Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *23]
| |
[Nummer 4]![]() Het Rotterdamsch leeskabinet (vóór de gedeeltelijke verbouwing)
| |
[pagina 145]
| |
Het Rotterdamsch LeeskabinetGa naar voetnoot1) 1859 - 24 Mei - 1929Het 70-jarig bestaan van het Rotterdamsch Leeskabinet, of liever van ‘de Vereeniging tot daarstelling van eene Algemeene Openbare Bibliotheek te Rotterdam en van een daaraan verbonden Leeskabinet’, op bovenstaanden datum was mij een aanleiding, de geschiedenis van haar ontstaan en van haar ontwikkeling eens na te gaan en te beschrijven. Ik kon daarvoor in hoofdzaak putten uit de 70 achtereenvolgende jaarverslagen der vereeniging en uit mijn herinnering aan de gesprekken, die ik hierover enkele malen voerde met oud-gedienden als Van der Meulen, Walters en Lassooy, thans allen overleden. Dat het Leeskabinet reeds veel vroeger dan 1859 moet zijn opgericht, omdat het immers in de ‘Camera Obscura’ vermeld wordt, is een misverstand, dat nu en dan nog blijkt te bestaan. Daar zocht Gerrit Witse, als hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, zijn toevlucht in het Leesmuseum, dat gevestigd was aan de Blaak op den hoek van de Vischsteeg, het pand dus, dat R. Mees & Zoonen verleden jaar deden afbreken voor de uitbreiding van eigen kantorenGa naar voetnoot2). En in dit Leesmuseum, dat een soort societeit was, vond hij de Lloyds-list en de Oost-Indische Courant en het Heerenboekje; ja er was ook iets van een bibliotheek, tenminste - er bestond een bibliothecaris-kastelein! Maar zóó weinig voorzag deze inrichting in de toenmalige behoefte aan ontwikkeling en studie, dat van haar bestaan in 1859 door de stichters van het Leeskabinet zelfs niet gerept werd; terwijl haar bibliotheek 2 jaar later geheel en al werd opgeruimd, als hebbende | |
[pagina 146]
| |
geen reden van bestaan meer; waarna zij den naam van ‘Handels-societeit’ aannam. In Januari 1859 kwamen zeven nog jeugdige Rotterdammers bij elkaar, om samen de vraag onder de oogen te zien, hoe in deze stad een bibliotheek zou kunnen gesticht worden, die ‘in de eerste plaats voor den handel en de wetenschap en verder voor algemeene beschaving rijke vruchten zou kunnen opleveren’. Het waren: Mr. P.F. Hubrecht (de latere staatsraad), Mr. Marten Mees (later vele jaren onder-voorzitter der Kamer van Koophandel), Hendrik Muller S.zn. (later vele jaren lid van de Eerste Kamer), J.P. Thooft C.J.zn., C.G. Schulze van Houten, J.J. Kraemer en H. de Bie, van wie straks de eerste als voorzitter, de tweede als penningmeester en de derde als secretaris der ‘Hoofdcommissie’ zou gaan fungeeren. Indien deze meermalen en van verschillende zijden uitgesproken wensch bleek vervuld te kunnen worden, zou men aan zulk een bibliotheek tegelijkertijd een inrichting willen toegevoegd zien, ‘waar men dagelijks zou kunnen kennis nemen van de voortdurend in binnen- en buitenland uitkomende meest belangrijke boekwerken’. Men had hiervoor zijn licht elders, en vooral ook in Engeland, opgestoken, o.a. om na te gaan, op welke wijze de toegang tot die bibliotheek voor vele medeburgers zoo gemakkelijk mogelijk kon gemaakt worden. Maar het Amsterdamsche Leesmuseum had toen een contributie van 25 gulden 's jaars en de Clubhouses in Engeland, waaraan boekerijen verbonden waren, lieten hun leden £ 5 of meer betalen. Dat was niet de bedoeling; ook de burgerij en de jongelingschap moest er van kunnen profiteeren. Maar in Engeland had men ook nog iets anders. Daar had het Parlement in 1850 een wet aangenomen, die toestond, dat plaatsen van meer dan 10.000 inwoners belasting hieven voor oprichting en onderhoud van een voor iedereen toegankelijke bibliotheek (z.g. free libraries), mits ⅔ der kiezers hiertoe toestemming gaven. Doch aan toepassing van dit belasting-beginsel kon hier niet gedacht worden, al was zulk een ‘free library’ het ideaal dat men voor oogen had; en zoo besloot men tenslotte de contributie zoo laag mogelijk te stellen, en wel op 10 gulden, om de deelneming zoo groot mogelijk te doen zijn. Den 25sten Februari 1859 werd een samenkomst met nog een paar dozijn andere belangstellenden gehouden (o.a. Jan Hudig, P. Hudig, de taalgeleerde Dr. A. de Jager, enz.), de meesten nog jonge menschen, die elk van een aantal inschrijvingsbiljetten voorzien werden; en reeds | |
[pagina 147]
| |
drie weken later, op 17 Maart, kon de nieuwe vereeniging met een aantal van 869 leden geconstitueerd worden. Den 24sten Mei 1859 werd het Leeskabinet met 910 leden geopend in de lokalen van het Londensch Koffiehuis, op het Westnieuwland, die voor den tijd van 3 jaren, met 3 jaren optie, gehuurd waren voor een jaarlijkschen huurprijs van 3200 gulden. Een tamelijk bedrag, zou men zeggen, maar de eigenaar Gabriel Leeuw moest hiervoor ook voor verlichting, verwarming en bediening zorgen. Dit huis was in 1787 gebouwd ‘op de plaats van een oude huizing’ door de leden van de ‘Oprechte Vaderlandsche Societeit’, een vereeniging van Oranje-gezindenGa naar voetnoot1), welke in dit gebouw haar eerste samenkomsten hield. ‘Het is het eerste gebouw’, zoo schreef in 1788 haar geschiedschrijver, ‘in het geheele land, 't welk uit de beurs van “oprechte vaderlanders” tot hunne vergaderplaats van den grond af is opgetimmerd’. ‘Weinig zullen de bouwmeesters hebben vermoed’, schreef ruim een halve eeuw later de secretaris der hoofdcommissie in zijn eerste jaarverslag, ‘dat het gebouw, door hen met en voor politieke doeleinden gesticht, door hun nageslacht, zonder eenig politiek doel uitsluitend zou worden toegewijd aan de bevordering van kennis en wetenschap’. Om na te gaan wat den stichters van het Leeskabinet als eigenlijk doel voor oogen stond, is het voor ons van belang, wat genoemde secretaris daarover meedeelt: ‘'t Geen ons als een schoon verschiet voor ons Leeskabinet voor den geest staat, dat is vooreerst een zaal, zooals men die in de free libraries der meeste Engelsche steden vindt, in steden zelfs, die zich met onze stad op verre na in belangrijkheid niet kunnen meten, eene zaal waar de meest uitstekende schrijvers, op welke Europa of de Nieuwe Wereld mag bogen, u als 't ware persoonlijk uitlokken om uwe kennis, op wat gebied dan ook, te verrijken, door u gedurende langen of korten tijd met de beste voortbrengselen van hunnen geest, die u daar omringen, bezig te houden. Daaraan grenzend stellen wij ons een ander ruim vertrek voor, dat, tot gemeenzaam gezellig onderhoud ingerigt, ons bovendien op gezette tijden zou ontvangen tot het aandachtig aanhooren van de meer begaafden onder ons, die ons nu eens met de meest voortreffelijke boekwerken | |
[pagina 148]
| |
waarmede onze bibliotheek werd verrijkt, nader bekend maken en ons daardoor tot kennisneming van hunnen inhoud uitlokken, dan weder ons leerrijk onderhouden over de vorderingen van dezen of genen tak van wetenschap of wel ons mededeeling doen van hunne ervaring op het praktisch gebied van handel of nijverheid. En eindelijk - 't zou voorwaar niet de minst nuttige en heilrijke vrucht zijn van eene vestiging van onze inrigting in eene eigene woning, - en eindelijk denken wij ons in het benedengedeelte van dat gebouw een eenvoudig ingerigt lokaal, waar de handwerksman, hij zonder wiens kundige hulp handel noch nijverheid kunnen bestaan, nuttige en populair geschreven tijdschriften en andere werken zonder eenige betaling hoegenaamd ter zijner beschikking vindt, een lokaal waarin hij na verrigten arbeid aan zijnen geest eene aangename en tevens nuttige verpoozing zal kunnen schenken, terwijl hij zich ongetwijfeld gaande weg liever dààr zal laten vinden, dan in de thans zoo druk bezochte verblijven, waar geen voedsel voor den geest, maar de pest voor het ligchaam gevonden wordt.’ In hoeverre men al of niet geslaagd is, om dit doel te verwezenlijken, zullen wij later zien. De nieuwe instelling trok al dadelijk de aandacht. B. en W. van Rotterdam maakten er in het gemeenteverslag over 1859 uitvoerig melding van (blz. 96-101). In het eerste halfjaar werden reeds 891 vreemdelingen geïntroduceerd om er mee kennis te maken. En een jaar na de opening schreef de vermaarde Amsterdamsche boekenkenner Frederik Muller (broeder van Hendrik) er een geestdriftig artikel over in de Economist, waarin hij deze Rotterdamsche stichting ten voorbeeld stelt voor heel het land. Niet geringe diensten had Frederik Muller (bij wiens firma later meer dan één Universiteitsbibliothecaris in de leer zou gaan) bovendien hieraan bewezen, door geheel belangeloos zijn klerk K.J. Numan gedurende het eerste halfjaar als bibliothecaris beschikbaar te stellen, nadat de aanvankelijk benoemde titularis reeds den vijfden dag na zijn in functie treding moest ontslagen worden, zij 't ook ‘na vele blijken van zijn kennis omtrent alles wat tot de bibliographie betrekking heeft, te hebben geleverd’! Van de eigenlijke bibliotheek werd van den aanvang af afzonderlijk gehouden de romanafdeeling, of zooals deze langen tijd heette: de ‘circuleerende lectuur’. Hiertoe werden alle boeken gerekend, die geenerlei wetenschappelijk karakter droegen; en de oprichters zouden hieraan hun aandacht wijden, ‘omdat daardoor | |
[pagina 149]
| |
ook de sympathie der dames aan onze Inrigting zal worden verzekerd’. Deze boeken werden per handwagen bij de leden thuisbezorgd, waarmee men een halve eeuw lang Kees Lassooy door Rotterdam's straten kon zien gaan; en zooals hij eindelijk weer voor een jongere kracht zijn plaats heeft moeten inruimen, zoo is zijn wagen later ook door een bakfiets vervangen.... Nog eenige andere zaken dateeren reeds van dat eerste jaar: b.v. de maandlijsten, die den leden geregeld op de hoogte houden van de laatste aanwinsten; ook de systematische indeeling der bibliotheek, waarbij de boeken van den aanvang af in 62 verschillende rubrieken werden weggezet, een methode die uit bibliotheek-economisch oogpunt veel moeite veroorzaakt, maar af en toe ook groote voordeelen biedt. De boekerij kreeg al spoedig eenige beteekenis. Men trok hiervoor dan ook ongeveer 5000 gulden per jaar uit en daar kon toen ter tijd heel wat voor gekocht worden. Bovendien stroomden de boekgeschenken van alle kanten toe. Te oordeelen naar de opgaven in de verslagen heeft men ook toen reeds alleen het zeer goede aanvaard, of de schenkers hebben eenparig het hooge peil der bibliotheek willen erkennen. Onder hen mogen vooral ook genoemd worden de ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën. In het eerste jaarverslag wordt ook reeds voorzien, dat de beschikbare ruimte weldra te klein zou zijn. En een jaar later bleek een eigen gebouw voor het Leeskabinet al noodzakelijk. Herhaaldelijk werd nu het gemeentebestuur verzocht, kosteloos eenigen grond af te staan, maar te vergeefs. Ook een voorstel, om het water langs de Beurs, ter diepte van dat gebouw en ter breedte van de Blaak, te dempen, om er een gebouw op te richten, dat èn het Leeskabinet èn het Postkantoor zou bevatten en bovendien nog 22 kantoren, terwijl een groote overdekte binnenplaats, door communicatie met de Beurs, bij ongunstig weer ter beschikking der Beurs-bezoekers zou staan (uitvoerige teekeningen werden toegevoegd aan het 3de jaarverslag), werd door het gemeentebestuur niet goedgekeurd, hoewel het de bedoeling was, dit gebouw in vollen eigendom aan de gemeente af te staan; voornamelijk omdat het dat fraaie gedeelte der stad liever niet bebouwd wilde zien. Twaalf jaar later werd de Blaak echter toch gedempt en verrees er het Postkantoor, ... dat wij thans weer zien verdwijnen! Zoo moest men dus zichzelf helpen, en toen in 1862 een ruim pand aan de Gelderschekade open kwam, werd dit met een daar- | |
[pagina 150]
| |
achter gelegen pand in de Koningsteeg gekocht voor 50.000 gulden. De bouwplannen van den architect J.F. Metzelaar vroegen eveneens 50.000 gulden; en ziet, binnen een maand had de vereeniging door een leening een ton gouds bijeen tegen een rente van 2 pct. Spoedig kon men nu een aanvang maken met het stichten van een eigen gebouw en op 1 Mei 1865 kon dit worden geopend. De groote leeszaal op de eerste verdieping trok bijzonder de aandacht; zeer ruim, toch gezellig en rustig, uitstekend verlicht en met louter boeken als wandversiering. ‘Men treedt er binnen als in een kerk’, zei mij eens iemand, die er 50 jaar lang dagelijks geweest was, ‘en tegelijk vindt men er aanstonds de atmosfeer en de concentratie, die men voor zijn boek of tijdschrift noodig heeft.’ Alleen de ventilatie, in verband met de verwarming en de verlichting liet bij den aanvang en nog langen tijd daarna te wenschen over. Met name had men veel last van de hitte van het gaslicht, terwijl men toch op overvloedig licht prijs stelde. Merkwaardig is het, dat men reeds in 1882 aan het onderhandelen ging over centrale verwarming, met een Antwerpsche firma, terwijl men dan de vrijkomende schoorsteenen voor de ventilatie dacht te benutten. Met name G.J. de Jongh, de Directeur der Gemeentewerken alhier, gaf zich veel moeite voor deze kwestie. Doch alles stuitte af op financieele bezwaren; ook de invoering van electrisch licht, waarvan men toen reeds (in 1882) uitkomst verwachtte! Voor een goede ventilatie vond men pas in 1900 een afdoende oplossing. Intusschen had het Leeskabinet het geluk in 1861 een uitnemenden bibliothecaris aan zich te verbinden in D. Mulder Bosgoed, die, zooals dat in dien tijd nog mogelijk was, werd aangesteld op een salaris van 700 gulden. Maar ik moet er bij voegen, dat dit als blijk van tevredenheid in den loop der jaren telkens werd verhoogd, - ook omdat zijn werkkring steeds omvangrijker werd -, tot het in 1874 2000 gulden bedroeg. Stellig zal de toenmalige Hoofdcommissie namens de leden gesproken hebben, toen zij o.a. in haar jaarverslag over 1872 van hem getuigde: ‘Wij zouden kunnen volstaan met u de verzekering te geven dat er nog niets valt af te dingen op den onverdeelden lof, die hem telken jare wordt toegezwaaid en dat hij voortgaat de verplichtingen, die hem zijn voorgeschreven, met nauwgezetheid te vervullen. Maar er is meer. Er is een ijver voor de zaak, die geen moeite te groot
D. Mulder Bosgoed
| |
[pagina 151]
| |
acht en geen gelegenheid laat ontglippen om haar belang te behartigen. Er is een welwillendheid om steeds te midden van de drukste bezigheden den leden ten dienste te staan, zoowel hun die met de bibliographische kennis van den Bibliothecaris, ten nutte hunner studiën, hun voordeel wenschen te doen, als hun die alleen lectuur tot uitspanning komen zoeken. Er is in één woord eene toewijding, die zich niet laat voorschrijven, maar die haar grond vindt in liefde voor de inrichting; en deze is het, die het bezit van den heer Mulder Bosgoed voor ons zoo onwaardeerbaar maakt. Moge de verdienstelijke man in uwe achting, mijnheeren, en in die van al zijn medeburgers belooning vinden voor al de moeite en zorg, waarmede hij zoo krachtig medewerkt aan den bloei van het Rotterdamsch Leeskabinet’. Onder de auspiciën van denzelfden Mulder Bosgoed (van wiens bibliographischen arbeid o.a. nog een lijvige Bibliotheca Ichthyologica et Piscatoria getuigt) zijn ook in 1876 op het Leeskabinet de kaartcatalogi ingevoerd, die tevens de eerste in Nederland waren. In het jaarverslag over 1877 werd het dan ook noodig gevonden, dit nieuwe systeem, uit Parijs afkomstig, zeer uitvoerig uiteen te zetten. De bekende Fransche leeraar aan het Erasmiaansch Gymnasium Dr. E. Piaget, die vele jaren in de Hoofdcommissie zitting had, werd tot eerelid van het Leeskabinet benoemdGa naar voetnoot1) wegens zijn hierbij verleende hulp en voorlichting. En toen het kaartsysteem hier proefhoudend was gebleken, kwamen ook de Universiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheek dit, jaren later, ten onzent bestudeeren en overnemen.Ga naar voetnoot2) Van den aanvang af was de groote verscheidenheid van binnenin buitenlandsche periodieken voor de leden een belangrijke at- | |
[pagina 152]
| |
tractie. In 1869 werd het zegel op de drukwerken afgeschaft, welke maatregel een besparing van honderden guldens op de post dagbladen en tijdschriften gaf, waardoor het aantal dier periodieken nog aanmerkelijk kon worden uitgebreid. Doch vooral de boekerij begon reeds in den tijd van Mulder Bosgoed beteekenis te krijgen, vooral toen in 1870 mej. J.M. Bogaers de hoogst belangrijke bibliotheek van wijlen haar vader, den geleerden en smaakvollen dichter mr. A. Bogaers, aan de Koninklijke Bibliotheek en het Rotterdamsch Leeskabinet schonk, om tusschen die beide inrichtingen te worden verdeeld. Hierdoor ontving het Leeskabinet een groot aantal altijd interessante en vaak ook zeldzame werken, vooral op het gebied van Nederlandsche taal- en letterkunde en van geschiedenis, tesamen ruim 5000 deelen. Men kwam nu bergruimte tekort, waarom het achtergelegen pand, Koningsteeg 6, bijgetrokken werd en tot bibliotheekzaal verbouwd. Hier kon men tientallen jaren aan zijn enorme tafel den bibliothecaris aantreffen en temidden der drie-verdie-pingen-hooge boekenwanden raadplegen. Hier zaten soms vier, vijf jongelui tegelijk aan hun proefschrift te werken. Jammer genoeg is dit statige vertrek in 1916 onherstelbaar bedorven door het inbrengen halverwege van een tusschenvloer, zij 't ook om hiermee wat kastruimte te winnen. Behalve den boekbezorger Kees Lassooy had de bibliothecaris ook den zaalbediende Gerrit van der Sande van het Westnieuwland meegebracht. Daar deze tot zijn dood, in 1895, in functie bleef, zijn er onder de oudere leden velen, die zich ‘oude Gerrit’ nog herinneren, van wien nog heel wat anecdotes in omloop zijn, en die met zijn hoogen hoed, gegalonneerde jas en pittige kop een eigen decorum aan het Leeskabinet verleende. Meerderen herinneren zich den heer J.J. Walters, den nauwgezetten en toegewijden assistent-bibliothecaris, die in 1869 als zoodanig werd aangesteld (toen nog op een salaris van 120 gulden per jaar!) en die bij zijn 40-jarig, zoowel als bij zijn 50-jarig ambtsjubileum overvloedige bewijzen van waardeering mocht ontvangen. Intusschen stierf Mulder Bosgoed reeds in 1880; hij had nooit een sterke gezondheid gehad. Op aanbeveling van Frederik Muller werd R. van der Meulen tot zijn opvolger benoemd, met wien de Hoofdcommissie wel een zeer gelukkige keuze deed. Van der Meulen was toen in de boekenwereld reeds bekend als be- | |
[pagina 153]
| |
werker, sinds 1873, van de welbekende Brinkman's Catalogussen, die onmisbare gidsen voor elke Nederlandsche boekhandel en bibliotheek; reeds alleen door dezen arbeid, dien hij van zijn schoonvader C.L. Brinkman had overgenomen, en die hij 52 jaar lang met zeldzame accuratesse verrichtte, heeft hij ontelbaren aan zich verplicht en is hij de Nederlandsche bibliograaf geworden. Maar als bibliothecaris is hij niet minder gewaardeerd. Dit blijkt uit alle jaarverslagen van dien tijd; dit bleek ook bij zijn 25-jarig ambtsjubileum, toen hij bij monde van den voorzitter der Hoofdcommissie gehuldigd werd, waarbij hem uit naam van 650 leden, die aan deze huldiging deelnamen, een album werd aangeboden met de opdracht: ‘Aan Rimmer van der Meulen, den bescheiden man van wetenschap, den kundigen bibliothecaris, den hulpvaardigen mensch, de trouwe vraagbaak voor velen’. En intusschen zag hij kans om menig belangwekkend boek het licht te doen zien, van blijvende waarde; ik noem o.a. ‘Boekhandel en bibliographie’, waarvan in 1905 een 3de druk verscheen, ‘De Courant’ (1885), ‘De boekenwereld’ (1897), ‘Het boek in onze dagen’ (1892), ‘Over de liefhebberij voor boeken’ (1896). Tot 1909 is hij aan het Leeskabinet in functie gebleven. Het behoeft geen betoog, dat de bibliotheek in Van der Meulen's tijd door jarenlange zorgvuldige aankoopen weer zeer in belangrijkheid toenam. Ook door schenkingen, o.a. toen in 1899 mr. C.J.A. Bichon van IJsselmonde de boekerij van het kasteel IJsselmonde schonk, in 640 deelen. Het gebouw moest eenige malen uitgebreid worden, waarvoor in 1888 pand Koningsteeg 4 en in 1899 Koningsteeg 8 werd bijgetrokken en geheel nieuw werd opgebouwd; het eerste kwam grootendeels de administratie ten goede, het laatste werd een modern boekenmagazijn in vijf verdiepingen. Kort na Van der Meulen's vertrek, die door den heer Tiddo Folmer werd opgevolgd, herdacht het Leeskabinet op 24 Mei 1909 op plechtige wijze zijn 50-jarig bestaan. In een buitengewone algemeene vergadering, welke ook werd bijgewoond door Burgemeester en Wethouders en door de eenige nog in leven zijnde oprichters, de heeren Mr. M. Mees en H. de Bie, hield de voorzitter der Hoofdcommissie, Dr. B.J. Goedhart, een rede, even enthousiast als hij dat bij de ambtsjubilea van Van der Meulen en Walters deed. Daarin zinspeelde hij ook op de aanhangige voorstellen tot fusie van de gemeentebibliotheek met die | |
[pagina 154]
| |
van het Leeskabinet; en hij meende reeds hulde te kunnen brengen aan den wethouder Mr. J. Rombach (die ook eenige jaren voorzitter der Hoofdcommissie was geweest), voor zijn bemoeiingen in deze. Onderhandelingen met het Gemeentebestuur over een dergelijke samensmelting waren in Februari 1901 aangevangen, toen op verzoek der Gemeente een voorloopige raming van kosten werd overgelegd. In November 1902 antwoordden B. en W., dat aan een samensmelting teveel bezwaren verbonden warenGa naar voetnoot1). Maar in 1909 (toen de gemeentebibliotheek aan het Van Hogendorpsplein was ondergebracht) was men blijkbaar opnieuw doende; en in elk geval was bij het Leeskabinet nog steeds de wensch aanwezig, die ook bij de oprichters had voorgezeten, om de instelling ten algemeene nutte te doen zijn. Als eenig resultaat bereikte men, dat op 1 Januari 1910 een overeenkomst inging, waarbij de boeken van het Leeskabinet tegen een vaste jaarlijksche subsidie van 2000 gulden aan de Gemeentebibliotheek kunnen worden uitgeleend, terwijl de niet-uitleenbare werken op introductie van den Gemeente-Bibliothecaris ter plaatse kunnen worden geraadpleegd. Deze vorm van samenwerking noemden B. en W. na afloop van de vastgestelde proefneming voor 3 jaar in Dec. 1912 in hun voorstel aan den Raad omtrent den bouw van een bibliotheek aan de Gedempte BoterslootGa naar voetnoot2) ‘van het grootste gewicht voor Rotterdam’, omdat ‘van welke ruime opvatting men bij de aanschaffing van boeken ook wil uitgaan, samenwerking van de openbare bibliotheek met andere instellingen wel altijd van noode zal zijn’; terwijl ‘men zich niet angstvallig behoeft af te vragen, hoevele malen in de openbare bibliotheek aanvrage naar in het Leeskabinet aanwezige boeken is gedaan, doch zich rekenschap heeft te geven dat de bedoelde regeling de ontsluiting en het ten dienste zijn, in geval van voorkomende behoefte, van die boekerij voor de geheele burgerij medebrengt en dat, zelfs al mogen de gevallen van raadpleging voorshands niet talrijk zijn geweest, de gelegenheid daartoe hare groote waarde moet hebben. Men bedenke daarbij, dat die jaarlijksche betaling er toe zal | |
[pagina *27]
| |
R. van der Meulen
| |
[pagina 155]
| |
bijdragen, dat het Leeskabinet bij voortduring tot ruimer aanschaffing, dan anders het geval zou zijn, in staat is, m.a.w. dat die betaling, waar men met gerustheid mag aannemen, dat de boekerij van het Leeskabinet nimmer buiten onze stad plaatsing zal vinden, ook bij voortduring aan de burgerij ten goede blijft komen’. Ook ‘houden B. en W. zich overtuigd, dat een particuliere instelling als het Leeskabinet toch ten allen tijde goed op haar plaats zal zijn en in het naast elkaar bestaan van een dergelijke instelling en de openbare boekerij waarlijk niet zoo iets bijzonders behoeft te worden gezien. Trouwens aan verwezenlijking eener samensmelting zou wel onafscheidelijk moeten zijn verbonden, dat aan de tegenwoordige leden van het Leeskabinet, in welken vorm dan ook, een privilege zou worden gegeven en dat derhalve, met betrekking tot het gebruik van de openbare bibliotheek een scheiding tusschen de gebruikers zou worden gemaakt. B. en W. komt dit voor de openbare bibliotheek onaannemelijk voor’. Toen den 10den November 1923 de nieuwe gemeente-bibliotheek officieel geopend werd, heeft de toenmalige voorzitter der Hoofdcommissie mr. J. Coert in zijn redeGa naar voetnoot1) nog eens herinnerd aan de doeleinden van het Leeskabinet en de houding van het gemeentebestuur, in 't bijzonder van burgemeester Zimmerman, en deze als zeer wijs geprezen, omdat er inderdaad in Rotterdam plaats is voor beide instellingen bij een vriendschappelijke samenwerking. Het tijdperk van Tiddo Folmer, van 1909-1918, kenmerkte zich door de verwerving van verscheidene particuliere bibliotheken, o.a. die van wijlen dr. R.P. Mees R.Azn., grootendeels bestaande uit philosophische werken in 470 deelen; van Mr. N.P. van den Berg een honderdtal zeer zeldzame en kostbare 17de eeuwsche werken over Nederlandsch-Indië; uit de bibliotheek van wijlen Mr. S. Muller Hzn. 1500 deelen geschiedenis, rechtsgeleerdheid en letterkunde; van H. Kiersch over de Fransche Revolutie; en uit de nalatenschappen van Mr. M. Mees, S.J.R. de Monchy, Mevr. Mees-van Teutem, enz. Bovendien had Folmer, die antiquarisch geschoold was, een gelukkige hand in het antiquarisch aanvullen van seriewerken. Zeer interessant was voorts ook de intellectueele beweging die zich in dien tijd, kort voor den oorlog, in Rotterdam openbaarde in de oprichting van den Rotterdamschen Kring en het Artsen- | |
[pagina 156]
| |
huis, waarbij behoefte bleek aan een centraal punt, waar deze en soortgelijke vereenigingen de vereischte localiteiten zouden vinden en ook een centrale leiding. Voor samenwerking werd een commissie gevormd, waarin vertegenwoordigers van verschillende vereenigingen zitting namen, ook de bibliothecaris van het Leeskabinet en onder leiding van den voorzitter der hoofdcommissie, den heer W.H. Croockewit; en deze commissie kwam op 23 Mei 1914 met twee plannen te voorschijn. Het verststrekkende wilde een geheele verbouwing van het Leeskabinet, onder bijtrekking van verschillende, intusschen door een bevriende combinatie (op instigatie van Dr. A. Plate) aangekochte, panden, waarvoor ca. ƒ 480.000 noodig zou zijn. Wanneer hiervoor niet de benoodigde middelen te verkrijgen zouden zijn, beval die commissie een kleinere verbouwing aan op het bestaande terrein van het Leeskabinet met bijtrekking van het reeds vroeger aangekochte pand Wijnstraat 29, waarmee slechts ca. ƒ 120.000 gemoeid zou wezen. Besloten werd te trachten voor het groote plan (dat o.a. een fraaie aula inhield) de noodige gelden bijeen te brengen. Doch toen zeer spoedig daarna de wereldoorlog uitbrak, was men tot veler teleurstelling genoodzaakt, alle plannen tot reorganisatie voorloopig te laten rusten. In stede daarvan mocht het Leeskabinet in October 1914, toen de stad overstroomd werd met Belgische vluchtelingen, er hiervan ongeveer 200 herbergen in de spreekzaal en de bestuurskamer en gedurende 10 dagen van ligging, kleeding en voeding voorzien! Voedsel voor den geest werd niet verstrekt en waarschijnlijk ook niet verlangd. Iets anders was het met de vele vreemdelingen, die tengevolge van den oorlog langer of korter tijd hier verblijf hielden en voor wie de deuren ruim open gesteld werden, evenals voor de tijdelijk hier gedetacheerde officieren. Nog in 1919 maakte een 50-tal hier tijdelijk aanwezige geallieerde officieren een dankbaar gebruik van de hun verleende introductie, van wie zich vooral de Amerikanen zeer erkentelijk betoonden. In 1915 is het Leeskabinet begonnen deel te nemen aan het onderlinge ruilverkeer der groote Nederlandsche bibliotheken. Voortaan werden de leden in staat gesteld boeken, die niet hier, doch wel in andere bibliotheken van ons land voorhanden zijn, kosteloos te raadplegen. Omgekeerd worden sindsdien ook dagelijks andere bibliotheken door het Leeskabinet geholpen, menigmaal met boeken, die nergens anders in ons land aanwezig blijken. | |
[pagina 157]
| |
Voor de Ned. Handelshoogeschool, die in 1913 werd opgericht, maar den eersten tijd in verschillende lokalen in de stad gehuisvest was, kon in zooverre iets worden gedaan, dat in den aanvang korten tijd haar bibliotheek en leeszaal in onze benedenzaal werden ondergebracht en voorts, dat overeengekomen werd, dat de studenten slechts de helft der contributie behoefden te betalen om van het Leeskabinet gebruik te maken. Sindsdien kon men, vooral in de eerste jaren, menig student van de Leeszaal zien gebruik maken. Ook met verschillende groote bankinstellingen en kantoren werden vervolgens dergelijke overeenkomsten aangegaan ten behoeve van hun personeel. Mochten er hieronder nogal eens zijn, wier belangstelling niet verder ging dan de romanbibliotheek, onder de honderden die jaarlijks van deze bepaling profiteerden, kon men er toch ook herhaaldelijk aantreffen, die aldus tot aardige liefhebberij-studiën kwamen. Iets nieuws was het intusschen geenszins, dat het Leeskabinet nu zijn deuren wijder opende voor kantoormenschen, want reeds in 1882 werd een overeenkomst gesloten met Mercurius, de vereeniging van kantoor- en handelsbedienden alhier, wier leden toen in grooten getale toetraden, terwijl zij in de benedenlokaliteiten gratis vergaderen konden; dit heeft geruimen tijd zoo geduurd, totdat Mercurius in 1903 wegens sterke uitbreiding elders onderdak moest zoeken. Belangrijker dan een der reeds genoemde overeenkomsten was die, welke in 1914 tot stand kwam met de Orde van Advocaten, waarbij den leden dier orde toegang tot de juridische bibliotheek werd verleend en Orde zoowel als Leeskabinet zich verbonden, jaarlijks een bepaald bedrag te besteden voor den aankoop van rechtsgeleerde werken. Hierdoor toch kon met vereende krachten een juridische bibliotheek worden gevormd, die aan alle eischen voldoet; en vooral sinds in 1927 deze handbibliotheek kon worden overgebracht naar een hiervoor geheel nieuw ingericht en gunstig gelegen vertrek in het bijgetrokken pand Wijnstraat 27, behooren de juristen tot de meest waardeerende leden. Ten behoeve van de kinderen der leden werd in 1915 een Kinderbibliotheek opgericht, waarvan steeds een druk gebruik gemaakt is en wordt. Met vergunning der ouders mogen de kinderen ook zelf boeken komen halen, want reeds vroeg moeten zij den weg naar en in de bibliotheek leeren kennen. De financieele toestand van het Leeskabinet was eigenlijk, behalve in de allereerste jaren, nooit heel gunstig. Het ledental | |
[pagina 158]
| |
was, niettegenstaande de gestadige uitbreiding der gemeente, een halve eeuw lang vrijwel stationnair gebleven. Toen de laatste aflossing per 31 Dec. 1918 van de 2 pct. obligatieleening groot ƒ 18.000 begon te naderen, bleek het gewenscht, hiervoor een commissie in te stellen om bijdragen in te zamelen onder de leden; deze ‘Inzamelingscommissie’ ondervond veel sympathie en bracht ruim ƒ 26.000 bijeen, waardoor gebouw en bibliotheek voorloopig een geheel onbelast eigendom werden. Toch was het noodig om in 1920 de contributie op ƒ 20 te brengen, daar de onkosten door de duurdere tijden te zeer gestegen waren. Na een kort interregnum van Dr. A. Schillings trad ondergeteekende in 1920 als bibliothecaris op. Allereerst kwam nu een muziekbibliotheek tot stand, die te Rotterdam nog ontbrak. Met hulp van particulieren kreeg deze spoedig een omvang van 3 à 4000 deelen, terwijl een afzonderlijk lidmaatschap hiervoor werd ingesteld, opdat velen, gewone muziekliefhebbers zoowel als vakmusici, er profijt van zouden hebben. Om belangstelling ook in oudere werken gaande te houden of op te wekken werd voortaan vrijwel jaarlijks een tentoonstelling georganiseerd, waardoor veelal schatten te voorschijn kwamen, die anders zelden de boekenplank verlieten. Onder de interessantste behoorde een tentoonstelling van bijbels, een van de geschiedenis der geneeskunde, een van oud-Egypte, een Oranje-Nassautentoonstelling bij gelegenheid van het regeeringsjubileum der Koningin in 1923, een van het Breviarum Grimani, een van Rotterdamsche letterkunde, een van oud-Hollandsche kaarten en atlassen, enz. Enkele hiervan konden gehouden worden in de bestuurskamer; voor de Oranje-Nassautentoonstelling, die met tal van prenten en portretten uit den Atlas van Stolk een prachtig geheel vormde, was de groote Leeszaal noodig, waar in één week eenige duizenden bezoekers kwamen, w.o. Prins Hendrik; overigens werd veelal van de expositie-zaal van den Rotterdamschen Kring gebruik gemaakt. Met deze vereeniging werden n.l. weer nieuwe banden aangeknoopt, toen in 1922 werd overeengekomen, dat van een aantal der meest gezochte tijdschriften de voorlaatste nummers steeds in een der vertrekken aan den Eendrachtsweg voor beider leden zouden ter lezing liggen. Deze maatregel was allereerst voor de dames-leden bestemd (welke het Leeskabinet reeds sinds 1873 kende), tevens eenigszins als proef in hoeverre er nog behoefte zou blijken te zijn aan een af- | |
[pagina 159]
| |
zonderlijke dames-leeszaal, waar kort vóór den oorlog ernstige plannen voor bestonden. Doch daarvoor is er niet voldoende gebruik van gemaakt; al bleef de gelegenheid bestaan. Anderzijds groeide er een steeds nauwer contact tusschen beide vereenigingen, wat niet zoo vreemd is, als men bedenkt, dat het Leeskabinet van ouds tot zijn cultureele taak in Rotterdam ook rekende: het doen houden van lezingen over actueele onderwerpen. Om dit nog even op te halen: toen in 1862 een oorlog dreigde tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, hield mr. J.C. Reepmaker er een lezing over het internationaal zeerecht. Toen in 1863 Nederlands onafhankelijkheid werd herdacht, hield Mr. G. Mees Azn. er naar aanleiding hiervan een voordrachtGa naar voetnoot1). Toen in 1869 de eerste stemmen opgingen voor een stoomvaartverbinding met Amerika, kwam A. Plate er hier een lans voor breken. Toen in 1872 de inneming van den Briel werd herdacht, hield P. Haverkorn van Rijsewijk er een lezing over de historische beteekenis hiervan. Deze en dergelijke redevoeringen trokken groote belangstelling en verschenen later in druk. En ook met debat-avonden had men veel succes, vooral wanneer mannen als L. Pincoffs of Mr. P.F. Hubrecht optraden. Na een tijdlang weer in onbruik geraakt te zijn, werden die lezingen in 1914 weer hervat, toen kapitein J.G. Smit kwam spreken over: de weerkracht van ons volk en Prof. Mr. W.L.P.A. Molengraaff over: de gevolgen van den oorlog op handelsovereenkomsten. Maar het ligt voor de hand, dat het Leeskabinet als zoodanig zulke avonden niet blijvend kon organiseeren, doch dit liever overliet aan een gelijkgezinde vereeniging, die hiervoor een speciale organisatie bezat; al hield het overigens zijn boekerij steeds gaarne ter beschikking. O.a. bij verschillende der genoemde tentoonstellingen, vooral ook bij die der Rotterdamsche letterkunde, welke maandenlange voorbereiding vereischte, kwam deze samenwerking goed tot uiting. Wijder nog stelde het Leeskabinet deze laatste jaren zijn bibliotheek ter beschikking door zeer soepele overeenkomsten met de Volksuniversiteit, met de Cursussen voor M.O. van het Nut, met de Commissie voor den Jeugdleiderscursus, met de Notariaatschool, enz.; door boekenzendingen naar de verschillende volkshuizen, telkens als deze er om vroegen, of waar elders maar zijn | |
[pagina 160]
| |
boeken van dienst konden zijn, tot in de gevangenis toe. Want de gemeenschap moet er van profiteeren, dat staat steeds voorop. Hoewel daarnaast het vormen eener keurverzameling, op de verschillende gebieden van letterkunde (moderne vooral), geschiedenis (w.o. vooral goed vertegenwoordigd de biographieën en Frankrijk), cultuurgeschiedenis, kunst (monographieën), aardrijkskunde (reisbeschrijvingen, topographie van Nederland), als een hooge plicht, ook tegenover het nageslacht, wordt gevoeld. Met zorg wordt er dagelijks aan voortgewerkt om het gehalte dezer verzameling van meer dan 100.000 deelen op hoog peil te houden. En zoo kan men van tijd tot tijd deskundigen op zeer verschillend terrein verwonderd zien staan over een rijkdom aan literatuur hier, als elders niet gevonden en hier niet verwacht werd. Een groot geluk was hiervoor ontegenzeggelijk de totstandkoming eenige jaren geleden van de Vereeniging van Vrienden van het Leeskabinet, door wier hulp ook kostbare werken in ruime mate kunnen worden aangekocht. Onmiddellijk na verschijnen worden de binnen- en buitenlandsche boeken beoordeeld en na aanschaffing in de Leeszaal ter tafel gelegd, waarna zij daar nog twee maanden in een open kast ter beschikking staan. Trouwe bezoekers hebben daardoor (dagelijks van 's morgens 9 tot 's avonds 11) gelegenheid, op de hoogte te blijven van het beste, wat de boekenmarkt voortbrengt. Dat zij hier ook nog ruim 300 periodieken ter lezing aantreffen, is niet meer dan verwacht mag worden. Daarvan ziet men het Italiaansche dagblad en het Spaansche weekblad evenveel in handen genomen als de andere buitenlandsche bladen. Want deze talen worden gaarne gelezen. In samenwerking met de vereeniging ‘Dante Alighieri’ kwam dan ook een belangrijke Italiaansche afdeeling tot stand van pl.m. 1500 deelen (klassiek en modern); terwijl een Spaansche afdeeling eveneens in wording is; en een Noorsche op komst. En dat de lezer, gemakkelijk gezeten, als thuis zijn sigaar mag rooken en een kop koffie of thee kan ontbieden uit het restaurant beneden, waardeert hij eerst recht, als hij merkt, dat hem dit in andere leeszalen ontzegd wordt....
J.E. van der Pot. | |
[pagina *29]
| |
![]() De leeszaal
|
|