is beneden peil en hij maakt de ergste grammatische fouten.’ Ons oordeel kan heel wat zachter luiden. Wanneer men kennis neemt van hetgeen thans over het leven van Jan Theunisz bekend is, moet men er zich over verwonderen, dat iemand, die niet tot de officiëele mannen der wetenschap behoorde, ondanks ‘rei familiaris angustia’ en alleen door onverdroten studie zich zulk een kennis van het Arabisch eigen maakte! Behalve op voornoemd handschrift, maakte Mej. Juynboll mij nog op een tot dusverre onbekend gebleven gedrukt werk van Jan Theunisz opmerkzaam, waarvan een exemplaar berust in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden. De titel ervan luidt: Doctissimorum quorundam hominum de arabicae linguae antiquitate dignitate et utilitate testimonia publica. Una cum interpretatione Latina partis Azoarae primae Alcorani ad verbum elaborata et in gratiam illius linguae studiosorum edita, opere et impensis Johannis Anthonii F. Alcmariani. Jac. Christmannus Epistolae ad Scholae Neustad. Professores. Abi-sennae & Aben-rhoes, praeclare scripta, quamvis utcunque Latine reddita, non sine linguae Arabicae cognitione intelligi possunt. Prologus Authoris in Sapientiam Jesus Syr. Non enim aeque valent eadem per se cum dicuntur Hebraice & et cum in alte- | |
[pagina 304]
| |
ram linguam transferuntur. Et Paulo post. Libri reliqui non mediocriter antecellunt sermone suo enunciata. (Vignet). Amstelodamo, Apud Judocum Hondium, Anno CIƆIƆCXI.Ga naar voetnoot1). Het merkwaardige van dit boekje is, dat de Arabische tekst door Jan Theunisz eigenhandig is geschreven, zoodat wij daardoor komen te weten, dat Jodocus Hondius geen Arabische lettertypen bezat. Verder blijkt, dat Jan Theunisz en Jodocus Hondius met elkander in nauwe relatie stonden, zoodat nu ook aannemelijk wordt, dat zij elkander in 1605 en 1606 wederkeerig lettertypen, ornamenten e.d. leenden. Immers uit de belangrijke studie van den Heer Hirschel volgt wel, dat de kaart en de gravures in de ‘Parsjégen nisjtawan’ producten zijn van Hondius' drukkerij, hetgeen eveneens het geval zal zijn met de poortomlijsting van het Leidsche exemplaar. Mogelijk was ook de in mijn bibliografie sub 36 genoemde vertaling van een werkje van Broughton (‘Eenighe schoone ende sekere bewijsredenen etc.’, 1611) gedrukt bij Hondius, in plaats van - zooals ik verondersteld heb - bij Jan Theunisz, evenals een ander door Hirschel aangehaald werkje van Broughton, waarvan de volledige titel luidt: Ovr Lordes / Famile / and many other poinctes / depending upon it: / opened against a Iew, Rabbi David Fa / rar: who disputed many houres / with hope to overthrow the / Gospel, opened in Ebrew / explication of Christia / nitie; / That instructed / Rabbi Abraham Ruben. / With a Greke Epistle to the / Geneveans. / By H. Broughton. / Printed at Amsterdam in the yere 1608Ga naar voetnoot2). Vooral waar blijkens den titel in laatstgenoemd werk ‘een Grieksche brief’ moet voorkomen, ligt het voor de hand Hondius als den drukker aan te nemen. Het in 1611 verschenen boekje van Jan Theunisz is eveneens voorzien van een uitvoerig voorbericht, dat allerlei bijzonderheden omtrent het leven van den schrijver bevat en daarom als Bijlage II hierachter is herdrukt. Uit hetgeen men o.a. in de beide bijlagen vindt medegedeeld, | |
[pagina 305]
| |
wordt hier het volgende overgenomen, dat kan dienen als aanvulling op de biografie van Jan Theunisz, zooals ik deze in het Jaarboek-Amstelodamum van 1928 heb trachten te geven. Met zekerheid kan thans gezegd worden, dat hij in 1569 te Alkmaar het levenslicht aanschouwde. Waarschijnlijk stamde hij uit eenvoudige ouders en behoorde hij reeds van huis uit tot de volgelingen van Menno; in Alkmaar bestond althans in die dagen een bloeiende Doopsgezinde gemeente. Als zijn vader meen ik te kunnen aanwijzen een zekere Theunis Jansz, omtrent wien men enkele levensbijzonderheden aantreft in een omstreeks 1647 geschreven verhaal van een anonymus betreffende de scheuringen onder de Doopsgezinden, gepubliceerd in de Doopsgezinde Bijdragen van het jaar 1876, blz. 31 e.v. Deze was te Alkmaar woonachtig en behoorde daar aanvankelijk tot de Doopsgezinde Gemeente der Oude of Harde Friezen (dit waren degenen onder de Friesche Doopsgezinden, die in 1589 Lubbert Gerritsz c.s. hadden uitgebannen). Omstreeks 1595Ga naar voetnoot1) schreef hij echter een ‘ernstige vermaanbrief’ aan de Friesche en Vlaamsche leeraren, om de verschillende partijschappen onder de Doopsgezinden tot het sluiten van vrede te bewegen. Deze brief werd openlijk in de vergadering te Alkmaar voorgelezen en had tot het onverwachte gevolg, dat de schrijver uit de gemeente der Oude Friezen werd gebannen. Zelfs zijn vrouw deelde in dit lot, omdat zij haar echtgenoot niet wilde ‘mijden’; ook was dit het geval met een in hun huis wonende dochterGa naar voetnoot2). Een kostelijk staaltje van de mentaliteit der toenmalige Doopsgezinden volgt thans in het verhaal van den anonymus. Immers toen de schoonvader van den laatste eens een bezoek ontving van Theunis Jansz' dochter en haar bij deze gelegenheid uit vriendelijkheid een schijfje appel presenteerde, werd hij deswege eveneens uit de gemeente gebannen! Een ‘afvallige dochter’ moest men meer schuwen dan een publieke vrouw, een dronken slet of een ‘guitin’! Het is zeer goed mogelijk, dat Theunis Jansz zich na zijn uitbanning voegde bij de minder rechtzinnige gemeente der Jonge Friezen, Hoogduitschen en Waterlanders (onder Lubbert Gerritsz) die zich in 1601 definitief vereenigden tot de zgn. Bevredigde (of Waterlandsche) Gemeente. Dit is aannemelijk, omdat Jan | |
[pagina 306]
| |
Theunisz later tot deze zelfde gemeente behoorde. En deze laatste had alsdan zijn afkeer van scheuringen van niemand vreemd! Zelf deelt Jan Theunisz in een later geschriftje mede, dat hij sinds zijn jeugd een vriend was van den timmerman Pieter Pietersz (den medewerker van Leeghwater), die in 1574 te Alkmaar was geboren en Doopsgezind leeraar werd te de Rijp en Zaandam. Veel onderwijs schijnt hij aanvankelijk niet te hebben genoten; wanneer zijn vader inderdaad bovengenoemde Theunis Jansz geweest is, zal hij zich in zijn jonge jaren alleen een grondige kennis van den Bijbel hebben verworven, omdat dit over het algemeen door de toenmalige Doopsgezinden het ‘eene noodige’ geacht werd. Eerst op ongeveer 20-jarigen leeftijd (1589) maakte hij zich in verband met zijn Bijbelstudie (‘amore erga Deum et verbi illius verum intellectum incensus’) de beginselen van het Latijn eigen en wel blijkbaar door zelfstudie. Ludolphus Potterus, die juist een jaar tevoren tot rector was benoemd aan de Latijnsche school te Alkmaar, was Jan Theunisz bij deze studie behulpzaam door hem zijn studeervertrek ter beschikking te stellen. Het is bekend, dat Metius en de Doopsgezinde Cornelis Drebbel - die ongeveer even oud waren als Jan Theunisz - toentertijde leerlingen waren van Potterus aan genoemde school. Kort daarna echter (1592/93) zeide Jan Theunisz zijn oorspronkelijk beroep van garentwijnder vaarwel, verliet het huis zijns vaders en begaf zich naar LeidenGa naar voetnoot1), waar hij gedurende eenigen tijd de Latijnsche school van Nicolaas Stochius († 1593) bezocht. Als ‘jongeling’ van 23 à 24 jaar moet hij zich daar niet erg thuis hebben gevoeld; niettemin verwierf hij het gebruikelijke ‘praemium diligentiae’ na afloop van den cursus, waarna hij in huis kwam bij Rudolph Snellius, professor in de wiskunde en kenner van het Hebreeuwsch, die vele studenten te Leiden herbergde. Of zijn inschrijving in het Album Studiosorum (dd. 16 Febr. 1593) eerst uit dezen tijd stamt of dat Jan Theunisz zich onmiddellijk na zijn komst te Leiden in de lijst had laten opnemen is moeilijk te zeggen. Zelf meent hij later dat het eerste het geval was (‘quo quidem tempore academiae insitus sum’), doch alsdan moet zijn verblijf bij Stochius van bijzonder korten duur geweest zijn. In ieder geval legde hij zich ten huize van Snellius met ijver toe op het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Later woonde hij bij Raphelengius, den bekenden hoogleeraar in het Hebreeuwsch, | |
[pagina 307]
| |
tevens academie-drukker en kenner van het Arabisch, van welke laatste taal Jan Theunisz sinds 1597 een speciale studie maakte. Tot zijn ongeluk overleed Raphelengius echter reeds in hetzelfde jaar, juist toen Jan Theunisz een reis door Frankrijk deedGa naar voetnoot1). Hij bleef echter wonen ten huize van Raphelengius' kinderen, die de drukkerij hadden overgenomen en zette ‘dag en nacht’ zijn studie van het Arabisch voort, hetgeen mogelijk was, omdat Raphelengius een aantal boeken en handschriften betreffende deze taal had nagelaten; zoo voltooide Jan Theunisz o.a. een Arabisch handschrift, dat hij in handen van Raphelengius' zonen achterliet. Inmiddels was hij den 28sten Mei 1599 poorter van Leiden geworden, waarbij hij zijn vroeger beroep van garentwijnder had opgegeven, en stichtte hij in 1600 een eigen drukkerij bij de Vischbrug aldaar; de ervaring, die hij in de drukkerij van Raphelengius had opgedaan, zal hem daarbij goed te stade gekomen zijn. Korten tijd gaf hij ook met permissie van de Leidsche magistraat te zijnen huize privaatles in het Hebreeuwsch, waarvoor hij van de stad een zekere vergoeding ontving, doch hij moest deze lessen in verband met zijn materieele omstandigheden (‘propter res necessarias huius vitae’) spoedig staken. Tijdens zijn verblijf te Leiden vervaardigde hij nog een genealogie van het voorgeslacht van Prins Maurits, die in de Leidsche bibliotheek werd opgehangen en die hij volgens zijn eigen zeggen, beschouwde als ‘mei erga bonas literas et illius Excellentiae perpetuum monumentum’; aan deze zelfde bibliotheek droeg hij ook een aantal (door hem gedrukte of geschreven?) boeken op. In de eerste helft van 1604 naar Amsterdam verhuisd, drukte hij aldaar o.a. de eerste Hebreeuwsche boeken, doch deed blijkbaar reeds spoedig zijn drukkerij aan kant (1606) en legde zich meer en meer op het Arabisch toe, vooral nadat hij in 1609 in de straten van Amsterdam een Mohammedaan had ontmoet, genaamd Abdoel Aziz ben Mohammed, den secretatis van den Maroccaanschen gezant Ahmed ben Abdallah. Levendig beschrijft Jan Theunisz zijn eerste gesprek met Abdoel Aziz en hoe zij onder het aanroepen van Gods naam spontaan vriendschap met elkander sloten. Vier maanden lang bleef de Mohammedaan bij Jan Theunisz wonen en leerde dezen in ruil voor de genoten gastvrijheid meer Arabisch, dan hij in een jaar in Marocco zelf had kunnen leeren. Ook schonk Abdoel Aziz hem een exemplaar van | |
[pagina 308]
| |
den Koran en schreef te zijnen behoeve eenige Arabische boeken over met aanduiding der klankteekens. Na het vertrek van Abdoel Aziz ter bedevaart naar Mekka droeg Jan Theunisz in 1610 het bovenvermelde handschrift over den Christelijken godsdienst en den Koran aan de Staten van Holland op, in het voorbericht waarvan hij te kennen gaf gaarne een leerstoel in het Arabisch te wenschen, terwijl hij nog in hetzelfde jaar de Psalmen en de vier Evangeliën in het Arabisch bewerkte en een woordelijke vertaling leverde van het grootste gedeelte van den Koran. Hoe deze veelbelovende studie in 1612 zulk een ontijdig einde nam, was ons reeds bekend. Dr. C.P. Burger noemde in zijn welwillende critiek op mijn artikel (zie Het Boek, 1928, blz. 115 e.v.) Jan Theunisz een man van buitengewoon veelzijdige werkzaamheid en van wezenlijke beteekenis. Wij leeren hem thans nog duidelijker kennen van zijn tragische zijde: als een man van eenvoudige Doopsgezinde afkomst, die tot de jaren des onderscheids gekomen bijna bovenmenschelijke pogingen aanwendt om zich een positie in de wetenschappelijke wereld te verwerven, doch hierin door allerlei omstandigheden faalt. Zijn straf was een volslagen negatie door de officiëele wetenschap. De Remonstranten hadden er echter waarschijnlijk beter voorgestaan, indien zij zoo verstandig waren geweest deze en dergelijke figuren aan zich te verbinden!
Ten slotte kan ik nog mededeelen, dat ik bij een bezoek aan de Universiteits-Bibliotheek te Gent aldaar aantrof exemplaren van de in mijn bibliografie sub 4, 5 en 12 genoemde Geuse-liedekens, bij Jan Theunisz te Leiden gedrukt. Zij bleken dezelfde exemplaren te zijn, als in de Catalogue-Serrure sub no. 1458 genoemd en waren opgeplakt in een folio-deeltje van enkele bladzijden. Het eerste lied is getiteld: ‘Een oudt Liedeken / van // Graef Floris ende Geraert van Velsen’ en begint aldus: Wie wil hooren een nieu Liedt
En dat sal ick hem singhen /
Hoe Geraert van Velsen Graef Floris verriet.
t' Zijn also wonderlijcke dinghen etc.
Onderaan staat: Ghedruckt tot Leyden / bij Jan Theunisz. Het tweede lied, waarvan het exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage gedeeltelijk beschadigd is, is getiteld: | |
[pagina 309]
| |
‘Lofsanck over de Victorie die // God zijn Princelijcke Excellentie ghegeven heeft int veroveren der Stadt Grave / Ende gaet op de wijse: Den tijdt is hier / dat men / etc. De titel van het derde lied vindt men in de bibliografie van Jan Theunisz sub no. 4 genoemd. Het zijn deze drie geuzenliederen, waarvan Dr. Fr. Kossmann aanneemt, dat zij op één blad waren gedrukt, zie Het Boek, 1926, bz. 194 en 1928, blz. 79. Van de beide in den catalogus-Meulman voorkomende pamfletten, bij Jan Theunisz gedrukt (bibliografie no. 3 en 17), bezit de Universiteits-Bibliotheek te Gent alleen de eerste; de titel daarvan luidt volledig: ‘Missive van een Frans Edelman / hem houdende bij zijne Excellentie Mauritius van Nassou / waer in verhaelt wort / tghene herwaerts over is ghepasseert / t'sedert het overgaen van t' Fort S. Andries / tot den Bloedighen Slach ofte Bataillie gheschiet bij Nieupoort / tusschen den Eertshertoge Albertus ende zijne Princelijcke Excellentie Mauritius van Nassou / op den tweeden Julij / Anno. 1600. Met de Lijste der Namen der ghener vander Principaelste Heeren die bij zijne Excellentie Gevanghen / ende oock de Namen der gener die inde Batalie doot ghebleven zijn. (Ornament). Nae de Copye van Middelburch. Ghedruckt tot Leyden / bij Jan Theunisz. Boecvercooper / wonende aende Visch-Brugge. Anno. 1600.’ Blijkbaar is dus niet de geheele verzameling van Meulman naar Gent verkocht. H.F. Wijnman. | |
Bijlage IPotentissimis Imperatoribus foederatarum Regionum, Capitibus Populorum, Dominis Prestantissimis Salutem prec. Quoniam multi, o potentissimi Imperatores, amant, res quas tractant ad honorem Dei, et commodum proximorum ut inscribant eas hominibus aliis: visum est etiam mihi ut inscribam vobis, o potentissimi Imperatores hunc meum laborem parvum, quem offero vobis suppliciter ceu primogenituram laboris mei. Vos ante o Domini praestantissimi accipiatis in ulnas benignas, si Deo placuerit, non autem accipietis eam quasi discatis ex ea, non sic (vero), sed ut intelligatis ex ea, quid sit opus meum quod exerceo, quod si vobis gratum fuerit sicut confido in vobis, quod vobis gratum fuerit, si scientia linguae Arabicae doceatur in istis Provinciis; desiderabo ut fiat mihi facultas, ad perficiendum coeptum per dispositionem vestram. Sub juvamine rerum necessariarum huius vitaeGa naar voetnoot1) (fiatque) ad honorem Dei et Patriae. | |
[pagina 310]
| |
Amen. Deus cum vobis omnibus. Ego Johannes filius Anthonii servus vester, in omnibus juvante Deo. Ad Lectorem. Accidit circiter annum vigesimum quartum post nativitatem meam, ipse est annus decimus sextus ab hoc anno, quod reliqui opificium meum, quod exercui ante, tempore vitae superioris, et converti me ad studia bonarum artium, et linguarum aliarum, praeter illius quam didiceram a cunabulis, cognitionem: nempe linguae latinae, linguae graecae et linguae hebraicae. Cum autem laboravissem in iis quam plurimum, turn tetigit me etiam amor linguae arabicae. Accessit etiam huic circiter annum duo-decimum ab hoc anno, quod nempe incepi discere hanc linguam arabicam, domi praeceptoris mei nomine Francisci Raphelengii, cuius in domo post mortem ipsius laboravi in hac lingua noctes atque dies legendo et scribendo, usque dum exscripseram totum librum arabicum tum (postea etiam) reliqui eum (librum) apud filios ipsius. Cum autem suscepissem onus docendi linguam hebraicam privatimGa naar voetnoot1) permissu et cum donario magistratuum Leiden, est nomen istius civitatis, propter res (necessarias) huius vitae non continuavi diu. Non tarnen reliqui illud totum, sed omni tempore praestiti aliquid secundum quod potui, juvante Deo, adeo ut transtulerim quaedam ex lingua hebraica in linguam vernaculam et ipsemet prelo laborando excuderim tum textum tum translationem. Non autem perduravi meoGa naar voetnoot2), Deus novit, quare non perduraverim, sed perseveravi in amore linguae arabicae ad postremum usque. Accidit autem anno sexcentesimo millesimo nono (anno) nativitatis Jesu Christi Domini nostri. Hoc anno prenominato accidit (inquam) mihi (res quaedam) miratus sum in ea. Ecce enim reperi in via hominem quendam longuae staturae facies eius erat (sub)nigra, vestimentum ipsius mirabile aspectu, nomen ipsius (vocatur) Abdol Aziz filius Mohammadi, tum etiam accessi ad eum, salutansque eum dixi: quaeso, Domine mi, unde tu et quid rerum agis? Dixit: ego Muslimanus, natus in Barbaria, et sum secretarius legati Soltanis Moroci. Dixi: Benedicat Deus omnibus qui tecum sunt. Dixi porro ad eum: tu ergo ibis mecum, si Deo placuerit. Dixit: in nomine Domini. Et sic fecimus. Tunc etiam interrogavi quid facturum fuerit? Dic mihi (quaeso) num profecturus fueris breve post tempus in regione vestra. Dixit: non reversurus, profecto, neque etiam hac hyeme, etenim ego non potens sum maris. Tum etiam dixi ei: si Deo placuerit fecerit nobis gratum, ipse enim est auditor et intellector. Dixit ille: in nomine Domini, fac quod jubes. Dixi: sit amicitia inter nos, et Deus sit testis inter me et inter te. Et factum est ita, vocavitque me amicum | |
[pagina 311]
| |
suum et ego vocavi eum amicum meum, Deus autem est nobis testis. Fuitque sic mecum in domo mea sicut filius meus, alui eum cibo mundissimo, dedique ei omnia quae ad vitam necessaria. Ille autem docuit me usque dum fuerit apud me omnia quae mihi restabant ante discenda. Melius fuit mihi quod fuerit apud me per spatium tertiae partis anni in domo mea quam si fuerim ego cum iis Barbaria per totum anni spatium. Ut discerem ex iis, Deus autem novit, quare docuerit me. Fecit mihi gratum maxime in eo quod exposuit mihi vocabula rerum, et exscripsit mihi libros quosdam. Tum (etiam) quod donavit me Alkorano cum subscriptione (causae donationis) sit apud Deum merces ipsius. Et post haec omnia dimisi eum in pace. Et profectus est ad sepulturam Mohamadi, sicut dixerat ante. Amin. | |
Bijlage IINobilitate, prudentia, doctrina praestantissimis vins, inclytae academiae, quae est Lugduni Batavorum, curatoribus, dominis meis ac Favitoribus observantissime colendis. Quanto amore ab annis fere viginti flagraverim erga linguarum praecipue orientalium studium, testes esse possunt ii, quibuscum familiariter vixi. Etenim amore erga Deum, et verbi illius verum intellectum incensus, apud D. Potterum Scholae Alcmarianae Rectorem P.M. privatim musei ipsius facta copia, Latinae linguae prima rudimenta cum pergustassem, paulo post, occasione nacta, opificioque meo abdicato, nec non patris domo relicta Lugdunum Batavorum me contuli: ubi cum sub tyrocinio Dn. Stochii Rectoris P.M. cum pueris scholasticis juvenis ego quasi viginti quatuor annorum, tempus aliquod transegissem, et praemio diligentiae a D. Scholarchis donatus fuissem, in aedes D. Snellii Mathesios professoris, viri praestantissimi et Hebraeae linguae tunc temporis Doctoris publici, me recepi, idque praecipue bonarum literarum gratia: quo quidem tempore Academiae insitus sum: postea vero e Gallia, quo iter feceram, reversus, jamque D. Raphelingio praeceptore meo defuncto, ipsius aedibus, supellectile illius libraria fretus, in studium Arabicae linguae penitus incubui: tandem assidua lectione, scriptione, studio, promotus, feci in eadem progressus, temporis diuturnitate non contemnendos: postea Leidensis civis adscriptus ibidem Hebraeae linguae praesertim scientiam privatim, magistratus permissione et donario ornatus, professus sum. Postea, quibusdam libris vestrae a me bibliothecae consecratis, atque genealogia excellentissimi principis Mauritii tabulis delineata, ad parietem appensa (quod mei erga bonas literas et illius Excellentiae perpetuum esset monumentum), Amsteldamum pedem retraxi. Ubi post remissa non autem penitus intermissa studia, Arabica quaedam, non ita pridem a me descripta, recognovi. | |
[pagina 312]
| |
Verum ante annum unum aut alterum non sine divina dispositione incidi in Arabem quendam a Soltano Maroco legati secretarium, nomine Abdil Aziz, a quo, aedibus meis hospitio, excepto quae adhuc restabant ad pleniorem linguae intelligentiam percepi omnia. Arabs hic Alcoranum, ex quo uno libro pura lingua Arabica, veluti ex Hebraeis Bibliis lingua Hebraea, syncera ediscenda est, mihi grati animi tesseram perquam amice dono dedit: quin etiam libros quosdam Arabicos, additis punctis, artificiose admodum et eleganter, in usum meum exscripsit. Hanc ego occasionem nactus, sine intermissione, legendo, scribendo, colloquendo opes Arabicas impense, corrado, partim dictionarium magna vocum copia ordine alphabetico punctis ubique additis concinnans, partim grammaticam suis partibus integram conscribens. Tandem venit mihi in mentem, anno elapso, dialogum quendam cum Arabe praedicto habitum (cui et alia quaedam ornatus causa addidi) honoris et debitae observantiae ergo Mag. Dom. foed. provinciarum Ordinibus, nostrique in ea lingua progressus specimen aliquod exhibere: quod quidem et perfecimus. Atque ex rei eventu satis perspexi D. Ordinibus huius linguae propagationem non ingratam fore, propterea quod plurima exinde emolumenta, quae suo tempore patefient Reip. et Ecclesiae accessura sint. Ideoque incepta nostra in Arabicis, etiamnum pro virili promoveo: Arabica quaedam a me de novo elaborata, totum Psalterium et quatuor Evangelia punctis appositis descripsi: denique magnam partem Alkorani ad verbum conversam absolvi: e quibus nonnulla manuscripta, amicis quibusdam Arabicae linguae studiosis, non sine fructu impertivi. Atque has meas lucubrationes spero non minimum Reipub. literariae adiumentum aliquando allaturas, non solum quod ad grammaticae primordia et fundamenta attinet, literarumque picturam concinniorem (quae quidem in re ardua magni fieri solet) sed etiam idque multo magis ad pleniorem et perfectiorem totius institutionis et technologiae rationem; modo ne conatus nostri, vel communi fato, vel rei domesticae angustia, vel eruditionis fastu, denique magnatum incuria, irriti, consopiti, neglecti, contemtique faciant. Cum vero fama tandem percrebuit Arabicas literas non in Anglia modo et Gallia, sed Germania etiam superiore florere et apud doctos in honore esse, mihi visum est (ne patria nostra, titulo inferior, fama etiam et honore minor sit) specimen aliquod laboris nostri postea (ut spero) in publicum prodituri, praelibare. Dubitanti vero cuinam praecipue nostra haec quantulacumque inscriberem, mihi in mentem venit Academiae vestrae, quondam Francisco Iunio, Josepho Scaligero et Francisco Raphelingio Arabicae linguae cognitione clariss viris celebratissimae: praecipue cum eadem haec linguae apud vos quondam professorem publicum assecuta sit. Vobis ergo Nob. Ampl. Dom. Curatores, hoc tenuitatis nostrae specimen, meque ipsum una integrum consecrare | |
[pagina 313]
| |
volui, quippe haec omnia vobis accepta refero, et intelligo ingenui animi esse cui multum debeas, ei plurimum debere velle. Restat ut omnes hortor, petita prius audaciae meae, si qua sit, venia viros pios, nobiles, opulentos, eruditos, ingeniosos ut huc suum quisque symbolum conferre velit. Cernere est, reliquas fere disciplinas et linguas eruditas omnes suam assecutas maturitatem, immo iam lascivire plus satis; ne sordescat per incuriam quaeso, generosa propago sanctissimae linguae, atque e tam nobili prosapia veneranda soboles oriunda. Illustrium virorum encomia hac in causa nec desunt, si desiderentur; adscripsimus hic quaedam quo facilius, tum Arabicae linguae utilitas et amplitudo percipiatur, tum in animis omnium erga eam sive amoris sive reverentiae igniculi quidam incendantur: utinam vero conflagrarent. Ampll. vestrarum observantissimus cliens Johannes Antonides. |
|