Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 113]
| |
Dr. J.C. Van SleeBibliothecaris van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer 1 juni 1892 - 1 juli 1929Op 1 Juli a.s. zal de bibliothecaris van de Deventer Athenaeum-Bibliotheek, ruim 87 jaar oud, zijn functie aan een jongere kracht overgeven. Sinds hij dit ambt in 1892 aanvaardde, zijn ‘Dominee’ van Slee en de Deventer bibliotheek zoo innig samengegroeid, dat de scheuring moeilijk zal vallen. Voor mij, die er prijs op stel al meer dan 20 jaar door hechte vriendschapsbanden met de bibliothecaris verbonden te zijn, is het een behoefte bij deze scheiding te herdenken, wat de aftredende functionaris in zijn ambt geweest is. Toen ik, omtrent 't jaar 1906, met mijn wetenschappelijke ziel onder de arm, in Deventer rondliep, ben ik op een dag aan Ds. van Slee gaan vragen, of hij op de Athenaeum-Bibliotheek soms emplooi wist voor onbevredigde studieverlangens. De vriendelijkheid en welwillendheid, waarmede hij mij bij die gelegenheid te woord heeft gestaan, zal mij altijd heugen. Zijn voortreffelijke raad, eerst eens een handboek over 't bibliotheekvak door te werken en me daarna te gaan verdiepen in een onderdeel, bv. de incunabelen, heeft richting aan mijn studie gegeven. Zoo ben ik geleidelijk kind aan huis op de Athenaeum-Bibliotheek geworden en heb het voorrecht gehad langzamerhand Ds. van Slee van zeer nabij te leeren kennen en waardeeren in zijn dagelijksch bedrijf. Niet alleen in de officiëele uren voor 't publiek, van 1-2, maar heele morgens en middagen. Want al spoedig kreeg ik het privilege ten allen tijde in de bibliotheek te werken. 's Winters werd ik dan barmhartig opgenomen in het eenige verwarmde vertrek, de kamer van de bibliothecaris. Het was een omgeving van patriarchale soberheid: een wankel soort bureau van geverfd hout, een afgrijse- | |
[pagina 114]
| |
lijke hooge armstoel met groen bekleedsel, boekenkasten, ten deele voorzien van verschoten, stoffige gordijnen, een paar tafels met tijdschriften en boeken, een nare kokosmat op de vloer, die droog kraakte, als men zijn stoel verschoof, twee lage, uit 't lood gezakte schuiframen met uitzicht op een pakhuis in de smalle Polstraat, geen overgordijnen. Een kamer, haast benauwend van leelijkheid, en men moest van Slee's tevreden, niets voor zichzelf eischende natuur hebben, om daarmee jaar en dag genoegen te nemen. En toch hangt hier in mijn herinnering, mèt de rook van de lange pijp, dierbaar attribuut van de bibliothecaris, een zekere voorname atmosfeer, een opgewekte stemming van onuitputtelijke liefde voor studie en eeuwig-jong enthousiasme. Wie hem alleen van uiterlijk kent, de magere, rimpelige Ds. van Slee, met de bijna weggevallen mond, hij zal niet vermoeden, welk een warm vuur voor de wetenschap er in deze grijsaard gloeit. Van een ambtenaar heeft hij niets, absoluut niets. Hij heeft nooit behoefte gevoeld zich te verschansen achter een muur van vaste voorschriften en reglementen; machtsvertoon of gewichtigdoenerij is hem vreemd. Op de Athenaeum-Bibliotheek werd ieder geval individueel behandeld en altijd volgens een groote ruimheid van opvatting. Natuurlijk is een dergelijke politiek op een kleine bibliotheek gemakkelijker door te voeren dan op een groote, maar liberaal, soepel en spontaan zou van Slee toch in iedere omgeving gebleven zijn. In de loop der jaren heeft hij menig promovendus aan zich verplicht door hem ook buiten het enkele dagelijksche uur van 1-2 vrije toegang tot de bibliotheek te verleenen. Toen indertijd de Oxfordsche geleerde, P.S. Allen, voor zijn standaarduitgave van Erasmus' brieven een der grootste schatten van de bibliotheek, het handschrift no. 91 met meer dan 300 brieven van Erasmus, noodig had, heeft de bibliothecaris geen bezwaar gemaakt deze kostbaarheid, samen met een ander handschrift, uit te leenen aan de Bodleian Library. Meer, hij heeft er in toegestemd, dat beide handschriften daar tien jaar zijn gebleven. Welk een dienst zijn onbekrompen opvatting aan de wetenschap heeft bewezen, het getuigenis van Allen zelf, zal het ons beter zeggen dan wie ook. ‘All scholars know how great is the advantage of having originals at hand, when printing: but only we who have turned to these manuscripts again and again can be conscious of the numerous occasions on which their presence here has made it possible to advance nearer to the standards of accurate reproduction which such work as this requires. | |
[pagina *19]
| |
![]() Dr. J.C. van Slee
(ao. 1910) | |
[pagina *20]
| |
![]() Groote zaal van de Athenaeum-Bibliotheek
| |
[pagina 115]
| |
Our most grateful thanks are due to Dr. van Slee and the Curators of the Deventer Library for the far-sighted patience with which they have acquiesced in this long delay. The assistance they have rendered us is incomparableGa naar voetnoot1)’. Ruim heeft Ds. van Slee zijn functie in ieder opzicht opgevat. Als een bijbaantje heeft de gemeente Deventer het bibliothecarisschap tot nu toe beschouwd en zijn bezoldiging was hiermee in overeenstemming. Aangesteld op een tractement van ƒ 300 - zegge driehonderd gulden - heeft hij tegen 't eind van zijn loopbaan als maximum ƒ 850 bereikt. Er hebben jaren bestaan, dat het in Deventer voordeeliger was werklooze te zijn dan bibliothecaris. Van Slee heeft zich en grand seigneur, ik zou willen zeggen gewroken, indien niet alles, wat naar wraak zweemt, verre van dit beminnelijk gemoed ligt. In ruil voor het armzalige salaris heeft hij met vorstelijke mildheid zijn heele wetenschap, zijn heele hart en al zijn beschikbare tijd aan de Athenaeum-Bibliotheek geschonken. Dat hij het omgekeerde van een vermogend man was, geeft nog hooger waarde aan zijn onbaatzuchtigheid. Hem is op de bibliotheek nooit eenig werk te veel geweest. Wie hem om inlichtingen verzocht, zal het, als mij, wel eens bezwaard hebben, hoe hij dan ineens zijn volle aandacht en tijd aan de vraag schonk, overal snuffelde, folianten bijeendroeg, trapje op, trapje af, in de ijskoude, groote bibliotheekzaal, niet rustend voor de vrager geholpen was. Zijn inlichtingen waren voortreffelijk en suggestief; ze gaven gewoonlijk - ik heb het dikwijls dankbaar ervaren - meer dan men vroeg. Hij verstond de kunst met de eenigszins beperkte boekenvoorraad van een kleinere bibliotheek te woekeren. Ook natuurlijk, omdat hij de beschikbare bronnen steeds zelf gebruikte en voortdurend wetenschappelijk bleef produceeren. En dat alles ging zonder eenige ophef, in volmaakte bescheidenheid, als iets vanzelfsprekends. Had ik de bibliotheek niet altijd mogen binnengaan, ik zou nooit ontdekt hebben, hoe ruim de bibliothecaris zijn verplichte dienstuur van 1-2 opvatte. Herhaaldelijk werden er ochtenden en middagen aan vastgeknoopt, wanneer catechisaties of andere herderlijke plichten hem niet elders riepen. In de latere dagen van zijn emeritaat, toen hij verlof had buiten in Diepenveen te wonen en de jaren ook deze onvermoeide niet meer geheel onge- | |
[pagina 116]
| |
merkt voorbijgingen, zijn die uren natuurlijk eenigszins ingekrompen. Maar toen ik in de loop van 1919 Deventer verliet, was de bijna 78-jarige nog in volle actie. Steeds goedgehumeurd, vol studieplannen, heeft hij zelfs in tijden van moeilijke huiselijke omstandigheden - zijn vrouw had een zwak zenuwgestel en heeft veel gesukkeld - de moed nooit laten zakken en zijn werk met opgewektheid verricht. Bladerend in de gezellige brieven en briefkaarten, die ik na 1919 van hem mocht ontvangen, treft mij weer menige passage, die hem geheel typeert. Ik waag de onbescheidenheid, er hier een af te schrijven: ‘....Geen blaadje nog aan de beuken. Het blaast maar uit het Noorden. Paaschvuren heb ik hier niet gezien. Zeker ook al van de malaise! O vulgus prosaisticus! Waar zou het tegenwoordig ook idealisme vandaan halen? Toch blijf ik het pessimisme een doodelijken haat toezweren. Dat hebben mij de boeken - immers medicina animae? - geleerd en daar zal ik het maar bij houden....’ (22 April 1924). Nooit zag men Ds. van Slee meer in zijn element, dan wanneer hij in de groote bibliotheekzaal een tentoonstelling had ingericht. Herdenkingsdata van Luther, van Hugo de Groot, waren hem een welkome aanleiding al wat op hen betrekking had uit de bibliotheek te voorschijn te halen, soms nog versterkt met eenige geleende stukken. Andere keeren weer werden de mooiste bladen der reproducties van het Breviarium Grimani met enkele soortgelijke werken geëxposeerd. Op zulke tentoonstellingsdagen was Ds. van Slee overal tegelijk, hoffelijk gastheer, kundig gids, enthousiast bewonderaar. En zoo werden het inderdaad altijd aardige, instructieve exposities. De reproductie-uitgave van het Breviarium Grimani is een trotsche acquisitie voor de bibliothecaris geweest. Natuurlijk kon zoo'n werk niet uit het zeer bescheiden budget bekostigd worden. Maar Ds. van Slee bezat de gave voor bizondere desiderata op de allerbeminnelijkste wijze te bedelen. Ik houd het er voor, dat veel menschen in dat geval nog meer uit sympathie voor zijn persoon dan wel voor de bibliotheek hun beurs hebben geopend. Toen eenmaal, met veel steun van particulieren, het Breviarium Grimani was aangeschaft, heeft van Slee zich met hart en ziel in de geschiedenis van het handschrift en zijn miniaturen verdiept en weldra kon hij, als volmaakt deskundige, de tentoonstellingbezoekers inlichten. Zoo werd hier op de Athenaeum-Bibliotheek steeds leven in de collectie gehouden, 't geen misschien wel een der moeilijkste opdrachten voor een bibliothecaris is. Dat Ds. | |
[pagina 117]
| |
van Slee dit wist te bereiken in een stad met een klein kringetje menschen, die voor wetenschap voelen, is waarlijk geen geringe verdienste. Een keer, het zal in 1916 of '17 zijn geweest, heeft een groote ramp Bibliothecaris en Athenaeum-Bibliotheek bedreigd. Al lang werd er in Deventer geijverd voor de oprichting van een Openbare Leeszaal. Toen wendden de ijveraars zich plotseling tot het Gemeentebestuur met een voorstel, de oude Athenaeum-Bibliotheek en de nieuwe bibliotheek tot één instelling te verbinden. Daarbij werden natuurlijk de financiëele voordeelen van zulk een vereeniging breed uitgemeten en het gevaar, dat deze schijnbare bezuiniging de doorslag zou geven, is zeker niet gering geweest. Op dat oogenblik is Ds. van Slee in het harnas geschoten. Nooit heb ik hem zoo in vuur gezien. Zijn dierbaarste panden, handschriften, incunabelen, het unieke Donatus-blokboek, vroege drukken, kostbare atlassen, in handen van beheerders, die er niets voor zouden voelen, misschien zelfs geen Grieksch of Latijn kenden! In deze bange ure heeft hij gelukkig krachtige steun bij de Commissie voor de Athenaeum-Bibliotheek gevonden en schouder aan schouder hebben zij de ramp gekeerd. Het adres van verweer, dat Commissie en Bibliothecaris toen gezamenlijk hebben opgesteld, was een politiek meesterstuk en het is gelukt, het Gemeentebestuur te overtuigen van het recht der Athenaeum-Bibliotheek op een onafhankelijk bestaan. Van Slee's mededeelzaam, overvol gemoed heeft mij in die dagen de heele strijd doen meeleven en ik heb me met hem verheugd in de goede afloop. Inderdaad leek de alliantie van de jonge Openbare Leeszaal en de Athenaeum-Bibliotheek, die met eenige trots haar geschiedenis opvoert tot 1560, een gevaarlijk experiment. Voordeel zou er, en dan vermoedelijk nog uitsluitend in de aanvangstijd, slechts de Openbare Leeszaal bij gehad hebben, die natuurlijk een heele verzameling encyclopaedieën en standaardwerken in de Athenaeum-Bibliotheek gereed had vinden liggen, anders slechts na jaren te verwerven. Ik vraag me af, waar men de ideaal bibliothecaris had moeten zoeken, die de belangen van beide afdeelingen met de zeer verschillende eischen gelijkelijk had gediend. Was het gevaar denkbeeldig, dat langzamerhand een van beide, en dan natuurlijk naar de geest van deze nivelleerende tijd, het meer wetenschappelijk gedeelte, in de verdrukking zou zijn geraakt? | |
[pagina 118]
| |
Het ongelijke huwelijk is niet gesloten en in Oct. 1918 is de Openbare Leeszaal, waarschijnlijk tot haar eigen voordeel, haar onafhankelijk bestaan begonnen. Voor de Athenaeum-Bibliotheek is het een geluk geweest, dat ze op dit critieke oogenblik een zoo kundig en strijdvaardig bibliothecaris heeft gehad. Een geluk is het ook, dat de stad nu, bij 't aftreden van deze functionaris, een maatregel heeft genomen, die het voortbestaan van de Athenaeum-Bibliotheek op veel zekerder basis plaatst, door het ambt van bibliothecaris en archivaris in de naaste toekomst te vereenigen. Vermakelijk is de stille antipathie tegen de Openbare Leeszalen in 't algemeen, die Ds. van Slee sindsdien heeft behouden. Jaren na dit incident is er een oogenblik sprake van geweest, dat het jaarlijksche Bibliothecarissen-Congres in Deventer zou worden gehouden. Een verzoek van de heer Molhuysen, of van Slee bij die gelegenheid bereid zou zijn op de Athenaeum-Bibliotheek een tentoonstelling van merkwaardigheden, handschriften, incunabelen, enz. in te richten, bracht ik over. Tot mijn groote verbazing maakte de welwillendste van alle menschen bezwaren. Hij beweerde voor dat congres met zijn talrijk contingent Openbare-Leeszaal-ambtenaren geen moeite over te hebben. ‘Ge weet toch nog wel, die hebben mij de bibliotheek eens af willen nemen.’ Ik ben er van overtuigd, dat als puntje bij paaltje was gekomen - het congres is per slot elders gehouden - zijn vriendelijke natuur en ook zijn trots om de bibliotheekschatten te vertoonen hem tot andere gedachten zouden hebben gebracht. Ik ben er evenzeer van overtuigd, dat hij bij persoonlijke aanraking met Openbare-Leeszaal-ambtenaren die antipathie onmiddellijk vergat. Dat de betrekkingen tusschen Athenaeum-Bibliotheek en Openbare Leeszaal te Deventer niets te wenschen hebben overgelaten, blijkt voldoende uit het artikel in Bibliotheekleven (Oct. 1928) van Mej. Stoffel, directrice van die inrichting, bij 't naderend afscheid van Ds. van Slee. Wetenschappelijke zin, liefde voor zijn vak, groote bibliografische kennis, over al die gaven beschikt de aftredende bibliothecaris. Met boeken is hij altijd vertrouwd geweest. Al in 1868 heeft Frederik Muller hem, jong predikant in de Zaanstreek, verzocht een collectie van meer dan tienduizend theologische dissertaties te catalogizeeren; nog in 1923 is hij uitgenoodigd een catalogus te maken van de boekerij der Rechterens op het Huis Almelo. | |
[pagina 119]
| |
Het is hier niet de plaats het vele te herdenken, dat hij op zijn speciale gebied, de kerkhistorie, in een lang en welbesteed leven heeft voortgebracht. Maar niet onbesproken mag blijven, welke publicaties de Athenaeum-Bibliotheek aan hem dankt. Tusschen zijn eerste werk, de Catalogus der handschriften berustende op de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer van 1892 en zijn laatste uitgave van 1927, het Eerste Supplement op de Catalogus van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, staan als voornaamste bewijzen zijner werkzaamheid de twee stevige deelen van de Catalogus van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Dan hebben we van hem een zeer lezenswaardige Geschiedenis der Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, in 1907 in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen opgenomen, en nog enkele speciale catalogi van kleinere collecties, aan de bibliotheek geschonken. Behalve deze gedrukte bewijzen van zijn activiteit is bovendien de geschreven alfabetische kaartcatalogus voor een groot deel door hem samengesteld en steeds bijgehouden. Dit alles is uitsluitend zijn eigen werk. De luxe van een assistent heeft hij niet noodig gehad; een amanuensis voor 't uitleenen en 't dagelijksch administratief bedrijf is zijn eenige hulp geweest.
Het oogenblik van scheiden is nu nabij en een ieder zal de 87-jarige zijn rust gunnen in het aardige buitenhuisje, waar hij met zijn jongste dochter woont, te midden van eigen groente- en vruchten-verbouw en een gezellige verzameling boeken. Maar het stemt weemoedig, thans die innige verbintenis van Ds. van Slee en de Athenaeum-Bibliotheek verbroken te zien. Dat de bibliotheek als onafhankelijke instelling blijft voortbestaan, de aftredende zal er zich meer dan iemand anders over verheugen. Doch in zijn bescheiden gemoed zal het zeker niet opkomen, dat dit behoud ongetwijfeld voor een groot deel te danken is aan het aanzien, door hemzelf gedurende zijn 37-jarige ambtsbekleeding aan de bibliotheek geschonken; aan zijn groote hulpvaardigheid, zijn boeiende tentoonstellingen en zijn kostelijke gave, in kleine kring door eigen enthousiasme bij anderen belangstelling voor wetenschap te wekken. ‘He is one of those happy men who has the boy's heart throbbing and trembling under the snows of sixty-five’, Edward FitzGerald zou het van Ds. van Slee hebben kunnen zeggen. Een kind in de beste zin van 't woord is hij altijd gebleven, met een | |
[pagina 120]
| |
gouden hart, dat onmiddellijk openging voor alles, wat zijn belangstelling waard was. Dit warme kindergemoed, vereenigd met het rijkgevulde brein van de geleerde, maakt hem tot een persoonlijkheid, die het een vreugde is te mogen kennen.
's-Gravenhage, voorjaar 1929. M.E. Kronenberg. ![]() |