Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 137]
| |||||||
BoekbesprekingAlbert Visart de Bocarmé, Recherches sur les imprimeurs brugeois. - Bruges, Chez Desclée, De Brouwer et Cie. 1928. 4o. 73 blzz. Gedrukt in 300 exx., waarvan 250 genommerd. Met vele reproducties. Prijs: Fr. belg. 175; in Nederland fl. 12.50.De lichte teleurstelling, die dit boek wekt, had de schrijver ons gemakkelijk kunnen besparen. Zooals het zich aankondigt, met de veelbelovende titel Recherches sur les imprimeurs brugeois, op een pompeus titelblad in rood en zwart gedrukt, doet het meer verwachten dan het biedt. Eerst wanneer we, iets ontstemd en ontnuchterd, genaderd zijn tot de allerlaatste bladzijden, wordt ons eindelijk het eenigszins oppervlakkige karakter van 't boek verklaard. Daar schrijft de auteur: ‘Dans les lignes qui précèdent, nous n'avons jeté qu'un coup d'oeil d'ensemble sur l'activité de la presse à Bruges, depuis son origine jusqu'aux temps modernes; obligés de parfaire notre travail en quelques mois’ - ook al weer die vervloekte jacht van de 20e eeuw - ‘nous nous sommes bornés, pour le rédiger, à utiliser quelques notes que nous possédions et les travaux partiels publiés par d'autres; sans doute y trouvera-t-on bien des lacunes et des erreurs. Donner un aperçu général de l'industrie du livre à Bruges, rechercher les noms des principaux imprimeurs, indiquer dans la mesure du possible, l'époque où ils ont exercé leur activité, faire connaître quelques-unes de leurs productions, tel a été le but que nous nous sommes efforcés d'atteindre’ (p. 63-64). Tevens blijkt dan, dat het eigenlijk een feestuitgave is, geschreven ter eere van het 50-jarig bestaan van de Brugsche drukkerij Société St. Augustin (Desclée, De Brouwer et Cie). Waarom dit alles niet even in een voorrede vermeld? Onze teleurstelling had dan geen wortel kunnen schieten; misschien zouden we een aanmerking op de te ver reikende titel van Recherches hebben gemaakt, maar in ieder geval hadden we ons kunnen voorbereiden op een compilatiewerk en geen diepgaande, zelfstandige studie verwacht. Als uitgave bij een gouden jubileum heeft het zeker iets aantrekkelijks en zal vooral in eigen kring ongetwijfeld gewaardeerd worden. Het is goed gezet, royaal van formaat en verder heeft het vele reproducties van mooie typen, van houtsneden en van kostelijke titelbladen, naar Belgische smaak alles op gele achtergrond afgedrukt. Dat sommige dezer reproducties niet precies zuiver van afmetingen zijn, is een fout, die niet door haast verontschuldigd wordt; in dezelfde tijd had het nauwkeurig kunnen gebeuren. Voor de reproductie uit de Ovide moralisie van 1484 was men natuurlijk door het formaat van 't boek gedwongen het origineel te verkleinen (p. 14), maar de type van Mansion op p. 15 is zonder noodzaak vergroot (5 rr. = ruim 40 mM., hier 42½) en evenzoo zijn aardige kleine drukkersmerk op p. 16 (in werkelijkheid 20½ × 23½ mM., hier 24½ × 28½). Het merk van Hub. de Croock op p. 21 is ook al willekeurig vergroot (111½ × 79 mM.; hier 122 × 85); eveneens zijn merk op p. 23 (81½ × 67½ mM.; hier 84 × 70½). Ik zou meer voorbeelden aan kunnen halen. Het zal voor menig Bruggenaar een prettige openbaring zijn geweest uit dit boek te zien, dat ook op typografisch gebied zijn stad haar kunstzin niet heeft verloochend. In de incunabeltijd en in de eerste helft van de | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
16e eeuw is er betrekkelijk weinig gedrukt en het aantal producten der vroege drukkunst blijft verre ten achter bij Leuven, bij Antwerpen en bij menige Noord-Nederlandsche stad van minder beteekenis. Maar de fraaie en zeer karakteristieke lettertypen van Colard Mansion, de eerste drukker, zijn van groote schoonheid. Het hoogtepunt van de Brugsche typographie vormen voor mij de drukken van Hubert Goltzius in de 2e helft van de 16e eeuw. Inheemsch is de kunst niet, 't zijn typische Renaissanceproducten, maar zoo'n titelblad van Goltzius is prachtig opgebouwd. Zijn drukkersmerk, de vrouwefiguur die haar bloemen uit een hoorn stort, is een mooi voorbeeld van geïnspireerde navolging der klassieken. De reproducties zijn goed gekozen. Door de eeuwen heen noemt de schrijver ons de Brugsche drukkers op, geeft enkele bizonderheden. Soms meer over hun leven dan over 't geen we toch ook wel willen hooren, het karakter en aspect van hun uitgaven. Bij een enkel der drukkers, Jan Brito en Hubertus de Croock, krijgen we tevens een opsomming van hun uitgaven. Graag had ik vernomen, waaraan schrijver 't bestaan van de Fransch-Ned. vertaling der Disticha Catonis, door Brito gedrukt (p. 18), ontleend heeft. Maar noten, of verwijzingen, of literatuuropgave heeft deze feestuitgave niet. De 13 drukken van Hub. de Croock (p. 23-25) zou ik met 3, waarschijnlijk zelfs 4 kunnen vermeerderen; voor P. de Ruucx op p. 24 leze men Jan de Ruucx, tenzij de P ‘presbyter’ beteekent (‘Jan de Ruucx presbiter’). Dat het ‘meerendeel’ van de Croock's producten gedrukt zou zijn voor Simon Vermeulen (p. 26), is een lichte overdrijving. Want van de 14 (of 15) uitgaven tot 1540, die ik van de Croock ken, zijn er maar 3 voor Vermeulen, boekverkooper in Brugge, gedrukt. Ik had gehoopt in dit werk iets naders te vinden omtrent een zeer merkwaardige Brugsche druk, waarvan ik al jaren lang een exemplaar zoek. Het is een uitgave van Henricus de Valle van 24 bladen met 23 kopergravures, waaraan een feitelijke titel schijnt te ontbreken, maar die gewoonlijk Rosarium beatae Mariae virginis genoemd wordt. De datum ‘M CCCCC tertia decima die mensis martii’ zal zeer klaarblijkelijk moeten gelezen worden als 13 Maart 1500, maar is ook wel eens (zie o.a. Brunet IV. 1391) als 10 Maart 1503 opgevat. Indertijd heeft van Praet een exemplaar van dit boek bezetenGa naar voetnoot1) en men meent, dat hij het aan de een of andere bibliotheek heeft gelegateerd. Maar van Brussel, Bibl. Roy. verwees men mij naar de Bibl. Nationale te Parijs en daar vermoedde men weer, dat het exemplaar te Brugge beland zou zijn. Ook hier is het nog niet voor mij gevonden. ‘van Praet signale un livre de 24 feuillets sorti de ses (= van Henr. de Valle) presses’, is alles wat de jongste Brugsche Recherches (zie p. 23) over dit belangrijke Brugsche boek vertellen. Het is jammer, dat de schrijver niet op de hoogte is geweest van 't geen luit.-kolonel Birch in 1923 omtrent Caxton heeft gevonden in het Keulsche ArchiefGa naar voetnoot2). Hij had dan stellig de hypothese van Keulsche invloed op Caxton's druktechniek niet op zoo positieve wijze (‘d'une manière qui ne laisse aucun doute’) verworpen, als hij het nu doet (p. 17). Maar misschien heb ik reeds te veel aanmerkingen gemaakt op een boek, dat klaarblijkelijk niet al te zwaar-wetenschappelijk wenscht beoordeeld te worden. Als algemeen overzicht der Brugsche drukkersactiviteit heeft het zekere verdiensten en een register van eigennamen en een ander van de uithangborden der drukkers maken het nog bruikbaarder. Toch kan dit werk niet al onze wenschen bevredigen en blijft de hoop leven, dat de schrijver ons op den duur eens een schoone, volledige Brugsche bibliographie zal aanbieden, waardige tegenhanger van 't geen Vanderhaeghen met zijn Bibliographie gantoise indertijd aan de zusterstad Gent heeft gegeven. 's-Gravenhage, Febr. '29. M.E. Kronenberg. | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
Bibliografieen van nieuwere nederlandsche letterkunde
In de bovengenoemde drie uitgaven wordt voor het eerst een poging gedaan een bibliografisch overzicht te geven van de meest bekende nieuwere Nederlandsche schrijvers. Over de lijvige (414 bl.) bloemlezing van de heeren Greshoff en Mirande zelve is het hier niet de plaats een beoordeeling te geven. Ze is van deskundige zijde meermalen geprezen en zal zeker allen die geen gelegenheid of tijd hebben de tallooze bundels te raaplegen goede diensten bewijzen. De er aan toegevoegde bibliografie van den heer Pannekoek maakt het boek echter voor elke bibliotheek, in het bizonder voor het personeel en de bezoekers onzer Openbare Leeszalen onmisbaar. Al zijn niet alle dichters uit de laatste 50 jaar in de bloemlezing opgenomen en moeten we deze dus ook in de bibliografie missen, zoo zal men toch nergens een zoo volledige lijst vinden van alles wat door de 102 opgenomen dichters is gepubliceerd. Jaar van uitgave en naam van den uitgever zijn alle nauwkeurig aangegeven en de samensteller heeft zich blijkbaar groote moeite gegeven ook het in tijdschriften verspreide en nog niet in boekvorm verschenene op te sporen en te vermelden. Men doorloope b.v. maar eens de lijst der uitgaven van P.C. Boutens, André Jolles, Jac van Looy, Alb. Plasschaert en men zal zien dat daaraan heel wat werk besteed moet zijn, dat voor latere biografen onmisbaar zal blijken. In de bibliografie achter het boekje over Herman Robbers zal men vooral waardeeren de alphabetische lijst van critische artikelen door dien schrijver in verschillende tijdschriften, voornamelijk in ‘Elsevier's Maandschrift’ gepubliceerd. Daar Robbers nooit tot bundelen van zijn opstellen is gekomen zou zijn critische arbeid anders licht in de vele jaargangen bedolven blijven. Men vindt daarvan nu hier een volledig overzicht. Ook aan de bibliografieën in het tijdschrift ‘Opwaartsche wegen’ heeft de heer Muller een ontzaggelijke arbeid besteed. Nergens zal men over de hierboven genoemde auteurs zoo veel materiaal bijeen vinden. Toch meenen we dat hij te vroeg tot publicatie is overgegaan. Reeds in de aankondiging van de eerste bibliografie (zie: Het Boek XV blz. 388) over Joh. de Meester wezen we er op dat de lijst van werken van dien auteur in het geheel niet volledig was, de volgende mogen evenmin op de naam bibliografie aanspraak maken. Men vergelijke ze maar eens met de uitnemende bibliografieën van Jac. van Looy en van Boutens in ‘De witte Mier’. Van hoeveel waarde zou het b.v. zijn eens een volledige nauwkeurige chronologische lijst te hebben van alles wat Couperus in boek, tijdschrift en courant publiceerde, met aanwijzing van wat later in boekvorm verscheen of niet herdrukt werd. Wat betreft de literatuur over de behandelde schrijvers, daarin is de samensteller ongetwijfeld te ver gegaan. Dat hij dat zelf reeds inziet blijkt daaruit dat hij uit de lijst van artikelen over Robbers in ‘Opwaartsche wegen’ een groot aantal niet heeft overgenomen in de lijst achter de bibliografie van Mej. Zernike. Die lijsten van critieken zijn veel te uitvoerig. Volledigheid is, nu nagenoeg alle dag- en weekbladen letterkundige kritiek geven natuurlijk uitgesloten, doch waarom | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
dan zooveel uit onbeduidende en later niet meer te raadplegen organen opgenomen, terwijl soms belangrijke opstellen uit gemakkelijk toegangbare bundels ontbreken. Beperking zal bij voortzetting van het verdienstelijke werk van den heer Muller noodzakehjk zijn, ook bij de keuze der te behandelen auteurs, daar er bij de nu gepubliceerde wel eenige zijn, waarover over eenige jaren wel niemand meer zulk een omvangrijke literatuur zal willen raadplegen. V.H. | |||||||
‘Verbotene Literatur’ von der klassischen Zeit bis zur Gegenwart. Kritisch-historisches Lexicon über verbotene Bücher, Zeitschriften und Theaterstücke, Schriftsteller und Verleger von H.H. Houben. Band II. 616 Seiten mit ausführlichem Schlagwortregister des ersten und zweiten Bandes. Geheftet RM 15. -, in Ganzleinen gebunden RM 20. - . Carl Schünemann-Verlag, Bremen.Vijf jaren geleden bespraken we hier het eerste deel van Houbens werk over de censuur in Duitschland (Het Boek, 1924, blz. 90). Voortzetting was toen al aangekondigd, en het ligt niet aan den auteur, dat die zoo lang op zich liet wachten. In het ‘Vorwort’ deelt hij mede, dat de tweede uitgaaf van het verschenen deel wegens schulden van den uitgever in beslag is genomen en bijna twee jaren vastgehouden, en eerst door tusschenkomst van den nieuwen uitgever is vrijgekomen. Daarna kon de tweede bundel voor uitgaaf worden gereed gemaakt en dit nam nog een paar jaren in beslag. Het is dan ook weer een even omvangrijk boek geworden als zijn voorganger. Ook hier weer de lexikon-vorm, de artikelen alfabetisch gerangschikt van A - Z, waardoor de twee heel uitvoerige studies over Fichte (blz. 82-248) en Theodor Mundt (blz. 363-498) tusschen een aantal kleinere studies ingesloten zijn. Het stuk over Fichte is zeker van het allergrootste belang; hier voor het eerst vindt men de geheele geheime geschiedenis over zijn ‘Atheismusstreit’. Theodor Mundt is zeker niet iemand van dezelfde beteekenis; hoezeer hij als schrijver, als ‘jung deutsche’, de bestudeering waard is, toch kennen slechts weinigen zijn naam. Houben begint met te vertellen, dat in de Silesische badplaats Charlottenbrunn een punt, waarvan men een mooi uitzicht heeft, gedoopt is met den naam ‘Theodor Mundt-Ruh’, maar dat bezoekers zeer zelden weten, wie de peet is van dit mooie plekje; en hij vertelt ons ook dat men hem dadelijk weet thuis te brengen, als men verneemt dat hij de man was van Luise Mühlbach, schrijfster van meer dan 300 romans, die, een menschenleeftijd lang, druk werden gelezen. Maar wenden we ons liever tot de kleinere studies. Ik tel in het geheele boek 26 hoofdstukken, dus iets minder dan in het eerste deel; en bij het doorloopen treffen ons niet zoo veel bekende en voor ons aantrekkelijke namen. De schrijver zelf deelt mede, dat dat eerste werk voor hem veel gemakkelijker was; hij kon daar veel bijeenbrengen dat al door anderen aangebracht was; anderen hadden de bloemen bijeengegaard, waaruit hij slechts de honig behoefde te zuigen. Ditmaal moest hij zelf op het moeizame bronnen-onderzoek uitgaan; het werk is daardoor degelijk en brengt den kenner zeker meer nieuws. Behalve de reeds genoemde artikelen kunnen we hier wijzen op die over Karl v. Holtei, den bekenden dichter en tooneelschrijver, over Gervinus, Paul Pfizer, Herman Essig, eerst onlangs overleden, René Schickele en tal van anderen. Ziehier een voorbeeld van de censuur te Berlijn, onder de absolute heerschappij van Friedrich Wilhelm III, waaruit naast de volstrekte macht van den Koning zoo duidelijk zijn angst spreekt voor de dreigende revolutie, ja voor het begrip zelf van constitutie. Het geval is bovendien merkwaardig omdat het tegelijk den dichter en den censor tot slachtoffer maakte. In no. 183 van den Freimüthige stond een gedichtje onderteekend Simrock; het luidde aldus: | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Drei Tage und drei Farben.
Grosse Dinge hat die Zeit geboren,
Gross und wundertätig ist die Zeit;
In drei Tagen ward ein Thron verloren,
In drei Tagen ward ein Volk befreit.
Weht' am ersten noch die weisse Fahne,
Netzte sie der zweite roth wie Blut,
Und der dritte sagt den Unterthanen,
Treue sei der Bürger höchstes Gut.
Weiss und Rot und Blau das sind die Farben,
Die der Franke sich erstritten hat,
Denen die Pariser mutig starben,
Farben sind's des Reiches wie der Stadt.
Blau und Weiss und Roth, die lasset wehen
Von den Türmen, von der Schiffe Bord,
Eure Türme werden fest bestehen,
Eure Schiffe grüsset jeder Port.
Roth und Blau und Weiss, die müsst ihr tragen
Auf den Hüten eurem Heer voran,
Eure Bürger werden stolz sich schlagen,
Der drei Tage denket Mann für Mann.
Grosse Dinge hat die Zeit geboren,
Gross und wundertätig ist die Zeit,
In drei Tagen ward ein Thron verloren,
In drei Tagen ward ein Volk befreit.
Een woord van bewondering voor dit gedicht heeft Houben niet; hij vindt de verzen klapperend en houterig, en ziet er niet veel meer in dan een kort verslag van de Parijsche revolutie van Juli 1830 op rijm. Verdient het niet eene gunstigere waardeering? Is het niet een vloeiende, warm neergeschreven weerslag van den indruk dien de ontstellende berichten uit Parijs daar in de Pruisische hoofdstad maakten? Den derden Augustus, bij groote hitte, onder een feestelijke bijeenkomst in de aula der universiteit, waar in tegenwoordigheid van den kroonprins de verjaardag des Konings werd herdacht in een feestrede door August Böekh gehouden, en waar Hegel de academische bekroningen verkondigde, circuleerden particuliere berichten uit Parijs, brieven van den historicus Friedrich v. Raumer. De politie kon met de grootste waakzaamheid zulke particuliere brieven niet onderscheppen; als een loopend vuur ging het verhaal van de omwenteling door de zaal, en door de stad. Is het zoo vreemd dat Koning Friedrich Wilhelm zelf diep onder den indruk was? Dat hij, toen daarna het gedichtje onder zijn oogen kwam, dat als ‘grosse Dinge’ schilderde hoe in drie dagen een troon verloren ging, opnieuw een schok hreeg? Houben heeft ons de gevolgen hiervan woordelijk uit de stukken leeren kennen. Z.M. had dezen ‘Aufsatz in Versen’ ‘mit dem höchsten Unwillen aufgenommen’. Had de censor maar eenigszins zijn plicht gedaan, dan had zoo iets niet mogen passeeren. Z.M. wilde onmiddellijk bericht hebben wie die Simrock was, en de censor moest dadelijk ter verantwoording worden geroepen, en zou bovendien door een ander behooren te worden vervangen. De koninklijke Cabinetssecretaris stelde de klacht op schrift en zond die aan Graf Lottum, Minister des Königlichen Hauses, deze zond den brief met een begeleidend schrijven aan den Minister van Binnenlandsche zaken, deze gaf een strenge order aan den Oberpresident | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
van Brandenburg, die de censuur onder zijn bestuur had, en deze richtte zich onmiddellijk tot den Censor. Censor was August Friedrich Langbein, dichter en schrijver van een steeds vloeiende reeks verzen, novellen, romans enz. enz. die in alle muzenalmanakken en derg. verschenen. Hij moest er met de zijnen van leven, en de honoraria waren zeer gering. Het ambt van Censor was voor hem nog een kleine hulp, veel gaf het ook niet. En geschikt was hij er eigenlijk niet voor; veel liever dan schrappen en verbieden was het hem, zelf eens een pikant rijm of prozastukje te schrijven. Hij vond ook niet veel tot zijn verdediging. Hij had gemeend dat het gedicht dat alleen over Fransche gebeurtenissen handelde, en feiten meldde die ook in de dagbladen stonden, en voor Duitsche landen niet van toepassing waren, wel kon worden toegelaten. De schrijver, zoo deelde hij mede, was Karl Simrock uit Bonn geboortig en werkzaam als Referendaris bij het Kammergericht. Dit laatste was den Koning al van andere zijde bericht, en de Kammergerichtspräsident had al order gekregen om den referendaris te ontslaan, en deze deelde na eene zitting Simrock in enkele woorden mede, dat hij ontslagen was. Pogingen om het besluit nog veranderd te krijgen, werden onverbiddelijk afgewezen, en de rechtsloopbaan van Karl Simrock liep hierdoor ten einde. Ten slotte was dit een gelukkig resultaat; hij kwam terug tot de germanistiek en de literatuur, en heeft, in zijn vaderstad teruggekeerd, daar meer gepresteerd, dan als jurist. De arme censor was met zijn baantje weer een deel van zijn armzalig inkomen kwijt, en moest zich nog meer behelpen dan te voren. Van anderen aard is een vorstelijke bemoeiing uit een later tijdvak. Karl Schönherr, geb. in 1869, een katholiek schrijver uit het Zuiden, schilderde in zijn drama ‘Glaube und Heimat’, de contra-revolutie; het stuk was in 1910 met een Grillparzerprijs bekroond en werd op 17 December te Weenen en tegelijk te Praag opgevoerd. En hoewel van reactionaire zijde ijverig gepoogd werd de opvoeringen te doen verbieden, vond de censuur daartoe toch geen reden. En daar kwam een buitengewone goedkeuring van allerhoogste zijde; den 21sten Maart woonden de Keizer en de Keizerin in het Kieler Stadttheater de opvoering bij, en Wilhelm II vond aanleiding tot een van zijne apodictische verklaringen: ‘Das Drama sei ausserordentlich lebendig, und besonders die Kaiserin sei von der Aufführung wie selten von einem andern Stück gepackt worden; alles darin sei echt und wahr, er habe einen wunderbaren Theaterabend erlebt. Besonders erfreut sei er, dass alles, wat mit Religionsstreitigkeiten zusammenhängt, vermieden sei und dass der Dichter das Schwergewicht auf das rein menschliche gelegt habe. Es sei nichts Theatralisches an dem Stück, sondern alles sei aus dem Leben gegriffen. Er erwarte in Schönherr den deutschen Dichter, der in Deutschland bis jetzt noch fehle; Schönherr sei der Mann, diese Hoffnung weitester Kreise zu erfüllen.’ Houben meent dat deze lof voor den auteur een eenigszins bittere bijsmaak moet gehad hebben; en hij wijst aan, hoe de afkeurende kritiek er opnieuw door werd geprikkeld. We zullen geen verdere aanhalingen doen. Wie met Duitsche letteren en tooneel te doen heeft, zal het boek zelf dikwijls naslaan. Een register op de beide verschenen deelen doet daarbij goede diensten. Een derde deel zal nog volgen. C.P.B. Jr. |
|