Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 121]
| |
De oorspronkelijke druk van Boomgaerts vertalingen van Plutarchus en CatoEerder dan ik had kunnen hopen, heb ik op den tot dusver onvindbaren eersten druk der Plutarchus- en Catovertalingen van Boomgaert, waarover ik meermalen heb geschreven, het eerst in dit tijdschrift V (1916) p. 5-10 en laatstelijk in dezen jaargang (1929) p. 50, de hand kunnen leggen. Het boekje, dat, toen De Vreese er het eerst van melding maakte in het Tijdschr. v. Ned. T.- en L. XIX, 1901 p. 286 slechts in één exemplaarGa naar voetnoot1) uit het jaar 1644 bekend was en waarvan geleidelijk nog drie andere exemplarenGa naar voetnoot2) aan het licht kwamen, moest, naar ik op grond van verschillende indicia opmerkte, veel ouder zijn. Had Spieghel (gest. 1612) nietGa naar voetnoot3) reeds een huldegedicht op ‘Bogerds’ Plutarchusvertalingen, in het boekje zelf naar den trant der tijden opgenomen, vervaardigd? Vertoonde niet de Catovertaling in meer dan één opzicht den stempel der 16e-eeuwsche, vóór-Scaligeraansche, texteditiesGa naar voetnoot4), en zagen wij niet dat Coornhert zich reeds van de door Boomgaert gedrukte Catovertaling had bediendGa naar voetnoot5)? Boomgaert trouwens zelf, over wien de literatuurgeschiedenis en de biographische werken zwegen en die zelfs voor KalffGa naar voetnoot6) geen tastbare persoonlijkheid was, maar voor wiens leven zoowel Becker en ik zelf ongeveer tegelijkertijd zich interesseerden, bleek reeds in 1626 te zijn gestorvenGa naar voetnoot7)). Het nieuwe boekje, dat ik kortgeleden verwierfGa naar voetnoot8), brengt nu | |
[pagina 122]
| |
de verrassing, dat het eerst in 1613 gedrukt is, ‘tot Delf’ - de woonplaats van Boomgaert - ‘By Bruyn Harmansz Schinckel, woonende aende Voor-straet inde ghecroonde B.’ Spiegel had dus de vertalingen van de beide tractaten uit de Moralia of slechts in manuscript gelezen of er alleen maar van gehoord. Dit zal wel niet al te lang voor zijn overlijden gebeurd zijn, immers Boomgaert spreekt in zijn opdracht van deze vertalingen ‘aen synen vrundt I.V. Stapelen’Ga naar voetnoot1) van ‘mijne laetste onlede gehadt int oversetten van eenige stuckskens uyt de zedelicke Philosophie, van den lofwaerdigen ende seer sin-rijcken Plutarchus van Cheroneen, die my oyt so heeft behaecht boven andere schrijvers ende so stichtelic en leerlic voor my heb bevonden.... dat my een lust is geweest hem gemeen te maken door den druc’. Hieruit volgt verder, dat Boomgaert niet, zooals ik vroegerGa naar voetnoot2), toen vaste dateeringen mij ontbraken, aannam, door Plutarchus is gekomen tot zijn vertaling van Cato, die, gelijk wij nu weten, tusschen 1583 en 1590 moet vallenGa naar voetnoot3). Bij hem is de weg geen andere geweest dan bij andere vertalers: zij beginnen met den auteur, met wien zij op de schoolbanken hebben kennis gemaakt, en komen dan gaandeweg tot zwaardere zedekundige geschriften. In Boomgaerts publicatie vormen de beide Plutarchea de hoofdzaak; van deze spreekt hij alleen in zijn voorrede en deze onderteekent hij op het titelblad met zijn initialen; de Cato-vertaling is blijkbaar als aanhangsel bedoeld: ‘volghen noch Catoos koppel-dichten Liedts ghewijse’. Boomgaert had haar blijkbaar sinds jaren in manuscript liggen, en in dien vorm had hij haar aan Coornhert ter lezing gegeven; aan de prudentie van den lezer van het boekje werd het overgelaten te begrijpen, dat de bescheiden C.A.B. naast de Plutarchusstukken ook den achter in het boekje zich bevindenden Cato bewerkt had. Het door mij thans verworven ex. van den ouderen druk mag, voor zoover onze kennis thans reikt, als een unicum gelden; toch bestaat er van dezen druk nog een ander overblijfsel. Indertijd | |
[pagina 123]
| |
trof Geerebaert bij dr. J. Grietens te Antwerpen een defect ex. van Boomgaerts Plutarchus- en Catovertalingen aan, dat eenigszins anders er uitzag dan de toen bekende exemplaren van den druk van 1644.
| |
[pagina 124]
| |
voor mij heb liggen en er de beschrijving van het ex. van dr. Grietens mee vergelijk, aarzel ik niet, alleen reeds op dezen grond, dit ex. voor een rest van den ouderen druk aan te zien. Deze druk van 1613 bestaat nl. uit 4 katernen A i - v, B i - v, C 1 - v, D i - v plus een halve katern E i - iij, samen 72 pag., waarbij p. 54 verkeerdelijk met 45 en de laatste p. 72 met 58 genummerd is.
| |
[pagina 125]
| |
‘Catoos Zedevorms Koppel-dichten, verduytscht Liedts-ghewijse’Ga naar voetnoot1). Ook het ex. van dr. Grietens telt 72 pag.; de text, waarmede p. 17, de eerst bewaarde pag., begint, vindt men evenzoo in de ed. 1613. Daarentegen is deze zuivere verhouding en verdeeling van den inhoud in de ed. 1644 geheel verbroken.
| |
[pagina 126]
| |
‘Catoos etc.’ Het tweede stuk van Plutarchus begint ook hier p. 39, doch dit is slechts toeval, daar de pagina's van den jongeren druk minder text bevatten dan die van den ouderen. De jongere druk is weer in twee typen overgeleverd, beide zijn gedrukt ‘Ter Goude / By Mathijs Perfect, Boeck-drucker op de Gouwe in 't Swaert. 1644’ (colophon aan den voet van p. 77), maar het titelblad verschilt. Het Leidsche ex., welks titelblad wij vroeger afbeeldden (Het Boek V. 1916 p. 5) en p. 125 herhalen, geeft als adres ‘Tot Dordrecht, Voor Marten de Bot, Boeckverkooper, woonende teghen over de Vriese-straet, in de nieuwe Kerck-Bybel: 1644.’ Daarentegen de drie andere exemplaren: ‘T'Amstelredam, By Ian Fredericksz. Stam in de Hope. Anno 1644’, en dit titelblad, dat wij p. 124 eveneens reproduceeren, is het oorspronkelijke, gelijk het volkomen analoge titelblad van de eveneens door Stam uitgegeven en bij Perfect in 1644 gedrukte editie van Coornherts vertaling van Seneca de beneficiis bewijst, waarvan een ex. met mijn exemplaar, blijkbaar in herinnering aan de nauwe betrekking tusschen Boomgaert en Coornhert, is samengebondenGa naar voetnoot1). In de oorspr. ed. staan op het titelblad de titels der beide tractaten, zooals in het boekje zelf bij het begin van ieder tractaat, in gothische letter, en de mededeeling ‘int Nederlantsch etc.’, in latijnsche; in den jongeren druk van 1644 is dit onlogîsch juist omgekeerd. De tijdsbepaling ‘cortelyck’ op het titelblad heeft alleen in den oorspr. druk zin. Maar al zouden de technische afwijkingen - en natuurlijk ook het uiterlijk van de beide drukken zelve - geen criterium voor chronologie der beide uitgaven opleveren, men zou het zelfs in meer dan een opzicht, uit den text zelf kunnen afleiden. Vooreerst blijkt het nu, door vergelijking met de ed. 1613, dat de ed. 1644 een niet dan slordigeGa naar voetnoot2) afdruk der oorspronkelijke uitgave is. Beperk ik mij tot den Cato. Reeds het 1e distichon van het eerste boek, dat ik in dit Tijdschrift XV. 1926 p. 19 naar Boomgaert aldus afdrukte God is een suyver Gheest almachtigh
Na Schrift ghetuygh oock wijs en goed
Hem wilt voor al uyt liefd' aendachtigh
Aenbeden met een reyn ghemoed,
| |
[pagina 127]
| |
luidt in de ed. 1613 God is een suyver gheest almachtich,
Na Schrifts ghetuygh oock wijs en goed,
Hem wilt voor al uyt liefd' aendachtich
Aenbeden met een reyn ghemoed.
Ik wijs niet alleen op verschil in orthographie - die het heele boekje door van den ouderen druk afwijkt -, noch op het weglaten van de virgulae aan het eind der 1e en der 2e regel, maar op de afwijking schrift in plaats van den juisten genitiefvorm schrifts. Ook het tweede distichon. Ed. 1644: In vruchtebaar werck altijd wacker
Myt traghe slaap-suchtes smeken, soet
Het ledigh zaad op luyheyds acker
Den oogst van veel ghebreken, voet.
Hier wordt de eerste regel geheel onverstaanbaar; in de vert. van 1613 ontbreekt het verbum, nl. zijt, niet, maar bovendien heeft het den schijn alsof men de daardoor ontstane kreupelheid van het metrum door verlenging met één lettergreep vruchtebaar i.p.v. vruchtbaar heeft willen herstellen. Ed. 1613: In vruchtbaar werck zijt altijd wacker,
Mijt traghe slaap-suchts smeken ‘soet,
Het ledich zaad op luyheyds acker
Den oughstGa naar voetnoot1) van veel ghebreken ‘voet.
Maar nog interessanter is de misverstane interpunctie. In de ed. 1613 wordt, naar de oude gewoonte, vóór het rijmwoord een dubbele virgula gezet, in regel 2 en regel 4 - wat ook nog in de 3e strophe, maar dan niet meer voorkomt -, maar dat zag de zetter of drukker van 1644 voor een gewone virgula (komma) aan en liet daarom de werkelijke zin-aanwijzende virgula na soet in reg. 2 weg. Dergelijke vergissingen van zetters komen meer voor. Soms houden ze de dubbele virgula voor een aanhalingsteeken en zetten ze ook vóór het woord het correspondeerende aanhalingsteeken, waarvan ik een voorbeeld gaf in dit Tijdschr.X. 1921, p. 138 n. 1. Wanneer iemand later de Plutarchea van Boomgaert | |
[pagina 128]
| |
eens zou willen uitgeven als type eener begin-17e-eeuwsche vertaling naar een der klassieken - te meer omdat Boomgaert niet naar het Grieksche origineel maar, gelijk ik vroegerGa naar voetnoot1) aantoonde, naar het Fransch (Amyot) en het Latijn (Budaeus resp. Erasmus) te gelijk vertaalde -, dan zal hij toch niet de ed. 1644 maar die van 1613 als grondslag moeten gebruiken, niet alleen uit chronologische maar ook uit textkritisch-typographische overwegingen. Er is echter nog een merkwaardigheid, waarin de ed. 1644 achterstaat bij die van 1613. Boomgaert heeft overeenkomstig de gewoonte van zijn tijd en gelijk hij ook in andere geschriftenGa naar voetnoot2) gedaan heeft, in den rand van de uitgave 1613 allerlei kleine notities geplaatst. Deze marginaalnoten zijn nu of uit slordigheid of omdat men bij het verloopen van den text niet altijd precies wist, waar men ze plaatsen moest, in de ed. 1644 eenvoudig weggelaten. In den Cato zijn het slechts de resp. bij strophe 42, 72, 95/96, geplaatste aanteekeningen ‘2. Boeck’, ‘3. Boeck’, ‘4. Boeck’, waardoor de Cato in Boomgaerts bewerking niet langer één compacte massa is, maar de vijf onderdeden, de zgn. Cato parvus, en de vier Boeken, (boven str. I. 1 staat in beide drukken ‘1. Koppeldicht’) duidelijk onderscheiden worden. Maar in de Plutarchea zijn ze van meer gewicht. Meest korte inhoudsopgaven of spreuken, waaraan hij zelfs een metrischen of gepointeerden vorm geeft. B.v. p. 9 ‘Oorsaken van verstoringhe’ (nl. van de gemoedsrust), p. 43 ‘Hoemen hem aen sijn vyant best kan wreecken’ (nl. ‘soo ghy u selven een goet ende eerlick Man bewijst’, Plut. de cap. ex. inim. ut. c. 4). Elders schrijft hij in margine een bijbelplaats zonder text, p. 16 ‘Job, 2.10’ [nl. si bona suscepimus de manu Domini, mala cur non sustinebimus?] bij: ‘Daerom, als ons teghen onsen wille eenich ongheluck op comt, soo sal 't goedt wesen om ons herte in gherustheydt te behouden, dat wy alsdan oock overdencken onse voorighe goede ende gheluckighe avontueren enz.’Ga naar voetnoot3), Plut. de tranq. c. 8. Maar nog merkwaardiger is voor de geestelijke gesteldheid van Boomgaert de aanteekening op p. 37 bij (de tranq. c. 20): ‘Want dese werelt is eenen seer heyligen, devoten ende aendachtigen Tempel, waer in de Mensche | |
[pagina 129]
| |
van sijn gheboorte af ghebracht is, om te aenschouwen de beelden die met gheen Menschen handen ghemaeckt noch ghesneden en zijn, of gheen beroeringhe en hebben: maer de ghene die t'goddelicke voornemen ghevoelich ghemaeckt heeft om ons (so PlatoGa naar voetnoot1) seyt) de ghene die int verstant te begrijpen zijn, te vertoonen’. Hierbij teekent hij aan: ‘Christelicke meninghe van de werelt, Tempel ende leven.’ Op andere plaatsen vinden wij korte spreuken: p. 11 ‘Den reynen ist al reyn en goet’, p. 25 ‘Een yegelijck in t'sijne’, p. 8 ‘t'Goede niet te doen, is so quellic als tquade te doen’, p. 23 ‘Hemselven al t'best toeschrijven, doet in onvernoeghen blijven’, p. 19 t'Begheeren doet ontberen, tverkiesen verliesenGa naar voetnoot2), p. 50 ‘Voor vyantschaps vruchten, salmen duchten’. Enz. Soms Latijnsche spreuken p. 24 Non omnium sunt omnia, p. 25 ‘Spartam sortitus es, hanc orna’, beide (de tranq. c. 13) uit den text der Latijnsche versie van Budaeus, die hij naast Amyot gebruikte, overgenomen. Een aantal echter van deze randspreuken bestrijken - en dat is nu merkwaardig - een zelfde terrein als de Cato. Bij pag. 6 (de tranq. c. 2) ‘soo veel de gheneGa naar voetnoot3) aangaet, die daer segghen, dat men om gherust te leven, sich niet veel en behoorde te onderwinden, noch voor sich selven, noch t'ghemeen beste veel te doen: Daer op segge ick voor t'eerste, dat dees luyden ons de gherustheydt te diere willen vercoopen, als die willende doen coopen om de prijs van luyheydt’ teekent hij aan ‘Ledicheyt is gheen goet middel tot rust des gemoets’ d.i. of een zinspeling op Cato I. 2 (zie boven p. 127) of op III. 5: segnitiem fugito, quae vitae ignavia fertur,
nam cum animus languet, consumit inertia corpus
door Boomgaert str. 75 aldus vertaald: Vlied luyheyd traagh door goede lusten,
Sy is levens domheyd sno geacht,
Als therte queelt in luye rusten
Teetr traacheyd al des lichaams cracht.
| |
[pagina 130]
| |
Pag. 22 ‘Bestaen boven vermoghen, doet ongeluc gedogen’, een in metrischen vorm gekleede zinspeling op Cato IV. 33: quod potes id tempta: nam litus carpere remis
tutius est multo quam velum tendere in altum
Boomg. str. 127: Bestaat na macht, maar blyf daar binnen:
Tis veyligh roeyen dicht by t'lant,
Die t'zeylen diep in Zee beminnen
Verdrencken dickwils ver van strand.
Het beeld van het schip staat ook bij Plutarchus en heeft Boomg. blijkbaar de zinspeling op het distichon gesuggereerd: ‘Maer t'ghene dat soo seer als eenich dinck dese gherustheydt des ghemoedts behindert, is datmen de wiecken des Wildts al te onmatelick uyt breydt, onghelijck boven t'vermoghen, ghelyckerwijs alsmen grooter seylen neemt dan t'Schip vereyscht enz.’ (de tranq. c. 12). Pag. 35 ‘Voorsien leet quetst minste’, vgl. Cato II. 24, 2: nam levius laedit, quicquid praevidimus ante, p. 48 ‘t'Is deuchde syn Tonghe te bedwingen’, vgl. Cato I. 3. 1: virtutem primam esse puto compescere linguam, p. 51 een inhoudsopgave 'Pyt(h)agoras sachtmoedicheyt tegen de dieren [ad de cap. ex in. ut. c. 9 pag. 91 C], vgl. IV. 38.1: vitulum sine crescataratro; p. 34 over den dood Kennisse vander sielen onsterffelicheyt doet de dood min vreesen, vgl. Cato I. 22: ne timeas illam quae vitae est ultima finis, II. 3: linque metum leti. Etc. Niets kan beter de opzettelijke zinspeling op den Cato en zijn eigen vertaling aantoonen dan de randnotitie op p. 31 (bij de tranq. c. 16): ‘Daeromme oock Carneades ghewoon was in groote saecken de Menschen te doen ghedencken, dat al het ghene dat teghen hoope ende verwachtinghe gheschiede, lichtelick in onlust ende droefheydt glipperde’. Boomgaert teekent hier aan: ‘In goede dagen salmen de quade ende in de quade de goede gedencken’, vgl. Cato I. 18: Cum fueris felix, quae sunt adversa, caveto:
Non eodem cursu respondent ultima primis,
in de vertaling (strophe 18): | |
[pagina 131]
| |
Voert U fortuyn op voorspoeds waghen,
Siet toe in weelden hoogh en rijck:
Ooght in u goede op quade dagen,Ga naar voetnoot1)
t'Eynd ist begin dick onghelijck,
maar bovendien dacht Boomgaert aan IV. 26: Tranquillis rebus semper adversa timeto;
Rursus in adversis melius sperare memento,
immers het geheele voorafgaande betoog handelt slechts over de noodzakelijkheid om zich in welstand vertrouwd te maken met een mogelijken ommekeer. In nog andere randadnotaties p. 11 ‘Niet mogende alsmen wil, willen alsmen mach’, p. 19 ‘Vreemt goet eygenen, en eygen vreemt maecken, baert ongenoecht’ bespeurt men de gepointeerde chiastische woord- en begripsplaatsing van het door Boomgaerts geestverwant Seb. Franck geliefde Catovers I. 29. 1: quod vile est carum, quod carum vile putato (vgl. boven p. 56). Zoo ziet men, dat er voor Boomgaert wel een nauwer verband tusschen Plutarchus en Cato bestond dan hetwelk in het algemeen tusschen auteurs van een zelfde strekking voor het gevoel van een bewerker heerscht. Al had hij Cato bewerkt jaren voordat hij Plutarchus onderhanden nam, tot het publiceeren van dit werk zijner jonge jaren zal de uitgave zijner Plutarchea, waarmee hij anderen tot navolging hoopte op te wekken, wel den stoot hebben gegeven. Het is daarom een sprekend bewijs voor de minderwaardigheid der jongere ed. 1644, dat in haar de randnotities, waardoor Boomgaert zich zelf uitte en zijn voorliefde voor den Cato ten toon spreidde, zijn achterwege gebleven. En des te meer verheugen we ons dus over de vastlegging der oorspronkelijke editie van 1613Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 132]
| |
In mijn artikel ‘over eenige onvindbare eerste uitgaven van werken van Corn. Adr.zn. Boomgaert’ in dit tijdschrift XV. 1926 p. 15-24 heb ik in de eerste plaats over den thans teruggevonden eersten druk van de toen nog alleen bekende Plutarchusen Catovertalingen van 1644 gehandeld. In de tweede plaats over zijn ‘Merck-teycken’, alleen door den tweeden druk van 1635 bekend. Den wensch, dat ook van dit boek de eerste druk weldra aan het licht zal komen, hoef ik eigenlijk niet meer uit te spreken, daar hij, naar ik verneem, reeds vervuld is. Maar de publicatie komt den vriend van Boomgaert en Coornhert toe, wien de vondst te danken is.
Amsterdam. M. Boas.
Naschrift. - In verband met bovenstaande opwekking geeft prof. Becker er de voorkeur aan, dat ik maar zelf hier het noodige over den 1sten druk van Boomgaerts Merck-teycken meedeel; de vindplaats van een ex. daarvan stelt hij royaal te mijner beschikking: Amst. U.B. 416 G 22. Het ex. behoort, evenals een der beide ex. van den 2en dr. (416 F 17) tot de verzameling der Remonstrantsche Kerk; beide - behoudens eenige afwijkingen op het titelblad - haast identieke drukken zijn herkomstig ‘uyt de Bibliotheek van I. Krighout’. Was de 2e dr. gedateerd (afb. titelbl. Het Boek XV. 1926 p. 21) ‘Tot Amsterdam, Gedruckt by Michiel Colijn, Boeck-verkooper op 't Water, aen de Koorn-marckt, 1635’, terwijl het op p. 121 aanvangende 2e deel de terugloopende dateering ‘Ghedruckt int Jaer ons Heeren 1633’ vertoont, de thans door Becker teruggevonden 1e druk brengt de verrassing, dat ook deze in 1633 verschenen is: ‘Gedruckt voor den Autheur, Anno 1633’. De titelpagina van het 2e deel van den 2en druk is, het jaartal incluis, onveranderd uit den 1en druk overgenomen. De 1e dr. noemt den auteur alleen met zijn initialen C.A.B., de tweede volledig Cornelis Adriaensz. Boogaert. De zinspeling op het Merck-teycken in de voorrede tot Coornherts Werken I, 1630 (zie t.a.p. p. 23) berust niettemin op den druk van 1633, immers het eerste deel van Coornherts Werken is, ondanks het jaartal 1630, eerst in Nov. 1633, gelijk Becker heeft aangetoond (Bijdr. Vad. Gesch. 6e R. II p. 1 en p. 2 n. 1) verschenen. M.B. |
|