Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]Nog onbekende miniaturen van Liedet, van den Girartmeester, van Mazerolles en van Marmion
| |
[pagina 34]
| |
van Philips den Goede. De tinternelletjes zijn afwisselend blauw en rood; de rubriceeringsteekens zijn van goud op blauwen of rooden grond. De geschiedenis van dezen codex is eenvoudig: hij is reeds vermeld in de inventarissen van de librije van Philips den Goede uit de jaren 1467 en 1487Ga naar voetnoot1), en heeft denkelijk maar éenmaal de bourgondische bibliotheek verlaten, nl. tijdens de Fransche Revolutie: het Fransche stempel met de fasces prijkt op fol. 1 en 160. Het hs. bevat maar éen miniatuur op fol. 1 v., die ongeveer de helft beslaat van den schriftspiegel (pl. I). Ze stelt een benediktijner monnik voor, die het woord richt tot een menigte, waaronder men menschen ziet uit al de standen van de maatschappij. De luisterende groep trekt al dadelijk de aandacht, dank zij de helroode kleur van het wandtapijt waarvoor ze zit. Men moet niet zeer vertrouwd zijn met de schildersmanier van Liedet om hier dadelijk zijn hand te herkennen. Het doelmatige gebruik der kleuren, de stijve houterige houding der personages, de eigenaardige burgerlijke gezichten der vrouwen, de neuzen met breeden evenwijdigen rug en meer andere details waarop hier niet dient gedrukt, wijzen met beslistheid op dezen vruchtbaren tweede-rangs miniator. We zagen hierboven dat het hs. reeds vóor 1467 moet verlucht zijn geweest, daar het wordt vermeld in den inventaris van de librije van Philips den Goede van dien datum. We kunnen hieraan toevoegen dat het niet lang vóor dit jaar moet zijn geïllustreerd. Sommige details in de kleedij van den ridder rechts wijzen op de periode 1462-67Ga naar voetnoot2). Zijn hoed met omgevouwen rand en hoogen ronden vorm, het lange dichte haar over het oor naar achteren gekamd, behooren tot de mode uit dien tijd. Hetzelfde geldt voor het pourpoint met orgelplooien en gepoufte mouwen, de zoogenaamde manches à gigot, waarin een breede met bont afgezette opening de ondermouw laat zien, welke op haar beurt door een snede het witte hemd laat te voorschijn komen.
Van meer belang dan de vorige codex om het aantal miniaturen is het hs. 9261-62, dat in twee lijvige deelen het werk bevat van | |
[pagina 35]
| |
Raoul Lefèvre: Le Recoeil des histoires de TroieGa naar voetnoot1). We zullen hier voornamelijk onze aandacht wijden aan het eerste deel, dat behalve den proloog, het eerste boek behelst van het ‘Recoeil’. Het bevat 215 beschreven perkamenten bladen, plus een in papier achteraan. De bladspiegel meet 384 mm. bij 270 mm., de schriftspiegel 248 mm. bij 168 mm. Er zijn mooie groote initialen in den gewonen bourgondischen trant, rood of blauw met witte voluten in de schachten en gekleurd binnenwerk op gouden grond; de kleinere beginletters zijn van goud op blauw of rood veld met wit krulwerk; de gewone hoofdletters zijn opgehoogd met het gebruikelijk geel likje. In denzelfden stijl zijn de rubriceeringsteekens en de tinternelletjes. De custoden komen geregeld voor. Het geschrift is de bourgondische bastarda, waarin men evenwel noch de hand van David Aubert, noch die van een anderen kopiïst kan herkennen. De drie sneden zijn verguld en vertoonen bovendien een ingekerfde ruitvormige versiering. De moderne kalfslederen band is versierd met rolstempels op de platten en vertoont op den rug het wapen van België en de etikette met den titel. Dit deel is kwistig verlucht met miniaturen; het bevat er niet minder dan twee en twintig van eenerlei grootte, op een paar uitzonderingen na, nl. van ongeveer de helft van den bladspiegel. Alhoewel devies en wapen ontbreken, werd dit werk vervaardigd, althans wat den tekst aangaat, in opdracht van Philips den GoedeGa naar voetnoot2). Het komt overigens voor in den inventaris van 1467Ga naar voetnoot3), die geredigeerd werd na zijn dood, waar het vermeld wordt onder de livres non parfaits: Item ung autre livre en parchemin en françois, intitulé par dedens: prologue du premier livre parlant du Recoeul des hystoires de Troyes, non historié ne enluminé. Hieruit blijkt dat de miniaturen eerst na 1467 in het hs. werden geschilderd. In den inventaris van 1487 is evenwel de beschrijving heelemaal in orde: hier vindt men namelijk de vermelding historié et enluminéGa naar voetnoot4). Het tweede deel komt in alle inventarissen onafhankelijk voor van het eerste. Zelfs de band was verschillend: het eerste deel had witte dekborden, het tweede daarentegen had er | |
[pagina 36]
| |
zwarte. De ductus van het geschrift wijst bovendien op twee verschillende handen. De twee bundels zijn maar éen enkele maal vereenigd vermeld nl. in den inventaris van Tserstevens uit 1683Ga naar voetnoot1). We moeten ons derhalve wel neerleggen bij de meening van DoutrepontGa naar voetnoot2), die beweert dat de twee handschriften met elkaar niets gemeens hebben en dat hs. 9262 het tweede deel moet zijn van een werk, waarvan het eerste gedeelte onder Karel den Stoute moet zijn verdwenen. Over de lotgevallen van dezen codex is niet veel te vertellen: het komt geregeld voor in de voornaamste inventarissenGa naar voetnoot3). Een enkele maal heeft het zijn tegenwoordige plaats verlaten, zooals trouwens alle kostbare handschriften uit de Bourgondische Bibliotheek, namelijk na de Fransche Revolutie, wanneer het een tijdlang te Parijs is geweest, zooals het roode stempel getuigt op fol. 1 en 215. Eigenaardig is hier dat het hs. waarvan de tekst reeds geschreven werd bij het leven van Philips den Goede, na zijn dood door zijn opvolger Karel den Stoute aan een miniator, met name Loyset Liedet, werd toevertrouwd, met de opdracht het te illustreeren. Deze miniatuurschilder, inplaats van op de eerste versierde bladzijde (pl. II) zijn hoogen beschermheer voor te stellen, schijnt er, op dezes verlangen, zijn voorganger te hebben willen op uitbeelden. Want de vorst, die op deze miniatuur voorkomt, heeft toch meer gelijkenis, als dit woord althans niet te sterk is, met Philips den Goede dan wel met zijn zoon. Voor deze opvatting pleit echter met meer klem het onderwerp zelf van de miniatuur. Men ziet hier een vorst die aan zijn kopiist beveelt het ‘Recoeul’ voor hem te vervaardigen. Dit kan alleen Philips de Goede zijn, daar het hs. bij zijn dood in zijn librije werd aangetroffen. Raoul LefevreGa naar voetnoot4), de auteur van het werk, was bovendien zijn kapelaan, wat de hypothese tot een zekerheid maakt. De vervaardiging van de miniaturen kan dus met beslistheid geplaatst worden tusschen de jaren 1467 en 1487. Als men voorts nog weet dat men hier het eerste eigenhandige afschrift heeft van een werk dat reeds vertaald verscheen bij William Caxton om- | |
[pagina 37]
| |
streeks 1474Ga naar voetnoot1), dan mogen we concludeeren dat Liedet de verluchting bezorgde tusschen 1467 en 1474. Men mag gerust zeggen dat deze miniator, die vaak vlug en fabriekmatig werkte, hier zijn penseel met aandacht heeft gehanteerd en dat deze codex onder de beste behoort van de lange serie oor WinklerGa naar voetnoot2) op zijn naam gebracht. De stichting van de Gulden Vlies-orde in 1430 door Philips den Goede gaf aanleiding tot het opnieuw en nauwkeuriger bestudeeren, uitrafelen en verwerken van de bekoorlijke legende van Jaso en Medea en tevens van de veelbewogen geschiedenis van Troje. Er ontbloeide een overvloedige literatuurGa naar voetnoot3), waar de miniators een dramatische en afwisselende stof vonden, en de verbeelding ruimschoots uit kon putten, zonder gevaar voor herhaling. Of Liedet er nu op meesterlijke wijze zijn voordeel mee heeft gedaan, kan bezwaarlijk beweerd, als men bedenkt wat Mazerolles uit hetzelfde onderwerp heeft gehaald. Toch bevat deze bundel menig mooi schilderijtje, waar het oog zich in verlustigt. Liedet maakt hier, hetgeen hij elders maar bij uitzondering doet, veelvuldig gebruik van standbeelden op voetstukken en in nissen, die naast de hoofdscène het middenpunt uitmaken van een bijkomstige episode. Dit motief werd reeds aangewend door den onbekenden miniator van het eerste deel van de Chroniques du Hainaut; zou Liedet daaraan het gebruik van die eigenaardigheid hebben ontleend? De wijze waarop het bij dezen laatsten kunstenaar wordt te pas gebracht is evenwel te verschillend, dan dat op deze vraag bevestigend zou kunnen worden geantwoord.
Eigenaardiger, alhoewel minder mooi dan de twee besproken codices, zijn een paar handschriften (Brussel, hss. 9081-82, 9287-88), die met beslistheid aan denzelfden miniatuurschilder kunnen worden toegeschreven; zij zijn namelijk ‘en grisaille’ geschilderd. Als men van grisailles spreekt uit de 15e eeuw, dan | |
[pagina 38]
| |
denkt men instinctmatig aan Jan De Tavernier, die dit procédé bij voorkeur toepaste, omdat hij daardoor tijd kon winnen bij het uitvoeren van zijn veelvuldige bestellingen. Deze manier van schilderen werd eveneens gebezigd door de andere miniators uit dien tijd, o.a. door den Girartmeester, door Mazerolles en door Liedet. Liedet is in dat opzicht minder bekend; het is dan ook maar bij uitzondering dat hij dit procédé heeft toegepast. De wijze, waarop hij dat heeft gedaan, is bovendien eigenaardig. Hij heeft namelijk een compromis gezocht tusschen de gewone miniatuur in kleuren en de zuivere grisaille en bekomt een resultaat dat niet schitterend mag heeten. Het hs. 9081-82, waarop we hier in de eerste plaats de aandacht vestigen, is, althans wat de miniaturen betreft, totaal onbekend geblevenGa naar voetnoot1). Het bevat twee godsdienstige tractaten La Passion, la Resurrection et la Vengeance de nostre doulz Saulveur et Redempteur IhesucristGa naar voetnoot2), en een werk van Jean Gerson: La Passion de Notre Saulveur Ihesucrist moult solempnele, prononchee a Paris en l'eglise de Saint BernardGa naar voetnoot3) ...... Het hs. bevat 218 perkamenten bladen met tekst, plus drie blanco bladen, waarvan twee in papier, éen voorin en één achteraan. De bladspiegel meet 405 mm. bij 290 mm.; de schriftspiegel 250 mm. bij 172 mm. (28 regels). Gerubriceerde titels, gewone custoden en roode foliëering in romeinsche cijfers. Initialen, rubriceeringsteekens en tinternellen in den bekenden bourgondischen trant, goud, rood en blauw. Bij het begin der hoofdstukken groote initialen, blauw of rood met witte versiering in de schachten en in het oog gouden rankwerk op gekleurden grond. Onder elke miniatuur prijkt een mooie beginletter, gefigureerd met een tooneeltje uit het leven van Christus, een manier van illustreeren die veelvuldiger voorkwam in de eerste dan in de tweede helft der 15e eeuw. Dit hs. is vermeld in den inventaris van 1467Ga naar voetnoot4), waaruit blijkt dat het vóor dien datum werd geschreven en verlucht. Er is devies noch wapen, waaruit men zou kunnen opmaken dat Philips de | |
[pagina 39]
| |
Goede het liet vervaardigen. Alleen de ductus van het geschrift wijst met beslistheid op David Aubert, een der knapste hofschrijvers uit dien tijd. Evenals Miélot, alhoewel met minder welgevallen, plaatste Aubert zijn naam onder het voltooide werk. Toch zijn er wel enkele handschriften, waar ze dat hebben verzuimd, en het ontbreken van hun subscriptie bewijst geenszins dat het hs. niet uit hun ganzepen is gevloeid. Een nauwgezet onderzoek van al de kenteekenen van een geschrift leidt even zeker naar den kopiïst als stijlcritiek de identificeering in de hand werkt van een miniator. Het aantal handschriften van de hand van David Aubert door LindnerGa naar voetnoot1) bepaald op 17, wordt hierdoor met éen eenheid vermeerderd. Uit het feit dat de codex op den inventaris van de librije van Philips den Goede voorkomt, dat het geschrift de bastarda is van een van diens voornaamste kopiïsten, wettigt de onderstelling dat het werk wel voor hem werd vervaardigdGa naar voetnoot2). De miniaturen, zeven in getal, de gefigureerde initialen niet meegerekend, hebben de grootte van ongeveer een derde van de schriftspiegel, behalve de eerste die aanzienlijk hooger is. In den rand links naast elke miniatuur is een smalle kleurige strook van luchtig rankwerk en gouden loovertjes van den tekst gescheiden door een gouden biesje. De eerste miniatuur heeft een breede omlijsting in bladgoud, de andere zijn gevat in een kadertje van drie lijnen rood, wit en goud. De voorgestelde onderwerpen zijn de volgende: fol. 5, Intocht van Jesus in Jerusalem (pl. III); fol. 89 v., De Kruisafdoening en de Graflegging; fol. 102, de Verrijzenis; for. 118 v., Beleg van Jerusalem; fol. 146, Jesus in Gethsemaneen de Gevangenneming (pl. IV); fol. 191, de Kalvarieberg. De eerste miniatuur (pl. III) is van de hand van den Girartmeester (Jehan Dreux). Ze stelt de intrede van Jezus te Jeruzalem voor op de traditioneele manier, met enkel minder dikwijls voorkomende eigenaardigheden als de inwoner die zijn gewaad uitschudt voor de voeten van den Zaligmaker. Wat de compositie betreft, heeft de miniator zich een vrijheid veroorloofd, waarvan de reden ons niet duidelijk is. Instede van de stad rechts te plaatsen, zooals de traditie het gebiedt, heeft hij ze links van de minia- | |
[pagina 40]
| |
tuur geschilderd. Dit schaadt gelukkig niet aan de werkelijke kunstwaarde van dit tafereeltje, dat onder het beste werk van den miniator mag worden gerekend. Daar de Girartmeester vermoedelijk reeds in 1464 niet meer leefde en Liedet omstreeks de jaren 1460 of wat vroeger is beginnen te schilderen, schijnt het niet te gewaagd de illustratie van dit werk te dateeren uit de jaren plusminus 1460-64. Op de technische kwaliteiten en eigenaardigheden van dezen meester hebben we in onze vorige studieGa naar voetnoot1) gewezen. We vinden ze hier op praegnante wijze weer. Een nieuw detail worde hier nog vermeld: de miniator heeft de wangen van zijn personages met rood bewerkt, hetgeen vrijwel overbodig was, maar toch de artistieke waarde geenszins vermindert. Voor het overige weet hij handig zijn voordeel te doen met al de resources van het grisaille-procédé, zonder redding te moeten zoeken in halfslachtige middeltjes zooals Liedet. In kunstopzicht behoort deze miniatuur bij het werk van den meester, waaronder de Girart de Roussillon toonaangevend is, en hetwelk staat tegenover de Chronique de Jerusalem-groep. Daarmee wil gezeid zijn dat de schilder hier zijn aandacht concentreert op de personages, terwijl het landschap en andere motieven voor hem van bijkomstig belang blijven. In de Chronique de Jerusalem zijn de personages talrijk, onpersoonlijk en ingeschakeld in een actie waarbij de bijkomstige details niet verwaarloosd zijn. Het tooneeltje geschilderd in het oog van de initiaal onder de hierboven besproken miniatuur, stelt de Verdrijving voor van de Wisselaars uit den Tempel en mag een juweeltje worden genoemd. Het is zonder twijfel dezelfde hand die de heele illustratie van deze bladzijde bezorgde. Wat nu de andere groote en kleine miniaturen van dezen codex betreft, ze zijn interessant omdat ze een minder bekend aspect belichten van het talent van Liedet, en ons toonen hoe deze miniator het grisaille-procédé toepaste (pl. IV). Wat hier al dadelijk opvalt en ons tegen de borst stuit, is de haast en zelfs de slordigheid waarmee deze miniaturen zijn afgeroffeld. Hij, die, wanneer hij kleuren gebruikt, zorg besteedt aan het achterplan en het landschap uitwerkt, al is het dan nog naar éenzelfde model, bepaalt er zich hier bij enkele heuvels achter elkaar te plaatsen op een wijze die maar een sjofelen indruk maakt. Zijn | |
[pagina *3]
| |
![]() I. La Somme des Vices
(Brussel, Hs. 9307, fol. 1) | |
[pagina *4]
| |
![]() ![]() III, IV. La Passion de Nostre Saulveur Ihesucrist
(Brussel. Hs. 9081-2, fol. 5, fol. 146) | |
[pagina *5]
| |
![]() II. Le Recoeil des Histoires de Troie
(Brussel, Hs. 9261-62, fol. 1) | |
[pagina *6]
| |
![]() V. Antoine de la Sale. La Salle.
(Brussel, Hs. 9287-88, fol. 134 vo) | |
[pagina 41]
| |
personages zijn druk en caricaturaal, de teekening is hard en stug. Hij heeft getracht zijn haastwerk door halfslachtige middeltjes op te hoogen. Hij past overal goud toe, op de kleederen, op de heuveltoppen, op de halsbanden, de stralenkronen en elders. Hier en daar brengt hij kleuren aan; op fol. 69 v. b.v. zijn de daken en het wandtapijt blauw. Op al de miniaturen is de hemel blauw gewasschen; op fol. 19, zijn er bovendien nog stapelwolken op geschilderd. De kleine miniaturen in de initialen zijn hooger aan te slaan dan de groote waarbij zij behooren. Het is wel opmerkelijk hoe sommige tweederangs kunstenaars als Vrelant en Liedet met meer bedrevenheid op een kleine oppervlakte werken dan op een groote, hetgeen tevens de maat aangeeft van hun talent. Tenslotte behoort dit hs. bij het middelmatigste onder al het middelmatige, dat we aan het penseel van Liedet hebben te danken.
Vermoedelijk nam Liedet enkel zijn toevlucht tot het grisailleprocédé onder speciale omstandigheden, als wellicht bij hoogdringendheid. Hij moet zich daarbij minder in zijn element hebben gevoeld, want hij heeft het ‘grauw’ telkens op verschillende wijze toegepast; dit uitdrukkingsmiddel moet hem te eenvormig zijn geweest. Voor deze opvatting pleit het Brusselsche hs. 9287-88Ga naar voetnoot1). Alleen de eerste miniatuur is hier geheel in kleuren geschilderd, omdat ze den vorst moest voorstellen die met het werk werd vereerd. Voor zoo'n onderwerp was het palet nooit rijk genoeg! De andere miniaturen zijn ‘en grisaille’. Hieruit blijkt treffend het evenredige belang van beide schildersmanieren naar het oordeel van Liedet. Toch is dit handschrift wel hooger aan te slaan dan het voorgaande, zoowel naar den inhoud als wat betreft de ornamentatie. Het bevat een afschrift van La SalleGa naar voetnoot2) van Antoine de la Sale, door hem gecomponeerd voor de zonen van Louis van Luxemburg, tijdens zijn verblijf (1448-39) aan het hof van dezen | |
[pagina 42]
| |
prins. Het is een vrij smakeloos rommelzoo van exempelen met zedelijke strekking ontleend aan de Gewijde Geschiedenis en aan de klassieke Oudheid. Het Brusselsche exemplaar is aan Philips den Goede opgedragen en gedateerd van den 1en Juni 1461Ga naar voetnoot1). Het is waarschijnlijk dat het van de hand zelf is van Antoine de la Sale, die den 1en September 1459 te Genappe vertoefde in gezelschap van zijn heer, Philips van Sint-Pol. Vandaar zou hij in 1461 naar Brussel zijn gekomen, waar hij zou hebben kennis gemaakt met den Hertog van Bourgondië zonder evenwel in zijn dienst te tredenGa naar voetnoot2). Deze codex bevat 336 perkamenten bladen, plus drie schutbladen voorin, waarvan het derde in papier, en twee schutbladen achteraan. De bladspiegel meet 380 mm. bij 279 mm., de schrift-spiegel 230 mm. bij 163 mm. (30 regels). De katernen zijn voorzien van groote custoden. Initialen in den bourgondischen trant; groote, rood of blauw op gouden fond, telkens de letter IGa naar voetnoot3), met kleurig lofwerk uitloopend links en rechts van de schacht, en kleinere met omgekeerde ornamentatie: van goud op gekwartierd rood of blauw veld opgehoogd met witte voluten. Tinternellen en rubriceeringsteekens in denzelfden stijl. Het geschrift is wel de ‘bâtarde’ uit dien tijd, maar minder mooi en vast dan die van hofschrijvers als David Aubert en Miélot. Er zijn niet minder dan 37 miniaturen van een gemiddelde grootte van de tweederden van den bladspiegel. De eerste is de eenige van den heelen codex die volledig gekleurd isGa naar voetnoot4). Ze stelt Pierre de la Salle voor die zijn tractaat ‘La Salle’ aanbiedt aan zijn heer, Louis van LuxemburgGa naar voetnoot5). Naast en achter hem hovelingen in verschillende houding en een grijnzende nar. Rechts door een kolommenrij ontwaart men het roze muurtje, dat maar zelden ont- | |
[pagina 43]
| |
breekt op de miniaturen van Liedet. Deze bladzijde is een van de mooiste door dezen kunstenaar verlucht. De aard van de plechtigheid veroorlooft hier het stijve van zijn teekening. De kleuren zijn glanzend en met zorg toegepast. De groepeering der personages is handig en evenwichtig. De aandacht gaat vanzelf, zooals het behoort, naar den vorst en den donator. De andere miniaturen staan op gelijken afstand tusschen de miniatuur in kleuren en de miniatuur ‘en grisaille’. Ze zijn eenvoudig een compromis tusschen beide (pl. V). De voorgrond met éen of meer gebouwen, waarop doorgaans twee episodes uit het verhaal zijn voorgesteld, is grauw getint, terwijl het achterplan wordt ingenomen door een landschap uitgewerkt in den bekenden eentonigen trant van Liedet; daarboven de hemel bleekblauw afgedekt. Toch heeft de miniator zich niet vergenoegd met uitsluitend grauw voor het voorplan; dit moet hem te eenvormig en te doodsch hebben geschenen, want hier en daar heeft hij een kleurtje aangebracht. De daken zijn gewoonlijk met roode verf gewasschen en af en toe eens blauw getint; luifels en andere uitstekende gedeelten zijn vaak gekleurd. Het water is bleekgroen of blauw; de bodem vertoont hier en daar een veegje groen of geel. Het gebouwtje is dikwijls versierd met een kleurig wandtapijt onder een eveneens gekleurde baldakijn; de tegelvloer is handig getint. Enkele gedeelten van de costumes zijn geverfd als b.v. de mouwen en de zoomen. Goud is overal en oordeelkundig toegepast. Het tweeslachtig karakter van deze miniaturen werkt ontgoochelend. De bruuske overgang van de vrij harde grauwteekening in volle kleurenmengeling rukt de compositie uit elkaar en verbrokkelt den indruk. Toch mag dit procédé wel eigenaardig worden geheet en, omdat het maar zelden zóo toegepast, voorkomt. Er zij hier tenslotte nog op gewezen, dat ook hierGa naar voetnoot1) Liedet heeft gebruikt gemaakt van standbeelden van bijkomstige episodes.
Uit de voorgaande bladzijden blijkt dat de Koninklijke Bibliotheek een voor haar deel aanzienlijk aantal hss. bezit van Liedet. Haast alle miniators uit de 15e eeuw zijn naar verhouding goed vertegenwoordigd. Van een der grootsten onder hen, nl. MazerollesGa naar voetnoot2), meende men totdusver dat er geen enkele miniatuur aanwezg was, en al mijn opsporingen schenen hopeloos gestrand, toen op | |
[pagina 44]
| |
zekeren dag, prof. dr. Smital, directeur van het Handschriftencabinet te Weenen, bij het doorbladeren van den Romuléon (hs. 9055), een lijvige en vrij middelmatige codex, die niet minder dan 81 miniaturen bevat, op fol. 192 v., een kleine maar fraaie grisaille ontdekte, waarin men bij het eerste gezicht, de hand van den vervaardiger, nl. den grooten Mazerolles, herkent (pl. VI). De attributie aan dezen miniator wordt overigens bevestigd door het feit dat de Romuléon werd verlucht voor Antonie van Bourgondië, voor wie Mazerolles de Kroniek van Froissart (Breslau), althans voor een groot gedeelte, heeft gehistoriëerd. Het Brusselsch hs. 9055 met den Romuleon van Roberto della Porta, vertaald door Jehan Miélot 1, bevat 322 perkamenten bladen met éen enkel in papier achteraan. De bladspiegel meet 449 mm. bij 333 mm.; de schriftspiegel is 290 mm. hoog en 213 mm. breed (30 regels). Het werd geschreven in 1462-65 door David Aubert blijkens zijn subscriptie op fol. 278v., 301 en 322Ga naar voetnoot1). De tekst vertoont de bourgondische versiering van initialen, tinternellen en rubriceeringsteekens. Bij het begin van elk der tien boeken is een groote en mooie beginletter met rijk en vaak druk randwerk, waar tusschendoor geschilderd zijn de kenteekenen van den Grooten BastaardGa naar voetnoot2), nl. de barbacane en zijn devies: Nul ne si frote op een banderol. In de marge van fol. 25 komt bovendien nog zijn wapen voor. Het geschreven ex-librisGa naar voetnoot3) van Antonie van Bourgondië - niet eigenhandig, zooals men totdusver heeft gemeend - prijkt op de laatste bladzijde van den codex, vergezeld van het monogram N1E (Nul ne sI frottE) en het devies. Daaronder de nota: Sermus Pr. Card. Ferdinandus cum voluptate percurrit 12 dec. 1639. Aub. Miraeus, bibliothecarius regiusGa naar voetnoot4). Naar den inhoud is dit handschrift van weinig belang: het bevat de geschiedenis van Rome tot in de 15e eeuwGa naar voetnoot5). Met de talrijke grisailles die het illus- | |
[pagina 45]
| |
treeren zullen we ons hier niet bezig houdenGa naar voetnoot1); bepalen we er ons bij op te merken dat ze het werk zijn van verschillende meesters. We willen alleen de aandacht vragen voor de miniatuur van Mazerolles, die in kunstopzicht aanzienlijk hooger staat dan het overige van den codex (pl. VI). Ze is geschilderd ‘en grisaille’, op de manier eigen aan dezen kunstenaar, d.i. niet lichtgrauw als de miniaturen van Tavernier, niet blauwgrauw zooals die van den Girartmeester, maar rooskleurig met hier en daar een gekleurd veegje en met toepassing van goud. Het landschap dat den achtergrond uitmaakt, alsmede de hemel, zijn met een blauwe tint overwasschen; daartegen steekt het stadsbeeld in het midden der miniatuur lichtkleurig af. Alhoewel Mazerolles hier min of meer werkt volgens de methode van Liedet, toch behoedt hem zijn geraffineerde kunstzin voor halfslachtigheid; de miniatuur is homogeen en harmonieus. Hetzelfde procédé heeft hij toegepast in den Froissart van Breslau met evenveel tactvolle vaardigheid. Alleen het eigenaardige van dit grauwprocédé zou volstaan om deze miniatuur op rekening te brengen van dezen fantasievollen boekverluchter; elders dan bij hem treft men het niet aan. Hij onderscheidt zich overigens door een verfijnde teerheid, die zijn Franschen oorsprong verraadt en een verdere technische rechtvaardiging overbodig maakt. Wie evenwel nog andere bewijzen mocht verlangen voor deze attributie, vergelijke met dit schilderijtje enkele miniaturen van den Froissart van BreslauGa naar voetnoot2). Hierbij komen uit dezelfde wijze van componeeren, hetzelfde kleurengebruik, dezelfde teekening van menschen, dieren en gebouwen. Een eigenaardigheid van Mazerolles bij het voorstellen van een gevecht is het schilderen vooraan in het krijgsgewoel van een vallend paard met ruiter, van voren gezien.
Ten slotte dient hier nog een bladzijde gewijd aan een miniatuur, die alhoewel éenmaal gereproduceerdGa naar voetnoot3) totdusver de belanstelling van de kunstcritici niet heeft gaande gemaakt (pl. VII). Ze is te vinden op fol. 3 van het Brusselsche hs. 11063. Deze codex is een exemplaar van Le Livre des Bonnes MoeursGa naar voetnoot4), geschreven | |
[pagina 46]
| |
door Nicolas du NyGa naar voetnoot1), en afkomstig uit de librije van Charles de Croy, wiens ex-libris voorkomt op de laatste pagina: C'est le livre nomme bonnes meurs et nya que une hystoire au commencement le quel est a Monseigneur Charles de Croy, comte de Chimay. CharlesGa naar voetnoot2) Het wapen der Croy's is bovendien geschilderd in het randwerk van fol. 1. Het meerendeel van de hss. van Charles de Croy zijn in de bibliotheek van Margaretha van Oostenrijk, de tante van Keizer Karel, aangeland en vandaar overgegaan naar die van Maria van Hongarije, om langs dien weg op den duur terecht te komen waar ze nu nog zijn. De Livre des Bonnes Moeurs werd op die reis door de eeuwen heen in alle inventarissen getrouwelijk vermeldGa naar voetnoot3). Evenals de vorige bundels, heeft ook dit hs. te Parijs vertoefd na de Fransche revolutie: het Fransche zegel, fol. 1 en 65, is weggepuimd en vervangen door dat van de Koninklijke Bibliotheek. Het bevat 65 perkamenten bladen; de bladspiegel meet 297 mm. bij 220 mm.; de schriftspiegel 195 mm. bij 153 mm.; twee kolommen van 33 regels met een tusschenruimte van 2 cm. Het geschrift is de ‘courante’, zooals de inventarissen de minuscuul noemen, welke tijdens die jaren in gebruik was in het Noorden van Frankrijk en in Henegouwen. De custoden staan in het midden der bladzijde; de titels zijn met menie geschreven. De versiering is bourgondisch: groote en kleine initialen van goud op blauwen en rooden grond met ‘floratie’, rubriceeringsteekens afwisselend blauw en rood; hoofdletters met een geel likje. De miniatuur staat ter keerzijde van fol. 3, en heeft de grootte van den schriftspiegel op drie regels na. Een mooi en breed randwerk loopt er omheen. Ze stelt God den Vader voor die de opstandige engelen in den afgrond stort. Zijn troon is omringd door drie driedubbele engelenkringen, welke samen de negen hemelsche orden verbeelden. De diepte is langs achteren verborgen onder inktzwarte wolken. Op het voorplan sinistere rotsen omgeven door geheimzinnig water, waartusschen de vuurspuwende hellemuil. | |
[pagina 47]
| |
De vallende engelen zijn voorgesteld als fantastische monsters, verschillend getint. Dit motief, waarschijnlijk van Germaanschen oorsprongGa naar voetnoot1) is hier op een oorspronkelijke wijze behandeld. De vallende engelen zijn als duivels voorgesteld, en Sint-Michiel is uitgeschakeld. Deze opvatting wijkt sterk af van de 15e eeuwsche interpretatie, waarvan men voorbeelden vindt, o.a. bij de gebroeders Van Limburg en bij Fouquet, Maar het verschil culmineert eerst in de uitdrukkingswijze: waar zijn voorgangers, hoe geniaal ook, veel of zelfs te veel verwachten van de lijn en de teekening, streeft Marmion naar het scheppen van atmospheer, waarbij men onwillekeurig gaat denken aan de miniaturen uit het Turijnsche-Milaneesche Horarium, die - m.i. wel ten onrechte - zijn toegeschreven aan de schilders Van EyckGa naar voetnoot2). Dat Marmion de auteur is van deze mooie bladzijde behoeft wel geen uitvoerig betoog. We deden hierboven opmerken dat het geschrift wijst op Noord-Frankrijk, wat pleit voor de gegrondheid van onze thesis, daar Marmion lange jaren te Valenciennes heeft gewerkt. Het technisch onderzoek bevestigt overigens deze attributieGa naar voetnoot3). Dadelijk valt hier op de fijngevoelige hand van dezen geraffineerden vaardigen schilder, zijn losse en tevens doelbewuste teekenmanier, zijn breede methode van componeeren, zijn delicate en toch vaste toepassing van de kleuren, die een heele gamma van schakeeringen vertoonen, welke men vruchteloos zou gaan zoeken bij andere miniators. De details verraden de hand van denzelfden meester: de lange onmooie gezichten der engelen met onbevalligen neus, de uitpuilende jukbeenderen en de ingevallen wangen van Ons Heer, de handen groot en zwaar, zooals die van Christus, ofwel stompig-kort als hadden de vingers maar éen lid, zooals bij een paar neertuimelende engels, de vorm en de kleur van de rotsen, de wijze om water en vuur te schilderen, en wat dies meer zij.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 48]
| |
Een eventueele tegenwerping willen we al dadelijk voorkomen. Het gewaad van Christus valt in stijve, scherpe plooien, en doet wat de teekening betreft, veeleer denken aan Vrelant dan aan Marmion. In weerwil van dezen eersten schijnbaar gegronden indruk, ontdekt men ook hier op den duur de hand van Marmion. De teekenmanier is precies dezelfde als die men aantreft bij de zittende personages in de Fleur des Histoires. De stijfheid der plooien is te wijten aan het gouden glacis dat hier overal is aangebracht. Neem dit weg en de plooien krijgen hun soepelheid terug. Het is een onbegonnen werk deze miniatuur te willen vastleggen aan een datum. Er zijn geen details aanwezig in het hs. die het dateeren ervan maar eenigszins in de hand werken. We weten dat de Fleur des Histoires vóor 1467 (inventaris van Ph. den Goede) was vervaardigd. Daarin komen miniaturen voor uit de beste dagen van de kunstproductie van Marmion, die superieur zijn aan die van ons hs., en waarschijnlijk ook later werden geschilderd. Het lijkt dus niet gevaarlijk als terminus ad quem van onze miniatuur den datum 1467 aan te nemen. Brussel. Frederik Lyna. | |
[pagina *7]
| |
![]() VI. Romuléon
(Brussel, Hs. 9055. fol. 194 vo.) | |
[pagina *8]
| |
![]() VII. Le Livre des Bonnes Moeurs
(Brussel, Hs. 11063, fol. 3) |
|