Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 49]
| |
Een Cato-doublet bij Coornhert1. Eenigen tijd geleden had prof. B. Becker de vriendelijkheid mijn aandacht te vestigen op een aan den Cato ontleend citaat bij Coornhert, dat naar mij toeschijnt een eigenaardig licht werpt op de manier, waarop Coornhert citaten hanteert; wellicht mag dit geval zelfs als een typisch voorbeeld dienen voor de kwistige wijze, waarop men in de 16e eeuw met citaten omsprong. Nog onlangs wees ik er opGa naar voetnoot1), hoe Cervantes de citeerwoede van zijn tijd hekelde; averechtsche citaten zijn niet zeldzaam, ook mag men vragen, of niet, ondanks de belezenheid der auteurs, veel aanhalingen eerst uit de tweede of de zooveelste hand geschiedden. Waarvoor dienden de talrijke citatenboekjes, de Flores-verzamelingen e.d. der 16e eeuw anders dan om de citeerlustige schrijvers aan plaatsen uit de literatuur te helpen ter versterking van hun betoog of alleen maar ter illustreering van hun eigen beweringen? Het ter sprake brengen van dit Cato-citaat verschaft mij tevens gelegenheid een onjuistheid te herstellen in een vroeger artikel in dit tijdschrift (XV. 1926 p. 18), waarmede de volgende overwegingen ten nauwste verband houden. In Coornherts reeds vóór 1583Ga naar voetnoot2) geschreven Kleyn-Munster Des groot-roemigen David Jorisens........ schriften (Werken III. 26) begint het 3e hoofdstuk aldus: ‘Laet dy eens anders, niet dijn eighen mundt prysen, seydt Salomon Prov. 27, 2 [laudet te vicinus, et non os tuum, alienus et non tua labia]. Ook leestmen by een ander: U verbreyt, noch u schoffierigheyt;
Sulcx doet der dwasen roemgierigheyt.
DochGa naar voetnoot3) sijn prijsen ende laken, middelbare wercken, diemen qualyck, ook wel mach doen’ (Werken III, 29 d). | |
[pagina 50]
| |
Het viel Becker niet moeilijk in dit citaat van ‘een ander’ dezelfde plaats te herkennen, die hij mij reeds vroeger (zie Het Boek XV, 1926 p. 17) uit een later geschrift van Coornhert, Verantwoordinghe van het proces (tegen Lipsius), dat deze reeds ziek zijnde meest te bed liggend niet lang voor zijn dood (1590) heeft geschreven, aan de hand had gedaan: ‘heeft U (Lipsius) niet eens inden sinne ghekomen het oude spreecwort van Cato u selven en wilt laecken noch prijzen,
want sulcx ist werck van de onwijzen.
Het verschil tusschen beide citaten is niet alleen, dat de auteur van het citaat, Cato, - nl. II. 16 nec te collaudes nec te culpaveris ipse:
hoc faciunt stulti quos gloria vexat inanis -
op de oudere plaats niet, op de jongere wel genoemd wordt, maar ook, dat de vertaling verschillend is. Gelijk ik reeds vroeger (t.a.p. p. 17) aantoonde, heeft op de jongere plaats Coornhert gebruik gemaakt van de vertaling van zijn jeugdigen vriend C.A. BoomgaertGa naar voetnoot1)
U self wilt laken nochte prijsen,
Sulcks doet elck dwaas dien eersucht plaaght;
't Lof wast aen daadlijck deughd bewijsen,
Der liefden boom lof-vruchten draaght.
Zonder twijfel kende Coornhert deze vertaling nog niet, toen hij het citaat voor de eerste maal, in 1583, toepaste, blijkbaar omdat die vertaling toen nog niet bestond. Een kwarteeuw geleden werd dit werk van Boomgaert, van wien wij thans weten, dat hij de vriend en biograaf van Coornhert is geweest, en dat hij van 1558-1626 heeft geleefd, nog in 1644 gesteld, allengs kon ik het geschrift eerst vóór 1605, daarna op grond van het bovengenoemde (jongere) citaat zelfs vóór 1590 dateeren. Nu kunnen wij zelfs een terminus post quem 1583 aangeven. Het is verheugend, dat ook in kleine en ondergeschikte kwesties der literatuurgeschiedenis het inzicht bij voorduring groeit. | |
[pagina 51]
| |
Maar de beide adaequate Cato-citaten vertoonen nog een bijzonderheid, die voor mij de aanleiding is er thans over te schrijven. Coornhert heeft op de oudere plaats de Cato-spreuk vergezeld van een parallelplaats - uit de Spreuken van Salomo -, gelijk hij haar later begeleidt door een citaat uit Seneca ‘lib. de virtut.’, gelijk de herkomst in margine niet geheel correct wordt opgegeven, waardoor ik aanvankelijk (Het Boek XV, 1926 p. 18) in de identificatie ben misleidGa naar voetnoot1). Bedoeld wordt ps. - Seneca de IV virtutibus cardinalibus (= Martinus de formula vitae honestae IV. 16): van eyghen lof wilt u vermijden
en eens anders eere niet benijden.
(= bonae famae neque tuae sis seminator neque alienae invidus).Ga naar voetnoot2) Reeds volgens zuivere philologische methode zou men moeten concludeeren, dat Coornhert alle drie citaten reeds in één bron, waarover ‘eigen lof’ gesproken werd, bijeen heeft aangetroffen, dat hij den eersten keer Cato met het proverbium SalomonisGa naar voetnoot3), den tweeden keer hetzelfde distichon Catonis met de plaats uit (ps.-) Seneca heeft geciteerd, en dat hij, ondanks zijn bekendheid met de drie genoemde auteurs, zijn aanhaling niet aan deze auteurs zelf heeft ontleend. De invloed van het Seneca-citaat is zelfs op de eerste plaats bemerkbaar: de vertaling ‘u lof verbreyt noch u schoffierigheyt’, waarin het werkwoord verbreiden de be- | |
[pagina 52]
| |
grippen collaudare en culpare tracht samen te vatten, is klaarblijkelijk ontleend aan sis seminator der Senecaplaats. Maar de saamhoorigheid der drie citaten wordt des te duidelijker, wanneer men bedenkt, dat citaten uit Cato, de proverbia Salomonis en [Seneca] de quattuor virtutibus cardinalibus herhaaldelijk in de latere middeleeuwen en in de neerslag daarvan, in de 16e eeuwsche literatuur, tezamen worden aangetroffen. Zooveel overeenkomst vond men in de stof, dat men naar den zeer verschillenden oorsprong niet vroeg. Voor de gelijktijdige behandeling van Cato en Salomo is kenschetsend het 4e distichon van den Engelschen satirischen dichter GodefridusGa naar voetnoot1): Multa Salo, sed plura Cato me verba docetis,
At nemo vestrum quanta docetis agit.
In een laatmiddeleeuwschen Commentaar op [Seneca] de IV virt. card., die ook dikwijls is gedruktGa naar voetnoot2), vindt men telkens parallelplaatsen uit den Cato en de Proverbia; ik bedoel Seneca de IV virt. card. cum commento, waarvan ik zelf een jongeren druk bezitGa naar voetnoot3). Hier staan b.v. ad V. 4 ex nulla vocis ambiguitate controversiam nectas, sed animi qualitatem speculare] Seneca, Cato, Salomo broederlijk naast elkander: hic Seneca ponit alia officia ad habitum iustitiae pertinentia. Et vult primo quod homo iustus de dubio sermone disceptationem facere non debet, hoc idem Cato in suis documentis [II. 4]: ‘iratus de re incerta contendere noli’, nam hoc proprium est stultorum, ut dicitur Prou. 17. cap. [bedoeld wordt 18, 6]: ‘labia stulti immiscent felicitatem animi etc.’ Hier treft de overeenkomst van de paraphrase van den Comm. hoc proprium est stultorum met hoc faciunt stulti van het door Coornhert geciteerde distichon Catonis. Vgl. verder den Commentaar ad II. 8 sermo quoque tuus non sit inanis etc.]: hic Sene[ca] dicit ...., unde Prou. 10. [v. 19] ‘qui moderat labia sua, hic prudentissimus est’, cui etiam concordat Cat[o] [I. 3] ‘virtutem primam esse puta compescere linguamGa naar voetnoot4). Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat | |
[pagina 53]
| |
ook in liber consolationis et consilii van Albertanus van BresciaGa naar voetnoot1) - de bron voor het middelnederlandsche leerdicht MeliboeusGa naar voetnoot2) - meermalen de formula vitae honestae, Cato en de Proverbia achter elkander tot staving van de verkondigde wijsheid worden aangehaald (bijv. cap. 19). Dergelijke parallelen kunnen slechts den indruk versterken, dat Coornherts aanhalingen beide malen niet uit de auteurs zelve -, hoezeer hij ook met hen vertrouwd moge zijn geweest - zijn geschied, maar op grond van een soortgelijke bron als de genoemde middeleeuwsche teksten of van hun derivaten, die hij beide keeren, en dus ook wel geregeld, bij de hand had. Het ware interessant na te gaan, of er ook andere dergelijke doubletten bij Coornhert gevonden worden, die op het gebruik van collectanea van spreuken of spreekwoorden zouden berusten. Ook Luther heeft voor homiletische doeleinden een spreekwoorden-verzameling aangelegdGa naar voetnoot3). In ieder geval vermaant de behandeling van de reeks Cato, Seneca, Salomo - al kunnen wij niet de direkte bron die Coornhert ten dienste stond aanwijzen - ons bij het aantreffen van citaten bij de 16e-eeuwers met de mogelijkheid rekening te houden, dat de schrijver zich van een citatenverzameling bedient.
2. Naast deze algemeene beschouwing wekt de kwestie van het Cato-doublet ons ook op tot een bijzondere, die met de Cato-plaats en haar vertaling bij Coornhert alleen verband houdt. Immers, waarom, zou men willen vragen, heeft Coornhert, toen hij het Catonianum in tweeden aanleg citeerde niet de heele strophe van Boomgaert, die hij voor zijn eigen vroegereGa naar voetnoot4) vertaling in de plaats | |
[pagina 54]
| |
stelde, niet onveranderd overgenomen, maar slechts besnoeid en vervormd? Citeerde hij, zooals ik vroeger vermoedde (t.a.p. p. 18), uit het hoofd, omdat hij den text op zijn ziekbed niet bij de hand had, of streefde hij naar parallelisme met zijn tweeregelige metrische vertaling van het prozaische Seneca-citaat? Of, gelijk ik er thans aan toevoeg, wilde hij Boomgaerts vertaling verbeteren? Hoe het ook zij, Coornhert heeft inderdaad in tweeden termijn, bewust of onbewust, een onjuiste opvatting van den Latijnschen text, die hij zelf vroeger en Boomgaert later eveneens hadden aan den dag gelegd, tot op zekere hoogte ter zijde gesteldGa naar voetnoot1). Dit moge uit het volgende blijken. Noch de oorspronklijk door Coornhert gebezigde tweeregelige vertaling, hoezeer hij ook op het origineel leek, noch de eerste helft van de strophe van Boomgaert beantwoordde aan den zin van het Latijnsche distichon. Wat toch beteekent eigenlijk nec te collaudes nec te culpaveris ipse:
hoc faciunt stulti quos gloria vexat inanis.
Beduiden deze regels, dat men zoowel zelfverheerlijking als zelfbeschuldiging (zelfberisping) moet nalaten, daar beide daden zijn van dwazen, wier drijfveer ijdele eerzucht is? Maar, zou men zeggen, wie zich zelf aftuigt, wordt daartoe toch niet door ijdel- | |
[pagina 55]
| |
heid gedreven en behoort niet tot de soort van lieden, quos gloria vexat inanis. Voor de hand ligt dus, dat in het distichon alleen het zingen van eigen lof veroordeeld wordt. Of zal men instemmen met de gezochte interpretatie van Erasmus, die ook de zelfkritiek uit de begeerte naar bevrediging van roemzucht laat voortspruiten (utrumque enim videtur affectantis inanem gloriam, nam et qui se vituperat, ob id facere videtur, ut refellatur ab aliis et diversa audiat)? Dat met de dwazen, die door ijdelheid geplaagd worden, alleen de bedrijvers van het se ipsum collaudare bedoeld worden, zal inzien, wie in het tweeledig verbod de toepassing aanwezig vindt van een veel verbreid stijltype der antieke dictie, dat van het adversatief parallelismeGa naar voetnoot1): twee begrippen worden gecoordineerd, terwijl wij het eene aan het andere zouden subordineeren, een alleen op het eigenlijk gesuperordineerde begrip betrekking hebbende motiveering of conclusie treft daardoor schijnbaar ook het formeel gecoordineerde, doch logisch gesubordineerde begrip.Ga naar voetnoot2) ‘Gij moet u zelf niet (ten aanhooren van anderen) in de hoogte steken - terwijl gij u zelf ook niet (openlijk) moet laken -: immers dit (nl. zich zelf verheerlijken) doen alleen dwazen, die door onbezonnen zucht naar lof worden geleid’. Het behoeft geen betoog, dat er een aantal conjecturen der viri docti bestaat, waardoor zij met miskenning der stijlfiguur hun aprioristische opvatting in de woorden van den dichter hebben willen leggen. In Coornherts eigen vertaling nu moet de regel ‘sulcx doet der dwasen roemgierigheyt’, evenals in die van Boomgaert - al heeft deze wellicht door het prijzen en het laken van plaats te doen verwisselen, en door in de tweede helft der strophe, een vrije uitwerking, uitsluitend over den lof te handelen, een wenk in de goede richting willen geven - de regel sulcks doet elck dwaas dien eersucht plaaght, op beide categorieën, de zelfverheerlijkers en de zelfbeschuldigers, betrokken worden. Maar in de vervorming van Boomgaerts vertaling is de gedachte, dat zelfberisping als uiting van roemzucht zou kunnen worden beschouwd, daardoor buitengesloten, dat Coornhert het zinsdeel quos gloria vexat inanis geheel heeft opgeofferd, en nu over beide categorieën een oordeel over- | |
[pagina 56]
| |
gelaten heeft, waarmede, ook al is het niet zoo in het origineel bedoeld, ieder vrede kon hebben: dit (nl. èn het zich zelf prijzen èn het zich zelf beschuldigen) doen alleen de stulti, de onberadenen.
3. Als toevoegsel laat ik hier een Catocitaat uit Seb. Franck (1499-1543), een geestverwant van Coornhert, volgen. Ik dank het eveneens aan Beckers belezenheid en vriendelijkheid. In ‘Van het Ryck Christi’ - dat alleen in de Holl. taal bewaard is - (Gouda 1611; ex. Amst. UB. 412 E 3) f. 75 c, d leest men: ‘Wie nu leeft (als Catho een vermaerde Heyden leert) die is vryelijck een Christen: ende Catho selfs so hy het inder waerheyt daer voor gehouden heeft, ende daer na gheleeft heeft, soo houde ick hem waerlijck voor een Christen, want Godt sijn volck verstroyt heeft onder alle volckeren. Hoe leert hij? Quod vile [est]Ga naar voetnoot1) charum, quod charum vile putato [I.29]. Wat snoode ende ydel voor die werelt is, acht ghy dat hooch ende groot, daer en teghen wat die werelt waert, lief ende schoon heet, dat acht voor dreck, slyck ende onreyn. Sulcke Theologie en vindt ghy in alle Scholieren niet als by dese Heyden. Siet nu of niet Christus dat oock en seyt Matth. 5, Luc. 5.’ Becker verwijst mij verder naar een art. over Franck van F. Weinkauff (Alemannia VI, 1878 p. 49 f.) p. 83: ‘Vor allem gefiel im (Fr.) die Aufforderung zur Kritik, die Manung Catos Quod vile etc., wornach der Zweifel an dem Urteil des Pöbels und an den sog. “ausgemachten Wahrheiten” als sittliche Pflicht hingestellt, der unerschütterliche Mut des Selbstdenkens verlangt, die Selbständigkeit des Urteils one Rücksicht auf die Masse oder den Hass und Hon Andersdenkender.... geradezu als christlich gefordert wird’. Ondanks deze waardeering voor Cato mag ik den lezers niet verhelen, dat het vers in zijn verband een geheel anderen, slechts praktischen, zin heeft, het tweede vers van het distichon luidt immers:
Sic tu (vulg.Ga naar voetnoot2) tibi) nec cupidus, nec avarus nosceris ulli.
Amsterdam. M. BOAS. |
|