Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 18 (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 18
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (14.63 MB)

Scans (315.08 MB)

ebook (14.51 MB)

XML (0.93 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 18

(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

[Nummer 3]

De Universiteitsbibliotheek te Amsterdam 1878-1923

I

In 1927 is het vijftigjarig bestaan van de Amsterdamsche Universiteit feestelijk herdacht. In denzelfden gedachtengang zou in het volgende jaar eene viering van het vijftigjarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek hebben moeten volgen. Beide instellingen zijn nauw verbonden, zooals reeds de naam aangeeft. Maar ook vóór de oprichting der Universiteit was er steeds een enge band geweest tusschen de Stedelijke bibliotheek en de Doorluchte school.

De vernieuwing van de bibliotheek is echter niet door eenig feestbetoon gevierd. Inderdaad was daartoe ook weinig aanleiding, maar wel schijnt het mij nu tijd te zijn, om te trachten, in een kort overzicht de geschiedenis van de instelling in de verloopen halve eeuw te schetsen. Reeds meermalen in vroegere jaren is aandrang op mij geoefend om zulk eene historische schets te geven, maar de tijd daarvoor scheen nog niet gekomen. Ook nu is de taak niet aanlokkelijk, daar de zorg voor de instelling steeds onvoldoende blijft, en er geen opgewekt beeld van de ontwikkeling kan worden gegeven. Bovendien zal ik geen tijdvak van vijftig jaren kunnen beschrijven, ik moet de schets doen eindigen met 1923 het jaar van mijn aftreden als Bibliothecaris. Over den gang der zaken na dat jaar kan ik niet uit eigen ervaring schrijven, en in de bibliotheekzorg zijn toen nieuwe overwegingen, nieuwe inzichten van invloed geworden, waarover het oordeel aan een lateren geschiedschrijver mag blijven.

Hier volgt een opgaaf van hetgeen tot dusver over de Bibliotheek in het laatste vijftigjarig tijdvak is te boek gesteld:

Geschiedenis der Stedelijke boekerij van Amsterdam, door H.C. Rogge. Amst. Y. Rogge 1882.
Eenige mededeelingen over de geschiedenis van de Amsterdamsche
[pagina 66]
[p. 66]
bibliotheek en haar handschriftenverzameling, door C.P. Burger Jr. Amst. 1902. Overgedr. uit den Handschriften-catalogus, dl. I.
Een vóórdrukje van een hoofdstuk hieruit verscheen o.d.t. De Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek. Feiten en cijfers. Door den Bibliothecaris.
In memoriam. H.C. Rogge als bibliograaf en als bibliothecaris. Door C.P. Burger Jr. - Jacobus Hellendoorn. Door denz. - Overdrukken uit het Tijdschr. v. boek- en bibliotheekwezen 1906.
Gids voor de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, voorjaar 1919.
Gids voor de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, zomer 1922.
Verslag omtrent den staat van de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, over 1878-1921. Jaarlijks gedrukt als bijlage tot het Gemeenteverslag.
Verslag van de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam over 1922 en 1923, door C.P. Burger Jr. Gedrukt voor rekening van den auteur.
Voorts mededeelingen in een aantal van de in het licht gegeven catalogussen, later te vermelden.
Verspreide mededeelingen in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 1903-1911, en in Het Boek 1912-1925.

De geschiedenis der Universiteitsbibliotheek van Amsterdam vormt een voortzetting van die der Stedelijke bibliotheek, die ruim veertig jaren geleden door Rogge geschreven is. De nieuwe wet op het Hooger onderwijs (1876) had de oude Doorluchtige school, het Athenaeum, tot Universiteit verheven. Het sprak vanzelf, dat daardoor ook voor de Stedelijke Bibliotheek, die altijd ten nauwste met het Athenaeum verbonden was geweest, eene nieuwe inrichting noodig werd. De eerste maatregel was de benoeming van een wetenschappelijk man als Bibliothecaris. Men vond voor deze betrekking den heer H.C. Rogge bereid, een man van breede historische en bibliografische kennis, een van onze knappe pamflettenbeschrijvers, bovendien jaren lang bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In deze werkzaamheid had hij de Leidsche bibliotheekorganisatie, die toen in vele opzichten een voorbeeld was voor de bibliotheek-inrichting in ons land, en ook daarbuiten, grondig leeren kennen. Hij zelf had meegewerkt om de boekerij van Letterkunde door een bruikleencontract onder één beheer te brengen met de Leidsche universiteitsbibliotheek. Zoo iemand, dan was

[pagina 67]
[p. 67]

hij de man om te zien wat in Amsterdam moest worden gedaan om de bibliotheek goed in te richten.

Intusschen gaf men haar een nieuwen naam; de Stedelijke Bibliotheek werd herdoopt in Universiteits-bibliotheek. Geheel onjuist is de voorstelling alsof men daardoor had willen aanduiden dat zij voortaan slechts voor den engeren kring van hoogleeraren en studenten bestemd zou zijn. Dit was niet de bedoeling bij het geven van den naam, het is ook niet het gevolg geweest van de nieuwe inrichting. Integendeel, de Stedelijke bibliotheek werd bijna uitsluitend door studeerenden en gestudeerden bezocht, de Universiteitsbibliotheek is eene instelling geworden ter voorziening in de behoeften van de ontwikkelde burgerij in den ruimsten zin.

De voordracht tot naamverandering en tot benoeming van een bibliothecaris op een salaris van 3000 gulden, of 2400 gulden en vrije woning, werd nog in December 1877 in den Gemeenteraad behandeld, de benoeming volgde in 1878; den eersten Mei aanvaardde de nieuwe Bibliothecaris zijn ambt. Met verdere voorstellen had men wijselijk gewacht; men zag in, dat bibliotheekorganisatie moet uitgaan van den man, aan wien men de directie toevertrouwt, een regel waarvan de juistheid in het oog springt, en waaraan men zich ook daarna veertig jaren lang heeft gehouden.

De eerste zorg was die voor een geschikt gebouw. De Stedelijke Bibliotheek was sedert 1864 opgesteld in een fraai huis met hardsteenen gevel aan de Heerengracht dicht bij de Brouwersgracht (no. 40), dat in den Franschen tijd had gediend als hôtel van den Hertog van Playsance, en waar later de Handelmaatschappij was gevestigd geweest. De ruimte was na veertien jaren al geheel onvoldoende voor de berging van den boekenschat. Rogge beschrijft hoe hij haar daar vond:

Alle vertrekken waren in beslag genomen en met boekenrekken langs de wanden en in het midden betimmerd; uitgenomen de kamers van de bel-étage aan de straatzijde en de voormalige eetzaal daarachter, die voor het lezend publiek en het dienstpersoneel ingeruimd werden. Eene betimmering van die fraaie behangsels zou zeer te betreuren zijn geweest, en het was al erg genoeg, dat er hier en daar losse kasten vóór stonden, zooals die geweldig hooge gevaarten, waarin de bibliotheek van Potgieter meer opgeborgen dan behoorlijk geplaatst was. Zelfs op de ruime zolders was geen plek, waar nog rekken konden staan, ongebruikt gelaten. Ook de gangen werden ten laatste
[pagina 68]
[p. 68]
bezet. Hier had men de boeken, volgens de systematische indeeling en nummering van den nieuwen catalogus, naar de vakken over de verschillende vertrekken verdeeld. De zaal was bijvoorbeeld voor de rechtsgeleerdheid, een der bovenvertrekken voor de geschiedenis, een ander voor de godgeleerdheid ingeruimd. De Maatschappij tot bevordering der geneeskunst had bijna over een geheelen zolder te beschikken. Maar dit stelsel was niet vol te houden, toen de eene bibliotheek na de andere ten geschenke en in bruikleen werd gegeven.

Zoo was dus reeds, afgezien van de oprichting der Universiteit, eene betere huisvesting voor de Stedelijke Bibliotheek dringend noodig geworden. Bovendien drong de wensch, de boekerij wezenlijk tot nut van de burgerij te doen strekken, tot verplaatsing uit dien verren uithoek naar het midden van de stad.



illustratie

Verschillende plannen voor eene nieuwe bibliotheek werden den Bibliothecaris onmiddellijk na zijne benoeming - hij woonde nog te Leiden - toegezonden. Ik herinner mij nog levendig, hoe ik als student zijne gezellige woning bezoekende, deze papieren met hem mocht bekijken. Een zeer curieus plan had de strekking de bibliotheek onder één dak te brengen met de universiteit. Daartoe moesten de gebouwen van het Oumanhuis, waarin de facul-

[pagina 69]
[p. 69]

teits- en collegekamers ruimte zouden vinden, eene verdieping hooger worden opgetrokken, en daar zouden de boeken in gaanderijen over drie zijden om het groote binnenplein heen loopende gestaan hebben over afstanden van honderden meters. De bibliothecaris kon op grond van zijn degelijke verworven kennis en ervaring met overtuiging en met kracht van redenen aantoonen dat dit plan niet practisch, niet aannemelijk was.

De voorkeur viel op het voormalige Doelengebouw aan den Singel tusschen Spui en Heiligeweg (zie de afb.) dat toen als Athenaeum diende. Het was voor bibliotheek niet veel geschikter dan het oude huis, maar het had een nog tamelijk grooten tuin, rest van den ouden Doelen-tuin, waarin men een afzonderlijk magazijngebouw kon optrekken, zoodat het huis zelf geheel beschikbaar bleef voor leeszalen, administratielokalen en bibliothecariswoning. De bedoeling was trouwens niet, dat men zich op den duur met die vertrekken, die niet voor bibliotheekgebruik waren ontworpen, zou behelpen. Latere verbouwing en uitbreiding zou natuurlijk noodig zijn, en daartoe werd het naastliggende gebouw, het oude Stadsmagazijn, dat voor stalling van de koninklijke paarden en rijtuigen en voor den militiedienst gebruikt werd, bestemd. Voorloopig kreeg men ten minste het boekenmagazijn, eene navolging van het Leidsche, maar met afwijkingen en verbeteringen, dat achter het voorgebouw verrees, door een korte gang daarmede verbonden. Het is eigenlijk één groote boekenkast, door roostervloeren in vier verdiepingen verdeeld en met glas gedekt. De boekenstellingen loopen langs de vier wanden en vullen ook de middelruimte. Bij de plaatsing zou worden afgezien van systematische orde, de bezoekers zouden, evenals te Leiden, niet meer tot de kasten worden toegelaten. Twee groote kaartcatalogussen, een alfabetische en een systematische, werden voor hen opgesteld, en dan moest elk gevraagd boek, door eene eenvoudige aanwijzing met nummer en letter gemakkelijk te vinden, op aanvraag dadelijk gehaald en den verzoeker voorgelegd worden.

Hoe veel moeite heeft het reeds toen gekost, om de Heeren van het Gemeentebestuur zelfs tot het besef te brengen dat met het nieuwe gebouw nog geen wezenlijke bibliotheek gesticht was, dat alleen een allereerste, voorloopige stap in de goede richting werd gedaan!

In 1880 gebruikte men het half gereed gekomen boekenmagazijn in verbinding met de daarnaast gelegen militiezaal voor eene

[pagina 70]
[p. 70]

schilderijententoonstelling, en daar de schilderijen onder het glazen dak voortreffelijk geplaatst waren, werd het plan geopperd, dezen toestand te bestendigen; de bibliothecaris moest zich dan maar met de benedenhelft van het gebouw, die intusschen door de ingelegde vloer van haar bovenlicht beroofd was, behelpen! Gelukkig vond de Bibliothecaris, die het magazijn zóó niet in gebruik kon nemen, steun bij den wethouder voor het Onderwijs; het gebouw werd behoorlijk afgewerkt en kwam met den aanvang van Mei 1881 beschikbaar voor de plaatsing der boeken.

Het was werkelijk hoog tijd. ‘De drie nieuwe bibliotheken (van de Remonstrantsche kerk, het Aardrijkskundige en het Wiskundige genootschap) kunnen niet worden aanvaard - zoo schreef de Bibliothecaris in zijn jaarverslag - niettegenstaande zij die ze in bruikleen gaven, het tijdstip der overname verlangend tegemoet zien. Zelfs begint de ruimte te ontbreken voor inkomende boekwerken, zoodat, om plaats te winnen, reeds de dagbladen voor een deel moesten worden overgebracht naar den zolder van het tegenwoordige universiteitsgebouw’.

Met de geldmiddelen ging het evenzoo. Men meende aanvankelijk met 4000 gulden 's jaars voor aankoop al heel veel te kunnen doen, en slechts door te wijzen op de noodzakelijkheid om ten minste te beginnen met aankoop van de ontbrekende standaardwerken en van de geheel ontbrekende reeksen van de allervoornaamste loopende tijdschriften, kon de Bibliothecaris dit bedrag ‘tijdelijk’ verdubbeld krijgen. Op dat dubbele bedrag is het jaarbudget lang gebleven; het was intusschen voor een bibliotheek die eenigszins volledig voor wetenschappelijke lectuur moest zorgen, volstrekt onvoldoende.

En van de voorziening met personeel geldt hetzelfde. Rogge kreeg een flinken assistent in Van Someren, die bij Frederik Muller met het boekenvak op de hoogte was gekomen, en het later in het bibliotheekvak tot een mooie loopbaan heeft gebracht. Als opvolger van Tiele heeft hij de Utrechtsche universiteitsbibliotheek gereorganiseerd en ruim dertig jaren lang bestuurd. In Amsterdam genoot hij een veel te gering tractement, en toch, toen hij aftrad werd het maximum-bedrag voor zijn opvolger nog met 400 gulden verlaagd, om daarmede een flink beambte dien men anders zou verliezen, ten minste iets meer te kunnen geven. Dit was de heer H.C. Delsman, wiens prettigen raad en hulp de bezoekers uit die jaren zich nog dankbaar herinneren. Men kon hem op den

[pagina 71]
[p. 71]

duur met het maximum van 1200 gulden toch ook niet houden; hij verliet de bibliotheek voor den boekhandel.

Voor de Bibliotheca Rosenthaliana, een rijke en kostbare verzameling van den eersten rang, Hebreeuwsche en Joodsche literatuur, had men in den bekenden talmudist M. Roest een bekwaam bestuurder, maar hij kreeg slechts 300 gulden salaris, zoodat hij maar een zeer klein deel van zijn tijd aan de bibliotheek kon wijden. Dan behielp men zich met vrijwillige helpers; de zorg voor de buitengewoon rijke kaartenverzamelingen, en voor de omvangrijke en steeds aangroeiende handschriften-collectie hing geheel af van zulke onverplichte hulp. De mannen die zich daartoe leenden, verdienen de grootste waardeering; enkelen hunner kregen den fraaien titel van Conservator honorair, maar tot behoorlijke, volledige catalogiseering van die kostbare en belangrijke verzamelingen kwam men langs dien weg niet.

En hoe ging het met de hoofdtaak van de administratie? Met het aankoopen van boeken, en het opnemen en beschrijven van de groote boekerijen die jaar op jaar als schenkingen of legaten en krachtens bruikleencontract inkwamen? Hoe met den catalogusdruk, bij de nieuwe organisatie een allereerste noodzakelijkheid? Hoe met de opstelling van de beide groote catalogussen voor het publiek, den alfabetischen en den systematischen?

Het bleef steeds schipperen. Het was, en is eigenlijk nog, een aanhoudende worsteling van Bibliothecaris en personeel tegen een taak die nooit met rust laat, die altijd moet worden bijgehouden, maar onmogelijk geheel kan vervuld worden.

Al de boeken moeten volgens een vast stelsel beschreven worden, al die titels moeten onmiddellijk worden gedrukt, de correctie moet met volmaakte nauwlettende zorg geschieden. De gedrukte titels worden uitgeknipt en in twee exemplaren opgeplakt. Het eene exemplaar dient voor den alfabetischen catalogus; daarvoor is noodig voortdurende invoeging van de nieuw gereed gekomen titels naar vasten regel. De systematische catalogus eischt veel meer: rangschikking en indeeling door iemand die zich een overzicht van de geheele literatuur over elke groep van vakken van wetenschap heeft eigen gemaakt, en elke afdeeling en onderafdeeling telkens bij het invoegen van de duizenden inkomende nieuwe titels moet herzien en aanvullen. Het is duidelijk dat deze omvattende arbeid, die nooit mag stilstaan, door een assistent en een beambte, met nog enkele bedienden voor het materieele werk,

[pagina 72]
[p. 72]

nauwelijks kon worden bijgehouden, dat de oude achtetarsnd onmogelijk kon worden ingehaald; de omwerking van den geheelen omvangrijken catalogus der Stedelijke bibliotheek kon niet opschieten. Te minder, daar natuurlijk het bezoek en het gebruik van de bibliotheek toenam, waardoor een groot deel van den werktijd vanzelf werd in beslag genomen.

Het heengaan van Rogge, die in 1889 Hoogleeraar werd, stelde zijn opvolger voor een zware taak. Van Someren was naar Utrecht vertrokken, Delsman die verwachten mocht in zijn plaats in te schuiven, verliet toen dit uitzicht hem ontnomen werd, de bibliotheek. Schrijver dezes werd bibliothecaris en kreeg als assistent E.W. Moes, die vol ijver en liefde voor het vak was, ondanks het salaris van slechts duizend gulden; verder waren er alleen nog twee beambten en twee amanuenses op salarissen tusschen 300 en 800 gulden!

We hebben geen kamp gegeven. Aan de eens aangevatte taak is onverpoosd voortgewerkt. De aanwinsten, die steeds bleven toestroomen zijn geregeld geplaatst en gecatalogiseerd. De twee groote catalogussen groeiden aan, en namen in een vastgezetten arbeid van verscheidene jaren ook de oude titels van de Stedelijke Bibliotheek op, en tegelijk nam het bezoek in veel sterkere mate toe. Gelukkig kwam er ook wel eenige verbetering. Nu en dan werd het personeel versterkt, en de salarissen werden belangrijk verbeterd, hoewel men toch ten stadhuize maar niet wilde inzien, dat een Bibliothecaris van eene Universiteitsbibliotheek niet met een Hoofdcommies behoort gelijk te staan, maar met een Hoogleeraar, dat een Adjunctbibliothecaris, die den Bibliothecaris moet kunnen vervangen en eventueel opvolgen, niet achter behoort te staan bij een Leeraar, dat een administratief ambtenaar, die het publiek moet raden en helpen met wetenschappelijke lectuur, geen klerkenrang moet hebben, maar eer met een Commies ten stadhuize moet gelijk staan, en bij langen dienst evenals deze nog uitzicht op verhooging moet hebben. Steeds bleven we afhankelijk van vrijwillige helpers en van zoogenaamde tijdelijke conservatoren, mannen van studie en ontwikkeling die tegen een lage vergoeding enkele dagen en uren wilden wijden aan beschrijving van handschriften, of ander werk dat buiten de werkkring van het administratieve personeel ligt. Aan deze conservatoren hebben we ten slotte veel te danken, de heeren Hellendoorn en Dr. M.B. Mendes da Costa hebben het mogelijk gemaakt, dat onze schat-

[pagina *9]
[p. *9]


illustratie
1. De Bibliotheek en de Militiezaal


[pagina *10]
[p. *10]


illustratie
2. Bureaulokaal


[pagina *11]
[p. *11]


illustratie
3. Studiezaal


[pagina *12]
[p. *12]


illustratie
4. Leeszaal


[pagina 73]
[p. 73]

ten van handschriften in den loop der jaren beschreven zijn in eene reeks catalogusdeelen, die alom verspreid zijn, toenemend gemak geven aan studeerenden en veel besparing van arbeid brengen aan de conservatoren zelven. En in Dr. J.F.L. Montijn kregen we een Conservator, niet meer ‘tijdelijk’, maar in vaste aanstelling; hij vervulde jaren lang een taak die eigenlijk twee of drie vakmannen vordert; hij hield alleen den steeds aangroeienden systematischen catalogus over den vollen omvang bij.

De catalogiseering zelve bleef de hoofdtaak van den Adjunct-bibliothecaris. Als zoodanig werd de heer Moes in 1898 opgevolgd door den heer H.J. Mehler, die nog als zoodanig werkzaam is. Toen het noodige overleg met de Hoogleeraren over den aankoop, en de administratie van het toenemende budget meer hulp vorderden, kwam er in de dringendste noodzakelijkheid eindelijk een tweede Adjunct-bibliothecaris, Dr. F.C. Wieder, later opgevolgd door Dr. Bertha M. v.d. Stempel. In deze en andere uitbreidingen en verhoogingen mag men intusschen geen wezenlijk ruimere zorg voor de instelling zien. De toeneming van de boeken en van de bezoekers was in verhouding veel en veel sterker. Geene verbetering is toegestaan, dan door den drang der noodzakelijkheid afgeperst. Nog heeft de bibliotheek, die aan inhoud een der rijkste van ons land is, en ook de vergelijking met groote buitenlandsche bibliotheken met eere kan doorstaan, een personeel, dat voor een flink georganiseerde openbare leeszaal net voldoende zou zijn.

De gebouwen

Laat ik nu trachten de huisvesting van de bibliotheek te schetsen. Het hiervóór in facsimile weergegeven prentje, aan een oude stedebeschrijving ontleend, geeft de fraaie gevels van den Handboog-doelen en het Stadsmagazijn te zien. Toen de Bibliotheek er in gebracht werd, zag het voormalige Doelengebouw er reeds geheel anders uit, de oorspronkelijke gevel was vervangen door een saaien gevel in 18e-eeuwschen trant, met een reusachtig stedewapen in de kroonlijst, en iets lager, als rest van hetgeen gesloopt was, een kleine groep familiewapens. Het Stadsmagazijn, als Militiezaal gebruikt, had zijn ouden gevel nog, maar verborgen onder een afzichtelijke pleisterlaag en ontdaan van de topversiering; zoo zijn de gebouwen afgebeeld op eene sepiateekening, in den Gids voor de Bibliotheek van 1919 weergegeven. De nu gegeven af-

[pagina 74]
[p. 74]

bedding (1) toont dit laatste gebouw in den ouden staat hersteld, terwijl de Bibliotheek onveranderd is gebleven. Het is, zooals men ziet, een huis met aan weerszijden van de deur drie ramen, op elk der beide verdiepingen zeven ramen. Links sluiten, zooals de bijgaande teekening van de ligging doet zien, vier kleine huizen aan; de Bibliotheek loopt met een uitspringende vleugel om deze huizen heen. Ongeveer evenwijdig met den zeer breeden achtergevel strekt zich op eenigen afstand het boekenmagazijn uit. Dit gebouw laat zich in enkele woorden schetsen, het bevat aaneengesloten boekenrekken in vier verdiepingen, met kleine tusschenruimte, zoodat het alleen voor berging, niet voor eenigen arbeid kan dienen; nauwelijks bieden smalle tafels voor de ramen aan de voorzijde, gelegenheid tot het ordenen van de boeken en afleveringen die weer weggezet moeten worden.

Veel moeilijker is het voorgebouw te beschrijvenGa naar voetnoot1). Gelijkvloers heeft het aan de straatzijde twee kamers, een grootere rechts, een kleinere links van de ruime vestibule. De grootere kamer rechts diende als ontvangkamer van den Bibliothecaris; zij stond langs een verborgen trap in verbinding met zijne woonvertrekken; de kleinere kamer diende als werkkamer voor conservatoren, en als vergaderkamer o.a. voor het bestuur van het Aardrijkskundig genootschap; de stad legde er nog telkens beslag op om er bij verkiezingen een stembureau te plaatsen. De achterkamers lagen op een hooger plan; rechts voerde een trapje naar de woonvertrekken, links een trapje naar twee ineenloopende kamers, die als bibliothecariskamer en studiezaal dienden. Tusschen beide lag de gang naar het boekengebouw en de trap - eigenlijk drie opvolgende kleine trappen - naar de bovenverdiepingen. Eene verdieping geklommen, betrad men door een glazen deur een middenportaal, dat rechtstreeks tot vier vertrekken, langs een tusschengang tot een vijfde meer afgelegen kamer toegang gaf. De vertrekken rechts en links dienden niet voor bezoekers; ze droegen de namen Kunstzaal en Kaartenzaal; in de eene waren plaatwerken opgesteld, deels in kast-tafels, deels in pronkkasten, uit verschillende legaten afkomstig, in de andere waren de kaarten en de handschriften geborgen. De afgelegen kamer die men door de tusschengang bereikte, diende voor de Bibliotheca Rosenthaliana. De beide voorkamers waren open voor bezoekers; de grootere, de Leeszaal, borg een keur van boeken op het gebied van Letteren en

[pagina 75]
[p. 75]



illustratie

Ligging van de bibliotheekgebouwen.


[pagina 76]
[p. 76]

Geschiedenis, in een monumentale kast die de gedachtenis aan de schenking-Potgieter levendig hield, de met deze zaal ineenloopende kleinere kamer vormde het Bureau; daar waren in eene ladenkast de beide groote catalogussen opgesteld, en daar zetelden de Assistent en de eerste Beambte, die de bezoekers hielpen en voor de uitleening zorgden.

Reeds in 1889, toen ik als Assistent den heer Van Someren verving, was deze inrichting niet meer voldoende, het bureaulocaal was veel te klein voor personeel en publiek, spoedig ook ontoereikend voor de berging van de catalogussen. En ook het magazijn raakte vol, de boekerij van Felix Meritisvond geen plaats meer in de kasten.

De Bibliothecaris drong op uitbreiding aan, en men ging daartoe ook werkelijk over, maar niet door een flink bouwplan met bij trekking van het militiegebouw, maar slechts door opheffing van de Bibliothecariswoning; Rogge werd hoogleeraar en zijn opvolger kreeg geene ambtswoning meer. Dit laatste was zeker eene verbetering, hoewel eene kleinere woning voor den oudsten amanuensis die met de bewaking belast werd, in een deel van de vertrekken gevestigd bleef.

De vrijgekomen woningruimte gaf gelegenheid tot eene betere indeeling der localen, die aan den dienst zeer ten goede kwam. De verzamelingen in kunstzaal en kaartenzaal werden naar beneden gebracht, naar de vrijgekomen kamers. De kunstzaal kon nu worden ingericht als studiezaal, voor de bezoekers eene groote verbetering, daar ruimte en licht er veel beter waren dan in de oude sombere benedenkamer. Maar vooral gaf de onmiddellijke nabijheid van het Bureau zoowel aan de studeerenden als aan het personeel een grooter gerief; temeer nog, daar de eveneens vrij gekomen kaartenzaal nu kon dienen voor plaatsing van een groot aantal boekenreeksen, die bij de studie geregeld noodig waren, en waarmee men de bezoekers nu vlug kon helpen. Dit locaal was door zijn centrale ligging aangewezen om het te kleine bureaulocaal te vervangen; hiervoor zou echter verbouwing noodig zijn, waartoe nog niet was besloten. Het bleef dus, ondanks de vernieuwing nog een zeer onvolmaakte inrichting. Vooral de omslachtige verbinding met het boekengebouw maakte de bediening moeielijk en langzaam. En ook voor de boekenplaatsing was wel ruimte gewonnen, maar niet heel veel, en niet heel gunstig; om geregeld te kunnen voortwerken moesten geheele verzamelingen uit het boekenmagazijn naar het voorgebouw worden overge-

[pagina 77]
[p. 77]

bracht. Zij vonden plaats op de bovenverdieping in een aantal grootere en kleinere vertrekken, die nu gaandeweg alle met boekenrekken werden betimmerd. De steeds aangroeiende reeksen brochures, redevoeringen, overdrukken, dissertaties, en geheele groepen van tijdschriften en couranten vonden daar plaats, maar de toestrooming bleef zoo sterk, dat er nooit ruimte vrij kwam voor geregeld rustig voortwerken. Het was duidelijk dat het magazijn zelf vergrooting noodig had.

De toestand - zoo schreef ik in 1902 - is reeds nu even gebrekkig als die in het oude gebouw vóór 1878 volgens de beschrijving moet geweest zijn, al wordt zooveel mogelijk zorg gedragen dat de bediening van het publiek onbelemmerd doorgaat. De plaatsing der boeken in tal van uiteenliggende vertrekken, in twee gebouwen die alleen gelijkvloers door een gang verbonden zijn, is hoogst onpractisch. Het overleg om plaats te vinden waar geene plaats is, belemmert sinds jaren de goede administratie. Een en ander maakt de vlugge bediening die het publiek verlangt, onmogelijk. De tijdschriftreeksen die in een goed ingericht gebouw in een geregelde orde naar de nummers moeten geplaatst worden, staan nu reeds op vier of vijf, weldra op zes of zeven plaatsen in de uiteenliggende localen. In het geheel geen behoorlijke plaats is er voor partijen boeken die nog moeten worden uitgezocht en gecatalogiseerd; evenmin voor dubbelen waaraan nog geene bestemming gegeven is. Deze moeten op tafels en op den grond worden neergelegd, en vullen gaandeweg alle localen die niet voor het publiek vrij gehouden worden. Eindelijk is het meerendeel der in de laatste jaren betimmerde zolders en vlieringen eigenlijk voor plaatsing van boeken ongeschikt. Het eenige lichtpunt is de hoop dat eindelijk iets beters zal worden gedaan, waardoor althans het totale vastloopen van de administratie zal worden voorkomen. Eene werkelijke uitbreiding van het boekengebouw, in 1889 door den Bibliothecaris aangevraagd, in 1892 op nieuw dringend aan de autoriteiten aanbevolen, wederom in 1893, in 1894, in 1895 en volgende jaren, eindelijk in 1898 ernstig ter hand genomen, is in 1901 door Burgemeester en Wethouders aan den Raad voorgesteld, en zal, hoewel tijdelijk aangehouden door een tegenvoorstel van eenige raadsleden die tegelijk stichting van een volksbibliotheek door de Gemeente wenschen, toch wel eerstdaags in behandeling moeten komen. Het bouwplan geeft ‘het aantal strekkende meters boekenplank' van het bestaande boekengebouw op 5300, van den

[pagina 78]
[p. 78]

ontworpen aanbouw in vijf verdiepingen op 5700 aan; men zou dus meenen dat de ruimte meer dan verdubbeld werd. Nemen we echter in aanmerking dat zeker dadelijk 1600 meter zal ingenomen worden door de tijdschriftenreeksen die nu door nood gedwongen naar het voorgebouw zijn overgebracht, en de couranten die nog steeds boven de hoogere burgerschool in de Mamixstraat staan, dan is het duidelijk dat de voorgestelde uitbreiding veel geringer is, dat zij slechts voor den eersten tijd hulp brengt. Nu de ondervinding leert dat eene reeks van jaren noodig is voor de voorbereiding en uitvoering van zulk een plan, zal het zelfs geraden zijn, terstond weder een nieuwen aanbouw te gaan ontwerpen.

Eerst in 1905 kwam het nieuwe gebouw gereed. Midden tegen het oude magazijn dat den vorm had van een langgerekten rechthoek was een loodrecht aansluitende aanbouw geplaatst, zoodat het geheele boekenhuis een T-vorm had gekregen. De inrichting was in hoofdzaak dezelfde, in de constructie der kasten was verbetering aangebracht door de planken te doen rusten op dicht bijeen geplaatste ijzeren tanden, en het gebouw had eene verdieping meer dan het oude. Tegelijk waren in het voorgebouw belangrijke wijzigingen gebracht; het Bureau had nu een ruim, centraal gelegen vertrek gekregen, aan alle zijden in onmiddellijke verbinding met de andere zalen, en door een nieuw gebouwde gang over de plaats heen ook met de tweede verdieping van het boekengebouw. Aanvraag van boeken en uitleening geschiedden daar; door de plaatsing van den alfabetischen catalogus in het locaal zelf, en de rechtstreeksche verbindingsgang kon èn het opzoeken èn het halen van de boeken nu ordelijk en vlug geschieden.

Hiermede was, wat organisatie betreft, wel ongeveer bereikt wat in dit ongeschikte gebouw bereikbaar was. In bijzonderheden, buiten den dienst van het publiek, zijn natuurlijk altijd door nog veranderingen en verbeteringen aangebracht: uitbreiding van de Rosenthaliana door een wenteltrap naar een hooger gelegen vertrek, inrichting van een vrijgekomen woonvertrek - ook de met bewaking belaste amanuensis woonde niet meer in het gebouw - als Vondelmuseum, van de groote benedenvoorkamer als Bibliothecariskamer, van de kleinere als N.G. Pierson-kamer, van een bovenvoorkamer als Kamer-Boot, later weer nieuw ingericht als werkkamer voor de studie der classieke letteren, van het daarnaast gelegen vertrek als historische handboekerij.

Tot uitvoering van een flink, wezenlijk vernieuwingsplan is het

[pagina 79]
[p. 79]



illustratie

Bibliotheek en magazijnen na den laatsten aanbouw. le verdieping.


[pagina 80]
[p. 80]

echter nooit gekomen. De Bibliothecaris mocht jaar op jaar in zijne verslagen daarop aandringen, het eenige wat hij nog heeft kunnen gedaan krijgen is een tweede magazijn-aanbouwwaarvoor op nieuw twee huizen aan de Handboogstraat zijn gekocht en gesloopt (zwart aangegeven in de situatieteekening op blz. 75).

Het plan op blz. 79 geeft de indeeling van al de localen op de hoogte van de eerste verdieping van het voorgebouw en van de tweede van het magazijn. Men ziet daar duidelijk de centrale ligging van het bureau (b) en de rechtstreeksche verbindingsgang (g) tusschen dit vertrek en het midden van het boekengebouw. De boekenkasten in den nieuwsten aanbouw zijn weer naar een verbeterd systeem gemaakt, geheel van ijzer met zeer gemakkelijk op kleine tandjes verplaatsbare ijzeren planken.

De oorlog was oorzaak dat ook deze aanbouw eenige jaren slepende bleef, en nu herhaalt zich de geschiedenis: het gebouw was dadelijk al weer voor een groot deel gevuld, zelfs bij noodige tijdelijke plaatsing van eene grootere boekerij was geene plaats meer te vinden. De houding van het Gemeentebestuur tegenover de Bibliotheek wijzigde zich niet ten goede. Wel heeft men in de jaren na den oorlog, toen er voor alles middelen beschikbaar waren, ten stadhuize ook aan wezenlijke bibliotheekplannen gewerkt, maar de weerslag bracht den noodlottigen bezuinigingstijd. Voorstellen van den Bibliothecaris vonden bij de autoriteiten in 't geheel geen oor meer, zoodat deze daarvan ten slotte geheel moest afzien. Wat na 1923 gedaan en niet gedaan is, ligt voor het oogenblik buiten ons onderwerp.

voetnoot1)
Met de veranderingen, na 1923 aangebracht, is hier nog geene rekening gehouden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken