Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 314]
| |
VariaIs de codex der Vita Trudonis door zijn grootte 'n Unicum?In Het Boek 1925 (blz. 303-309) beschreef ik een hsch. van de Vita Trudonis als een merkwaardig groot hsch. uit de Nederlanden. Eene opmerking van Prof. de Vreese (Het Boek 1928 blz. 97) geeft mij aanleiding hierop nog even terug te komen. Hij noemde o.a. het Brusselsche, zoogenaamd ‘groot Hulthemsche handschrift’. Wie ook maar den Hschn-Catalogus eener groote bibliotheek doorliep, zal wel opgemerkt hebben dat de afmetingen van dat hsch. (0.261 l. × 0.195 b.) niet van dien aard zijn, dat het onder de ‘groote’ hschn. dient geclasseerd te worden. En wie vele bibliotheken met vele hschn. heeft onderzocht zal wel de visu hebben geconstateerd, dat noch de grootte, noch zelfs de dikte (241 fol.) van dit Hulthemsche hsch. buitengewoon of ‘buitenmatig’ zijn, zelfs wanneer er spraak is van niet-liturgische hschn. Trouwens ik geloof dat C.P. Serrure (vgl. Vaderl. Museum III. blz. 139) aan dit hsch. den naam van ‘groot’ heeft gegeven, niet om wille der afmetingen, maar om wille der dikte of nog meer van den zeer rijken inhoud. Zoo zegt men ook nog wel: groot in den zin van dik of lang of belangrijk als: een groot verhaal, groote gebeurtenis, groote bruik. Toen ik over het door mij gevonden fragment van de Vita Trudonis berichtte en door zijn buitengewone afmetingen verrast werd (330 × 450 m.M.)Ga naar voetnoot1) zocht ik in van den Gheyn of ik er andere hschn., uit de Nederlanden stammend, beschreven vond, die dit fragment nabij kwamen of evenaarden. Ik vond er dra wel groote en buitenmatige, latijnsche althans (en mijn fragment was Latijn) die het Hulthemsche hsch. ver in de schaduw stelden, maar 'n even zoo groot, of nog 'n grooter dan de Vita Trudonis vond ik niet, althans uit 'n dietsch scriptorium afkomstig. Ik vermeldde er met name maar twee (ibid. blz. 309 n. 2) een uit Stabulaus van 480 × 320 m.M. en 'n tweede, echter niet uit de Nederlanden van 520 × 370 m.M. maar een zoo groot als de Vita Trudonis uit de dietsche Nederlanden (het hsch. der Vita werd wel te S. Truiden geschreven) vond ik er niet. Of er geen is? In alle geval ik wist dus dat er te Stabulaus één ten minste werd geschreven dat iets grooter was dan het mijne (1536002 m.M. tegenover 148.5002 m.M.) en dat er 'n Fransche ‘reus’ bestond, die ook dit grootere nog aanzienlijk overtrof, want hij mat tegen 148.5002 m.M. niet minder dan 192.4002 m.M. Ik kon dus allicht vermoeden dat ‘buitenmatige’ hschn. niet zoo zelden waren.... in de wereld. Zoo beschrijft b.v.v.d. Gheyn I. n. 89 'n fransch Bijbel-hsch., in Aire geschreven, dat 450 × 325 m.M. heeft. Dit komt dus het S. Truidensche nabij. Daarom juist schreef ik dat er op de koninklijke Bibliotheek te Brussel haast geen codices waren uit de Nederlanden stammend, die het door mij gevonden fragment evenaarden. Maar dat er waren, en meer dan één, wist ik, als het ook voldoende blijkt uit het woordje: haast. | |
[pagina 315]
| |
Nu heeft Prof. de Vreese in zijn aangehaald artikel: Een microscopisch Handschrift, naar ik met redenen vermoed, de grootste hem bekende handschriften, uit de Nederlanden afkomstig, en in de moedertaal geschreven, opgenoemd. De drie codices in casu meten A) 270 × 387 m.M. of 104.4902 m.M. - de andere B) óf 398 × 308, óf 425 × 317 m.M.; dus respective 1245842 m.M. en 134.7252 m.M. - de derde C): 348 × 199. m.M., of 692522 m.M. Daar dit laatste hsch. zoo merkelijk bij A) en B) onderdoet, moge het hier vervallen, en blijven alleen A) en B) in het veld tegenover de Vita TrudonisGa naar voetnoot1). Maar dan wint deze codex het toch nog opmerkelijk met zijn 148.5002 m.M. tegenover den grootsten van Prof. de Vreese die maar 1347252 m.M. voorlegt. Al is deze laatste nu 'n dietsche (daarover ging het in mijn opstel niet) ik wilde de aandacht vestigen op den codex der Vita Trudonis, dien ik meende wel de grootste, tot nog toe gekende, codex uit de dietsche Nederlanden te zijn; en dat is hij, na de interessante mededeeling van Prof. de Vreese, gebleven. Antwerpen 1/9/28. D.A. Stracke S.J. | |
Shaw maakt kantteekeningenAan het Handelsblad ontleenen we de volgende mededeeling. Nog altijd blijft de oude G.B.S. een veel-besproken figuur, die midden in het werkelijke leven staat, en die - origineel type als hij soms kan zijn - zich méér kan veroorloven dan een ander. Bijvoorbeeld: kantteekeningen krabbelen in de boeken van de Londensche stads-bibliotheek. Hij heeft de gewoonte om boeken te lezen met het potlood in de hand. en de bedrukte bladen van eigenaardige op- en aanmerkingen te voorzien. De bibliothecarissen, die anders de meest zorgvuldige nauwgezetheid aan den dag leggen bij het beheer van de Londensche gemeentelijke boekencollectie, zien bij vader Shaw door de vingers, wat ieder ander groote onaangenaamheden op den hals zou halen. De boeken, die door zijn handen zijn gegaan, worden zorgvuldig geïnspecteerd en ontdekt men ergens op de pagina's Shaw's kriebelschrift, dan wordt het boek als curiosum afzonderlijk gelegd. Naderhand verschijnen de randglossen dan gewoonlijk in de ‘Times’, dikwijls tot ontsteltenis van hun geestesvader, die de vluchtige ontboezeming soms allerminst voor publicatie heeft bestemd. Er is op dit gebied een niet oninteressant document, dat de moeite van bespreking te dezer plaatse loont. Eenigen tijd geleden schreef de heer Gareth Gundry een op zichzelf niet zoo bijster belangrijk artikel over ‘Film en auteur’. De Londensche journalist Terence Atherton stuurde het manuscript naar Shaw, toen naar den regisseur Anthony Asquith, zoon van den beroemden staatsman, en ten slotte naar den literator William Gerhardi. Ruimschoots van op- en aanmerkingen voorzien, kwam het stuk na de derde reis bij Atherton terug en hoewel het er niet gemakkelijk leesbaar meer uitzag, biedt het dengene, die zich de moeite van 't ontcijferen getroost, hoogst leerzame en belangwekkende lectuur. Wij ontleenen aan dit schriftelijke debat de volgende passages: Gundry: mijn critiek is gericht tegen het verschijnsel, dat de Engelsche auteurs, op één of twee na, de film met minachting bejegenen. Shaw: Is dat zoo? Ik geloof, dat zij juist scherp op de mogelijkheden van de film hebben gewezen. Minderwaardige derdehands-rommel keuren zij natuurlijk af, maar dat geldt voor romans evengoed. | |
[pagina 316]
| |
Gundry: Het is waar, dat zij van tactiek schijnen te veranderen. Zij beginnen in te zien, dat de film-scenario's van tegenwoordig logisch-door-dachte verhalen zijn.... Shaw: ....en in ieder geval, dat het werken voor de film wèl zoo voordeelig is als boekenschrijven. Gundry: Onlangs constateerde een bekend schrijver, die voor ons een filmmanuscript prepareerde, dat daar veel meer werk aan vastzit dan aan het schrijven van een boek. Shaw: De film stelt hoogere eischen dan het boek, evenals het tooneel. Een schrijver kan zich allerlei natuurkundige onmogelijkheden permitteeren. Tooneel en film zitten vast aan de praktijk en stellen eischen aan zijn verstand zoo goed als aan zijn fantasie. Asquith: Ik dacht eigenlijk, dat alle takken van kunst even hooge eischen stellen. Maar je kunt natuurlijk niet generaliseeren. Gundry: Om de techniek goed te leeren beheerschen, doet men het beste, eerst prima films te bestudeeren en dan zelf een ontwerp te maken en alle details met de vaklieden te bespreken. Dan leert de auteur inzien, hoe zijn boek verfilmd wordt, en krijgt de routine om zijn scenario aan de eischen van de film aan te passen. Het is niet onze gewoonte, zèlf een roman voor de film te bewerken. Shaw: Kijk aan! Hoeveel betaalt u den schrijver voor zijn moeite en tijd? Gundry: Hoe meer de auteur-zelf meehelpt, des te grooter het succes van de film. Dat heb ik uit ervaring geleerd. Een auteur heeft mij een half dozijn ontwerpen voorgelegd, waarvan geen enkel te gebruiken was. Later pleegde hij overleg met mij en toen ontstond een goed scenario. Shaw: De auteur moet lesgeld betalen en als hij eindelijk het baantje geleerd heeft, krijgt hij een fooi. Gundry: De meeste auteurs willen ons films laten maken van een soort, dat vijf jaar bij dezen tijd ten achter is.... Shaw: De ellende zit hierin, dat schrijvers van talent, als ze voor het tooneel of voor de film gaan werken, banaal worden en de grootste kinderachtigheden en platheden neerschrijven, die hun invallen. Je krijgt een story-teller er haast niet toe, dat hij het tooneel au sérieux neemt. Hun tooneelwerken zijn zóó, dat geen uitgever ze wil hebben. Asquith: Dit ben ik met mr. Shaw volkomen eens. Gerhardi: Ik ontken, dat op het witte doek plaats is voor scheppende kunst. Ik heb er althans nog nooit iets van ontdekt. Creëeren wil zeggen: leven uit het niets scheppen.... Eerst is er niets, en opeens.... daar staat het zwart en wit op papier. Dàt is het wonder. Maar als het in levenden lijve op het tooneel verschijnt en als het ware uitroept: ‘Ik ben het wonder!’ dan is de illusie verstoord, dan hebben wij neiging om te roepen: ‘O, ben jij het? Maak, dat je wegkomt!....’ |
|