| |
| |
| |
[Nummer 6]
De deurvaert by noorden om naar Cathay ende China
II
De Nederlandsche poolzeevaarten
Wie heeft in de Nederlanden het eerst ernstig nagedacht over de mogelijkheid om benoorden Azië om naar de landen van het Oosten te varen?
Een heel interessante Latijnsche brief, ‘a learned Epistle written 1581 unto the famous Cosmographer M. Gerardus Mercator’,Ga naar voetnoot1) toont ons dat deze beroemde geograaf al eenigen tijd vroeger ernstig zijn aandacht wijdde aan de vraag naar de juiste ligging van het voorgebergte Tabin, de noordelijkste punt van Azië, en naar de mogelijkheid om daaromheen varende de landen van het Oosten te bereiken.
De schrijver van den brief, Joannes Balakus, verblijvende te Arusburg ‘ad Ossellam fluvium’, d.i. op het eiland Oesel in de Golf van Riga, had vroeger over die vragen met hem gesproken, en drukt nu in zijn schrijven zijn blijdschap uit, dat hij hem in kennis kan brengen met een man die van die noordoostelijke landen meer weet dan anderen, en die op reis gaat naar Antwerpen en dus onderweg te Duisburg den grooten geograaf zal kunnen bezoeken.
Wie is die man? ‘Alferius est, natione Belga, qui captivus aliquot annos vixit in Moscovitarum ditione, apud viros illic celeberrimos Yacovium et Unekium; a quibus Antuerpiam missus est accersitum homines rei nauticae peritos’.... Alferius is een Latijnsche vorm voor Olivier, en de bedoelde persoon moet, zooals De Jonge, Muller en Naber hebben aangetoondGa naar voetnoot2), dezelfde zijn, als
| |
| |
Olivier Brunel, over wiens reizen in de Noordoostelijke streken we, dank zij de onderzoekingen van de genoemde mannen, nu al heel wat weten. Balak betreurt Oliviers gemis aan wetenschappelijke ontwikkeling, maar waardeert zijne kennis hoog, en acht zijne kennismaking met Mercator, door hem zelven vurig begeerd, ook voor Mercator van veel belang. De door de Russische patroons Jacoff en Gregor Anikieff Stroganoff beraamde ondernemingGa naar voetnoot1), waarvoor Olivier bekwame zeelieden te Antwerpen moest aanwerven, had ten doel den weg naar het Oosten te vinden, niet om Kaap Tabin heen, maar langs de groote Siberische rivieren, waarvan men veronderstelde dat ze hoogerop met elkaar in verbinding moesten staan. Olivier zelf was zoowel langs den landweg, als over zee, herhaaldelijk aan de rivier de Ob geweest, en was overtuigd dat men, goed toegerust, den weg verder wel zou vinden: ‘Ut ille rem proponit, quamquam sine arte, apposite tamen .... aditus ad Cathayam per Orientem procul dubio brevissimus est et admodum expeditus.’
Over de ontmoeting van Olivier Brunel en Gerard Mercator weten we niets, en over de laatste reis van Olivier zelven (1584) zijn slechts korte berichten bewaard; Waghenaer's Thresoor vermeldt daarvan het een en ander; Nova Zembla en daarna Petchora waren de verste landen op deze reis bereikt; in ‘de riviere van Pitsora’ zijn zy ‘ten halven inde riviere verdroncken’Ga naar voetnoot2).
Heeft de gedachte van Olivier Brunel nagewerkt? en invloed gehad op de enkele jaren later opkomende plannen? Misschien wel. Vooreerst door Waghenaer, wiens werken in handen waren van allen die met zeevaert te maken hadden. En dan door den Antwerpschen koopman Balthasar de Moucheron, na den overgang der stad naar Middelburg verhuisd, waar hij een van de groote voorbereiders werd van de nieuwe ontdekkingstochten. Dat De Moucheron en Olivier Brunel elkaar gekend hebben en in andere ondernemingen samengewerkt, weten we uit verschillende berichten, door Naber met alle zorg tot een geheel samengevoegd. Naber heeft het waarschijnlijk gemaakt (blz. LVIII en 26) dat hij ook de aanlegger was geweest van de reis van Olivier Brunel van 1584, waar de Prins van Oranje volgens Linschoten ‘oock een zonderlinghe welbehaghen in hadde.’
| |
| |
Het plan in 1593 opgekomen en in 1594 en de volgende jaren tot uitvoering gebracht, verschilde echter in een hoofdpunt van dat vroegere. Van de gedachte om langs de Siberische rivieren een weg naar het Oosten te zoeken is geen sprake meer. Men wil nu bezoeken, ‘oftmen by den Noorden om, een deurvaert mochte vinden nae den Coninckrijcken van Cathay ende China’. Zoo omschrijft De Veer het in zijn opdracht (blz. XXV); bijna gelijkluidend Linschoten (blz. 27).
Maar langs welken weg moest de vaart gaan? Hierover was men niet eenstemmig. Het voorstel, van De Moucheron uitgegaan, en ‘by syn Extie. (Prins Maurits) ende de Heeren Staten in deliberatie ghestelt’ strekte ‘om te besien of sy tusschen Nova-Zembla ende 't Vastelandt van Tartarien een doorgaende Engte conden ontdecken, om daer door den wech nae China te bekomen’ (Linsch. blz. 29). Dit berustte op den stand van de geografische kennis van dien tijd, neergelegd in de kaarten van Mercator. De groote geograaf hield het niet lang te voren ontdekte Nova Zembla voor het zuidelijkste deel van het groote Poolland, dat hij op grond van eene middeleeuwsche traditie als bestaand had aangenomenGa naar voetnoot1), Was deze teekening juist, dan moest de eenige kans op eene doorvaart bij noorden om liggen in zulk eene ‘doorgaande Engte’.
Maar daar brak zich op eens een nieuw inzicht baan. Petrus Plancius bevond bij bestudeering van die oude overlevering, dat ze op niet anders dan een praatje, eene zoogenaamde waarneming door magische kunst, berustte. En hij wijzigde de afbeelding van de Pool-landen, teekende Nova Zembla als een eiland, met aanneming van de mogelijkheid dat Willoughbiesland westelijk daarvan ook een eiland was, maar het groote vasteland zou òf eerst veel noordelijker zijn te zoeken, òf - nog waarschijnlijker - in 't geheel niet bestaan. En dan was het aangewezen het onderzoek niet uitsluitend te richten op die ‘doorgaende Engte’, maar tegelijk en vooral op een mogelijke open zee benoorden Nova Zembla.
Zoo werd ten slotte in 1594 een dubbele onderzoekingstocht ondernomen; twee schepen van Zeeland en van Enchuisen kregen in overeenstemming met het plan van Balthasar de Moucheron de opdracht ‘omme die reyse by Noorden om’, d.w.z. tusschen Nova Zembla en 't vaste land van Tartarije, t'ondersoecken. De Amsterdamsche schepen die onder Willem Barents zich bij den ont- | |
| |
deckingstocht gingen aansluiten, zouden varen ‘by noorden Nova Sembla om’.
We bespraken dit meeningsverschil, dat gedurende het geheele verloop van de onderzoekingstochten voortduurde, in eene vroegere studieGa naar voetnoot1). In een brief van Paludanus worden de beide meeningen met de tot staving aangevoerde argumenten meegedeeld. De woordvoerders zijn Jan Huyghen van Linschoten, die ook na den vergeefschen tocht van 1595 de route door Straat Nassau voor de juiste bleef houden, die daarna in 1596 in het rapport van Rijp en de zijnen een bevestiging van deze meening zag, en ook na het terugkomen van Heemskerk en zijn metgezellen (1597), door het vruchtelooze van hun pogen de onmogelijkheid van doorvaart benoorden Nova Zembla bewezen achtte.Ga naar voetnoot2) Tegenover hem Petrus Plancius die zich op de ondervinding van Willem Barents kon beroepen. Barents had in 1594 benoorden Nova Zembla een open zee gevonden, en was daartegenover in 1595 door de vruchtelooze poging om door Straat Nassau een weg te vinden tot het inzicht gekomen, dat de Kara-Zee een afgesloten zeeboezem moest zijn. Deze mogelijkheid vonden we reeds verondersteld in de Engelsche instructie voor Bassendine c.s. opgesteld in 1568, en de bestudeering van de journalen van Pet en Jackman kon niet anders dan deze meening versterken, daar immers de overgroote hoeveelheid van ijs steeds werd geacht op land te wijzen. De ondervinding van 1595 kwam daarmee overeen, en we weten uit een aanteekening van Barents zelf, langs een omweg in Engelsche vertaling tot ons gekomenGa naar voetnoot3), dat hij door eene gezette waarneming op Staten-eiland had vastgesteld, dat daar geen eb en vloed was, wat stellig op een binnenzee wees.
Ook op dit punt kunnen de journalen van Pet en Jackman hem tevoren al beinvloed hebben. Immers in het nu eerst aan het licht gekomen tweede journaal lezen we onder 27 Juli: ‘ende wyder vinden wy dat hier geen getye loopt’.
Barents is ook op de laatste reis (1596/97) bij deze meening gebleven; immers hij had benoorden Nova Zembla weer open zee gevonden. Toch komt het ons, als we het oog op zijn kaart, en die van Gerrit de Veer, slaan, eenigszins vreemd voor; de oostpunt van Nova Zembla die hij geheel was omgezeild, schijnt er toch eer
| |
| |
op te wijzen dat dit land een eiland is, dat het niet verbonden is met het vaste land van Azië. Maar we moeten ons er in denken, dat het verloop der Aziatische kust beoosten Straat Nassau nog slechts over een korte uitgestrektheid met zekerheid bekend was, en de geheele zuidoostkust van Nova Zembla in 't geheel niet.
Was dus de opvatting juist, dat de aanwezigheid van veel ijs een aanwijzing was van land, zooals de ondervinding van 1580 en 1595 er toe genoopt had de zuidelijke Karazee voor een binnenzee te houden, dan moest men evenzeer uit het overstelpend vele ijs in 1596 beoosten Nova Zembla aangetroffen, ook de zee daar voor niet anders dan een inham houden, het kon niet een arm van den grooten Oceaan zijn. Een landbarrière moest deze zee van de zuidelijke Karazee scheiden.
De mannen waren ook overtuigd, dit land meermalen te hebben gezien; we lezen dit in de aanteekening van 9 Maart 1597:
Den 9. Maert wast quaet weder, doch niet so boos als voor heen de ander twee daghen, met minder jacht-snee, also dat wy noch veel verder van ons conden sien dattet open water was nae 't n.o. dan niet van ons af na Tarterien toe, daer conden wijt ys noch sien inde Tartarische Zee, anders de yszee genaemt, vermoedende dattet daer niet wijt mochte zijn: Want alst claer weder was, hebben wy ons dickwils laten duncken dat wijt landt saghen ende wesent malcanderen int z. ende z.z.o. van ons huijs, als een berghachtich landt, ghelijck haer de landen ghemeenlijck op doen, alsmen die effen af sien mach.
Naber geeft hierbij (blz. 112) een heel interessante noot, die we in haar geheel laten volgen:
Zoo goed als onmogelijk. De afstand tot Jalmal, of juister tot Byell-eiland, dat ongeveer Z.Z.O. van de IJshaven ligt en althans het naastbij zijnd land is, bedraagt nagenoeg 296 kilometers. Als een bijzonderheid wordt vermeld dat men van uit Marseille (Notre Dame de la Garde) op 31 Oct. en 10 Febr. de zon achter de Pyreneën ziet ondergaan, zoodanig dat de Canigou zich tegen de zonneschijf afteekent, de afstand bedraagt 253 K.M. Spanje en Algiers zijn geodetisch verbonden over een afstand van 260 K.M. en in de V.S. van Amerika is een driehoekszijde gemeten tusschen twee signalen die 294 K.M. van elkaar verwijderd zijn. In alle drie deze gevallen dus: buitengewoon gunstige omstandigheden door gunstige ligging van het waarnemingspunt, gunstige verlichting van het waargenomen punt en in de laatste twee gevallen: verrekijkers en graadverdeelingen. Byell-eiland is bovendien laag en onze waarnemers stonden aan het strand der zee.
We zouden bij Nabers overweging nog kunnen voegen, dat de waarnemers zelf zich voorzichtig uitdrukken. Zij wisten te goed
| |
| |
dat een schijn van land dikwijls bij nader inzien gezichtsbedrog bleek te zijn. Ook hiervan geven de journalen van Pet en Jackman sprekende voorbeelden. Op 9 Juli zien zij ‘een schaduwe lants’ maar bemerken daarna ‘dattet maer mist was’. Op 26 Juli ‘sach Mr. Jackman lant, zoo hem docht o.n.o. van ons, oft het landt was ofte nyet can ick nyet geweten, het was landt zeer gelyck, maer den smuyck hadde ons dickwils bedrogen’.
Moeten we het daarom bepaald voor onjuist houden, dat de tochtgenooten van Barents zuidoostelijk van Nova Zembla herhaaldelijk land zouden hebben gezien? Of kunnen ook hier ‘buitengewoon gunstige omstandigheden’ zijn geweest? Mogen we niet daar, op Nova Zembla, eer dan elders denken aan verschijnselen, straalbreking of luchtspiegeling, die zichtbaar maken wat inderdaad ver achter den horizon ligt?
Dit brengt ons op de waarnemingen van Gerrit de Veer en de zijnen tegen het einde van den langen poolwinter, toen ze de zon zagen op een tijd, dat die nog diep achter den gezichtseinder stond. Deze waarnemingen, waaraan we naar mijne meening op grond van het scheepsjournaal onvoorwaardelijk hebben te geloovenGa naar voetnoot1), zijn telkens en telkens weer onmogelijk en daarom onjuist geacht, laatstelijk in de zeer kundige studie van Naber, in zijn uitgaaf van De Veer's journalen. Maar nu eenige jaren geleden de waarneming op de Zuidpoolexpeditie van Shackleton hier nieuw licht heeft gebracht, schijnt het gewenscht eene ernstige weerlegging van Nabers betoog, op grond van die nieuwe waarneming opgesteld, hier op te nemen. Het betoog, gedrukt in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 Februari 1924Ga naar voetnoot2), geeft van de geheele ingewikkelde quaestie een helder overzicht. De schrijver is de heer J.W. van Nouhuys, directeur van het Museum Prins Hendrik te Rotterdam.
| |
Het ‘Nova-Zembla-verschijnsel’
Wat eigenlijk onder het Nova-Zembla-verschijnsel is te verstaan, kan met Naber's woorden kort en duidelijk worden gezegd ‘Barents en de zijnen zagen de zon op 3 November 1596 voor de laatste maal van dat jaar; zij verwachtten haar dus den 7den of 8sten Februari
| |
| |
1597 terug te zullen zien, maar Gerrit de Veer verhaalt, dat zij reeds den 24sten Januari boven de kim is verschenen, dat is veertien etmalen vroeger dan de op nauwkeurige kennis harer bewegingswetten gegronde berekening, mogelijk deed en doet achten.’
Door cursiveering van de woorden en doet legt Naber nadruk op den stand onzer kennis in 1917 van de factoren daarbij betrokken.
Het is bekend dat bij den terugkeer van Barentsz' tochtgenooten in de bewoonde wereld, het meest naar buiten blijkende welkom van de zijde hunner landgenooten, bestond in een felle bestrijding van de mogelijkheid der door de Veer, van Heemskerck ‘ende noch een derde’ beweerde waarneming van het vervroegde wederkeeren der zon op 24 Januari.
De Veer gebeukt door de aanvallen van de geleerde zeevaart- en wiskundige wereld en gebukt blijkbaar onder het door hemzelf noch door iemand anders te verklaren waargenomen feit, dat zoowat nergens geloof vond, condenseerde die algemeene onmacht om te verklaren hetgeen hij wist dat waar was, in de woorden die stellig door hem waarachtig gevoeld werden: ‘wat betreft de saecke in haer selven, alsoo Godt wonderbaer in zyn werck is, soo willen wy dat syn Almogentheyt daer heen stellen ende anderen daerover laten disputeeren’.
En gedisputeerd werd er, toen en later: Robbert Robbertsz, de vermaarde Linschoten, Blaeu, Kepler, Simon Stevin, Maerten Everaerts, Rembrandsz van Nierop e.t.q. alle kopstukken (Plancius wordt hierbij echter gemist) lieten hun geluid er over hooren en het wantrouwen tegen de beweerde waarneming was algemeen. Algemeen was de meening, dat gedurende den langen poolnacht de tijdrekening in de war was geraakt en zij dit wilden verbloemen, of men vond het verhaal te onnoozel om er veel tijd aan te verspillen. Daarbij kwam dan nog de verdachte omstandigheid, dat de terugkeer van de zon reeds op 24 Januari, door een gedeelte der tochtgenooten als twijfelachtig moet zijn beschouwd en men eerst over de verschijning op 27 Januari eenstemmig zal zijn geweest.
Kepler en Stevin achtten echter de juistheid van de Veer's waarneming mogelijk.
Robbert Robbertsz, die stellig de Veer als zijn oud-leerling gaarne de hand boven het hoofd zou hebben gehouden, indien hij dit met zijn geweten had kunnen overeenbrengen, zond de Veer van zijn deur met de woorden: ‘het stryt in myn sin tegen natuur en redenen’.
Dr. Burger schetst hetgeen er zoo voorviel, in de volgende bewoordingen: Martinus Everardus Bruggensis, ervaringsdagtafelschrijver te Leiden, zond Gerrit de Veer na de uitgaaf van zijn reisverhaal een brief, om ‘reeckenschap’ van zijn schrijven te eischen, Willem Jansz Blaeu schreef: dat de ‘geleerde Mathematicyns in geheel Europa daer van in onrust en in roeren zyn’ en J. Blaeu die den brief van Robbertsz nog in 1664 in zijn atlas afdrukte, zag in de bewering van de Veer niet anders dan ‘een bewys van de ongerijmdheden deser lieden, die alleen door onkunde gedoolt hebben’.
Men is echter door de tijden heen blijven beseffen, dat in deze ‘saeck’ alles nog niet in 't lood stond.
Fisher in 1825 dreef de grenswaarde der refractie daartoe omhoog, ongemotiveerd hoog, kon men het in 1917 Naber nazeggen. Beke in
| |
| |
1853 lijkt, in zijn voorschriften wat wèl en wat niet mogelijk is, al te arbitrair, maar hem dreef ook het vertrouwen in de waarneming door de Veer gedaan. Ook Baills in 1875 bleef als grondslag van zijn poging, om tot een aannemelijke verklaring te geraken, vasthouden aan de Veer. Hij moet de eerste zijn geweest, die het verschijnsel der totale reflectie voor de verklaring te hulp riep. Het zal de vraag zijn, of die greep de schouderophalende verwerping verdient die door Naber daarover is uitgesproken.
Na Baills heeft Naber bij het bewerken van het Journaal van de Veer voor de Linschoten-Vereeniging, in 1917 het ontleedmes ter hand genomen, vast besloten de oplossing daaraan te ontwringen, die, hoe dan ook, toch ergens moest liggen. En zoo is de bewerker, na doorvorsching van het geheele terrein waar met cijfers en formules kan worden gewerkt, gegrond op natuurwetten - voor zoover bekend natuurlijk - er toe gekomen om dit terrein te verlaten, en door te breken naar het terrein van de Veer's mentaliteit. Volgens hem zou men er dan toe moeten komen om het geval terug te brengen.... tot een te ver gedreven grap van de Veer. Die grap zou, oorspronkelijk bedoeld om de Veer's oud-leermeester Robbert Robbertsz eens ‘bij den wind te brassen’, gaandeweg grooter afmetingen hebben aangenomen en zoo zou het denkbaar worden, dat het de Veer te zwaar viel om te komen tot het bekennen van ongelijk. De gedachte aan het uithalen van deze ‘grap’ zou dan in het brein van de Veer gerezen zijn, naar aanleiding van het vermoede feit, dat Barentsz zijn journaal moet hebben bijgehouden naar ouden stijl, waardoor dan een administratief tijdverschil van 10 dagen bestaat met den nieuwen stijl. Alleen naar ouden stijl kon de terugkeer van de zon, bij regelmatige refractie, ongeveer op 26 Januari vallen.
Men kan al dadelijk van oordeel zijn, dat, om te beginnen met de psychologische bedenkingen, deze hier niet minder zwaar mogen tellen dan de natuurkundige bezwaren tegen een refractie van 4 of 5 graden onder zekere abnormale omstandigheden. Een grap tegenover een leeraar is waarschijnlijk, tegen een oud-leeraar en nog wel een als Robbertsz is veel minder waarschijnlijk. Ieder steke hiervoor de hand in eigen boezem!
Maar voor ons is de voorgestelde verklaring hierom zoo onbevredigend, omdat het ons psychologisch onmogelijk lijkt, dat de Veer en van Heemskerck, menschen, die nog juist levend staan terug te keeren tot de bewoonde wereld, na een doorleden poolnacht onder omstandigheden van 1596-'97 een mentaliteit zouden kunnen bezitten, die zich leent tot het op touw zetten van ‘grapjes’, wortelend in het zoo juist doorleefde.
Wellicht moet men eenigszins in dezelfde omstandigheden hebben verkeerd om op de volle sterkte te gevoelen de anomalie die hierin ligt.
Is er eenige mogelijkheid, zou men kunnen vragen, dat dergelijke gedachten bij de Veer konden postvatten op hetzelfde oogenblik, dat hij, evident innerlijk doorvoeld, neerschrijft: ‘Godt danckende dattet quaetste van den winter over was, hoopende dat wy noch eens den tydt leven souden, dat wy in ons Vaderlandt dit alles noch souden moghen vertellen’ en dan daarbij stelselmatig en grondig zijn journaal te vervalschen om een stellig geëerbiedigd oud leeraar er in te laten loopen. Is dat wel aannemelijk?
| |
| |
Maar mocht in 1917 nog een stemming gerechtvaardigd zijn om min of meer gewelddadig een ‘verklaring-hoe-dan-ook’ te forceeren, sedert het relaas van Shackleton's Zuidpool-expeditie kan daarin een groote verandering zijn gekomen. Wij ontleenen slechts het volgende daaraan: ‘De zon, die zeven dagen tevoren beslist voor de laatste maal was opgetreden’, verbaasde ons, door op den 8sten Mei meer dan de helft van haar schijf boven den horizon uit te steken. Een gloed aan den Noordelijken horizon ontwikkelde zich dien dag om 11 u. 's morgens tot de zon zelf. Een kwartier later verdween de buiten haar tijd zijnde bezoekster weer, om opnieuw op te gaan om 11 u. 40, weer onder te gaan om 1 u. 's middags, andermaal op te komen om 1 u. 10 en om 1 u. 20 dalend te verdwijnen. Deze zonderlinge natuurverschijnselen waren het gevolg van straalbreking, die om 1 u. 20 's middags 2o 37' bedroeg. De temperatuur was 15 graden beneden nul Fahrenheit en wij berekenden dat de straalbreking 2o boven normaal was. Met andere woorden, de zon was 120 mijlen verder naar het Zuiden te zien dan de straalbrekings-tabellen haar het recht gaven.’
Als het op het zelfde geval betrekking heeft, hetgeen niet kan worden nagegaan, dan was volgens de ‘navigating officer’ der expeditie, de straalbreking nog veel grooter. In The Geographical Journal van Febr. 1923 komt een verslag voor van een door hem, Commander Worsley, gehouden voordracht voor de Geographical Society waarin hij zegt: ‘while on the subject of navigation I would like to say that we got most extraordinary refraction in those parts. On one occasion in the old Endurance days the sun had set and gone away altogether. I had taken the sun for the last time and said we would not see it again for ninety days. Then after eight days it got up again. It had gone away 180 minutes and risen by refraction. On other days we watched the sun set allright and come up again and set about five times until we got tired of it.’
Until we got tired of it!! Als dit inderdaad alles is, dan mag men wel vragen of de waarneming van dit verschijnsel wel aan hen ‘besteed’ was. Wetenschappelijk zijn die berichten stellig niet bijzonder hanteerbaar. Wist men dat er zooiets als een ‘Nova-Zembla verschijnsel’ gedurende eenige eeuwen de zeevaartkundige en natuurkundige wereld had geboeid? Het mag betwijfeld worden, al was sedert 1609 het reisverhaal van de Veer toegankelijk als ‘The true and perfect description of three voyages, so strange and woonderfull, that the like hath never been heard of before’, nog eens in 1853 voor de Hakluyt Society opnieuw uitgegeven, bewerkt door Beke.
Is men daar niet tot het besef gekomen, dat men afgescheiden van een verklaring toch in elk geval de goed passende sleutel in handen had gekregen voor het N - Z - V. als waarneming? Want al zou het - ook in de toekomst - physisch onmogelijk zijn om langs den weg der refractie het verschijnsel te verklaren, het verschijnsel zelf kan daarmede geen spaan breedte in den weg gelegd worden, daar het feit nu wel als een paal boven water staat.
Met een hartelijken handdruk aan Beke, dat hij voor de Veer deed wat hij kon, zal men zich dan wellicht weer hebben te wenden in de richting van Baills, naar de totale reflectie.
Is nu voor zoover het om de waarnemingen van de Veer te doen is, alles kristalhelder geworden in de Veer's Journaal? Stellig niet, maar
| |
| |
er mag ruimte gelaten worden voor de sporen eener menschelijke neiging om voor anderen te willen bewijzen wat men als waar voelt, doen niet bewijzen kan.
In arren moede over het ongeloof, waarmede de geleerde wereld het door hem waargenomen, in zichzelf vastgeweten feit verwierp en ook voor zichzelf niet in staat het te verklaren, kan de Veer gegrepen hebben naar ondeugdelijke middelen om indirecte bewijzen te vinden in den stand van andere hemellichamen. Daarmede kan hij op voor hem te glad ijs geraakt zijn. De kundige, eerlijke Robbertsz heeft hem dan ook zeker op dat te gladde ijs zien schutteren. Een gerechtvaardigd wantrouwen moet dit dan bij hem hebben opgewekt en kan voldoende zijn geweest om de Veer's zaak bij hem te bederven.
Brengen wij nu het in 1915 in het Zuidpoolgebied waargenomen feit van het herhaalde malen achter elkander opkomen verdwijnen en weer opkomen van een zon die inderdaad drie graden (of mogelijk meer) beneden de kim staat, over naar den tijd en plaats van de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla in 1596-1597, in de dagen dat in koude en gebrek de lange poolnacht bijna ten einde liep, dan kunnen wij niet meer zoo wantrouwend de wenkbrauwen fronsen, wanneer ten opzichte van het dagende licht de Veer's journaal soms schijnt terug te loopen. Zelfs tusschen 4 en 7 November vinden wij sporen daarvan.
Dan op 24 Januari komt het groote oogenblik; hooren we de Veer zelf;
‘Den 24. Januarij wast moy, claer weder, met een westen windt. Doen ben ick met Iacob Heemskerck ende noch een derde uyt ons hutte ghegaen nae de Zeestrandt, aende Zuydtzyde van Nova-Sembla, alwaer buyten ons gissinge, ick aldereerst sach de kimme vander Sonne, daer over wy ons flucks wederom nae ons huys oft hutte spoeden, om 't selvighe Willem Barentsz ende d'ander maets voor een blyde tydinghe te vercondighen. Willem Barentsz als een cloeck ende ervaren Stuerman, wilde dat geensins geloven, als ontrent noch 14 dagen voor den tijdt zijnde, dat de sonne aldaer ende op die hooghde openbaren souden. Daer teghens streden wy hardt, dat wy de Son gesien hadden, daer over diversche weddinge geschieden. Den 25. en 26. wast mistich ende disich weder, also datter gheen gesichte was, doen meenden de ghene die contrarie gewedt hadden dat zijt gewonnen hadden, maer op den 27. wast claer ende helder weder, doen saghen wy altesamen de Son in zijn volle rondicheyt boven den Horisont, daer uyt ghenoechsaem [voor de anderen] bleeck, dat wyse den 24. ghesien hadden.’
Uit hetgeen dan verder volgt, blijkt dat ook dit gedeelte van het journaal in dien vorm eerst na terugkomst in Holland zoo is gesteld, maar hoe dan ook, zóó laconiek kan het in het Behouden Huys niet zijn toegegaan, toen deVeer de tijding daar bracht, dat de zon door hem gezien was. 't Oogenblik kan ongunstig geweest zijn om dadelijk met anderen weer terug te zijn gegaan, maar het is ondenkbaar, dat niet spoedig daarop de Veer met eenige anderen op die plaats aan het ‘Zeestrandt’ weer terug was.... maar de zon was verdwenen. (Worsley is wellicht in minder tijd ‘sick of it’ geworden.)
Maar de Veer? Hoe zal hij daar toen tegenover zichzelf gestaan hebben: ‘bamboozed’, verstomd vermoedelijk. Stond de Veer (toen wellicht zonder Heemskerck en den ‘derde’) sterk genoeg in zijn
| |
| |
schoenen, om dadelijk pertinent te verklaren, dat de zon toch kort te voren daar stond? En dan later tegenover Barentsz ‘cloeck ende ervaren Stuerman’ zooiets ongeloofelijks volhouden?.... Galilei, zesendertig jaren later, in het volle besef van de juistheid en bewijsbaarheid van Copernicus' leer, liet het bij een in den baard gemompeld ‘en toch draait ie’. Zou, mutatis mutandis, de Veer er bij Barentsz beter hebben voorgestaan? Natuurlijk was het Barentsz en zijn lotgenooten in 1597 niet gegeven om zich buitenshuis op te houden om wetenschappelijke problemen op te lossen, die zij niet wisten dat bestonden; al hun energie hadden zij noodig om te kunnen doen wat noodzakelijk was om het leven te behouden. Maar hadden zij min of meer toevallig gelegenheid gehad een volledigen cyclus van het verschijnsel waar te nemen, dan had commander Worsley daaraan nu nog bepaald een mooie aanvulling gehad.
En zoo moge dan blijken, dat Gerrit de Veer zoo zuiver, als een eerlijk man mogelijk is, zijn journaal schreef en er niet meer kan worden getornd aan het stempel, dat hijzelf er aan hing: ‘nochtans warachtelick.’
Ongeveer gelijktijdig met deze belangrijke uiteenzetting van Van Nouhuys verscheen in denzelfden geest eene studie in De Zee van W. Cornelis, die eveneens van meening was dat de waarneming van 1915 in de Zuidpoolzee alle reden tot twijfel aan de juistheid van Gerrit de Veer's journaal wegneemt. Daar hij bovendien eene verklaring tracht te geven van het abnormale straalbrekingsverschijnsel in die met ijs bedekte streken op hooge breedte in Noord en Zuid, laten we ook van zijn studie den hoofdinhoud hier volgen.
Het door Shackleton meegedeelde feit is niet zoo sterk als dat van 1597, maar toch moest hij 2o 37' voor het bedrag der straalbuiging aannemen en ook dit is een haast onaannemelijk groot bedrag.
Moeten wij nu ook maar Shackleton onbetrouwbaar verklaren? Neen, want behalve dat de onopgesmukte verhaaltrant van Shackleton vertrouwen inboezemt, gaat het toch maar niet aan om ons op zoo gemakkelijke wijze af te maken van een verklaring van vreemdschijnende mededeelingen? Zoolang we met een unicum als op Nova Zembla te doen hadden, mocht een opkomende gedachte aan bedrog, zelfmisleiding, of hoe men het noemen wilde, menschelijk heeten; thans echter behoort men zoo iets verre van zich af te zetten.
Als ik in de volgende regelen een verklaring tracht te geven, wil dit niet zeggen, dat ik het verschijnsel als iets heel gewoons beschouw. Neen, het blijft m.i. alleen mogelijk onder zeer bizondere omstandigheden, zoodat dergelijke berichten ook in de toekomst zeldzaam zullen blijven.
Wanneer men zoekt naar verklaring van een verschijnsel, dat zich wel in de poolstreken, maar niet daarbuiten voordoet, ligt het voor de hand de oorzaak in abnormaal lage temperaturen te zoeken. Dit is b.v. door Simon Stevin gedaan. Wil men echter grootere straalbuiging als het rechtstreeksche gevolg van grootere luchtdichtheid door
| |
| |
zeer lage temperatuur verklaren, dan komt men tot temperaturen, die zelfs in de poolstreken in de verste verte niet bereikt worden.
We moeten dus in andere richting zoeken. De poolstreken zijn niet alleen de deelen der aarde, waar de grootste koude heerscht, maar ook die waar de grootste plaatselijke temperatuurverschillen voorkomen, althans waar het de poolzeeën betreft.
Wanneer in ijsvelden van groote uitgestrektheid geulen of wakken van open water voorkomen, mag men aannemen, dat de lucht boven dat water een temperatuur heeft van slechts weinige graden onder het vriespunt, althans bij stilte of zwakken wind.
Heerscht er een felle vorst, dan zal daarentegen boven de ijsvelden een belangrijk lagere temperatuur heerschen. Het gevolg hiervan is, dat de lucht boven de wakken en kanalen zal opstijgen, terwijl dicht langs het ijsoppervlak koude lucht zal toestroomen, die eveneens verwarmd wordt, zoodra zij boven de geul komt.
Op eenige hoogte boven zee heeft de opstijgende, betrekkelijk warme, lucht niet alleen een geringere dichtheid, maar ook een, zij het ook slechts weinig, grootere spanning dan de koude lucht op dezelfde hoogte ter zijde. Een gevolg hiervan moet zijn, dat de warmere lucht niet alleen opstijgt, maar zich ook zijwaarts over de koude lucht uitspreidt. We krijgen dan een toestand, zooals die in de figuur schematisch is voorgesteld.
BC stelt het gedeelte open water voor, AB en CD ijsvelden, terwijl de stippellijnen de afscheidingsvlakken tusschen de koude en warmere lucht aangeven. Treft nu b.v. een horizontale lichtstraal van de zon EF het eerste scheidingsvlak in F, dan zal bij den overgang de straal gebroken worden van den normaal af, zoodat men, met het oog tusschen G en F geplaatst, de zon iets hooger dan horizontaal zal zien. Bij het tweede treffen in G heeft breking naar den normaal toe plaats, zoodat in H de zon weer iets hooger dan in G wordt gezien.
Bij het ontwerpen van de figuur is verondersteld, dat er geen wind is. Is er wel wind, dan zal aan de loefzijde het scheidingsvlak al gauw zóó steil staan, dat geen merkbare breking plaats heeft; aan de lijzijde zal dan het scheidingsvlak meer horizontaal komen, waardoor daar de breking zooveel grooter zal worden. Is de wind krachtig, dan zal de lucht in zoo korten tijd over de geulen strijken, dat geen krachtige verwarming en dus ook geen groote temperatuurverschillen kunnen ontstaan.
Om na te gaan of het bedrag der breking in de punten F en G een waarneembare grootte heeft, moeten we getalwaarden veronderstellen. Nemen we aan, dat de verwarmde lucht boven het water een temperatuur heeft van -5o, en die boven de ijsvelden eene van -25o (waargenomen op 8 Mei 1915), dan hebben we een verschil van 20o. Treft de lichtstraal EF het vlak van overgang onder een hoek van 5o, dan geeft de berekening een afwijking van ± 1', bij G eveneens. Het doorloopen van die warmere luchtkolom doet de zon dus 2'
| |
| |
hooger schijnen en zouden we moeten aannemen, dat de lichtstraal een honderdtal malen zulk een warmere luchtkolom doorloopen zou hebben, om het Nova-Zembla-verschijnsel te verklaren.
Hoewel niet onmogelijk, is dat aantal toch wel wat heel groot. De breking ongeveer omgekeerd evenredig zijnde met den hoek tusschen lichtstraal en vlak van overgang, kunnen we dat aantal kleiner maken door dien hoek kleiner te nemen. Zoo zal bij een hoek van 1o de breking ± 4'.5 bedragen, in welk geval de lichtstraal toch nog een vrij groot aantal keeren gebroken moet worden.
Het is natuurlijk verleidelijk om dien hoek tusschen lichtstraal en scheidingsvlak zóó klein aan te nemen, dat slechts een gering aantal brekingen noodig zoude zijn om het verschijnsel te kunnen verklaren. Een tweetal redenen weerhouden echter om zóó ver te gaan.
Gesteld, dat de wind naar de zon toe is, dan zal het scheidingsvlak aan de zijde der zon slechts een geringe helling hebben. Is dan de hoek, die de lichtstralen, van den bovenkant komende, met dat scheidingsvlak maken, zeer klein, dan zullen die stralen in veel sterkere mate gebroken worden dan die van den onderrand, die nog een betrekkelijk grooten hoek met het scheidingsvlak zullen maken. Vooral als zulks eenige malen achtereenvolgens gebeurt, moet dit tot gevolg hebben, dat de zon zich in vertikalen zin sterk uitgerekt vertoont. Is de wind van de zon af, dan zullen de stralen van den onderrand, nu bij G, veel sterker gebroken worden, en zou ten slotte de zon zich als een horizontale streep moeten voordoen. Noch het een, noch het ander vinden wij vermeld.
Worden de lichtstralen vele malen in geringe mate gebroken, dan volgen zij min of meer het beloop van het gekromde aardoppervlak en kunnen zij zich over groote afstanden op betrekkelijk geringe hoogte door de lucht voortplanten. Wil men echter een gering aantal brekingen tot een groot bedrag aannemen, dan moet men, om die lichtstralen vrij van het aardoppervlak te houden, ook aannemen, dat die brekingen op groote hoogten plaats hebben. Hiertegen verzet zich echter het feit, dat de verwarmde lucht zich bij opstijging snel afkoelt, zoodat men op groote hoogte geen groote temperatuursverschillen aan weerszijden van de scheidingsvlakken mag verwachten.
Om deze redenen veronderstel ik, dat het aantal keeren, dat de lichtstralen gebroken worden, vrij groot is, en dan telkens tot een klein bedrag.
Mij staan geen gegevens ten dienste om het aantal geulen en wakken in die met pakijs en ijsbergen bedekte zeeën te bepalen, en daarom is de vraag gewettigd, of er iets tegen is om dat aantal als veelal groot aan te nemen. Een ontkennend antwoord op die vraag vindt steun in het reisverhaal van Shackleton. Meermalen vermeldt hij, dat na de vorming van een nieuwe geul zich daarin pinguins en zeehonden vertoonden. Deze dieren moeten zich te voren onder het ijs hebben bevonden, maar kunnen het daar zonder lucht niet lang hebben uitgehouden. Zij moesten dus wel onder het ijs door uit een naburige geul zijn gekomen. Wanneer die dieren in die streken geregeld hun voedsel zoeken, moet men wel aannemen, dat het hun niet moeilijk valt om, wanneer een geul zich sluit of dichtvriest, onder het ijs door een andere geul te vinden, en dat dus het aantal geulen groot moet zijn.
Als men zoo mag aannemen, dat door vele brekingen de licht- | |
| |
stralen ongeveer de ronding van de aarde volgen, is er ook niets tegen om de mededeelingen van Shackleton en van Gerrit de Veer als juist aan te nemen.
Uit hetgeen volgt, mogen nog een paar kleinere aanhalingen hier eene plaats vinden. De onderzoeker stelt de vraag, hoe het komt, dat dergelijke berichten zoo uiterst zeldzaam zijn?
Dat zulke berichten zoo uiterst zeldzaam zijn, meen ik in de eerste plaats te moeten toeschrijven aan bescheidenheid bij de zeevaarders. Doen zij eene waarneming, die vreemde uitkomsten geeft, dan zijn zij geneigd in de eerste plaats aan een fout in hun gegist bestek te denken, en werd b.v. de navigating officer van Shackleton flink uitgelachen (p. 49). Evenzoo moest Jacob van Heemskerck zich laten welgevallen, dat hij door zijn vroegeren onderwijzer in de zeevaartkunde eenvoudig niet geloofd werd....
Eindelijk mag er nog op gewezen worden, dat zeer abnormale straalbuiging waarschijnlijk niet zóó zeldzaam is. Shackleton vermeldt nog een geval, waarbij de zon na ondergang weer in haar geheel boven den horizon zichtbaar werd, waarna zij voor den tweeden keer onderging (p. 45). Dat hij en zijne metgezellen bij intuitie hebben geweten in welke richting een verklaring moest worden gezocht, blijkt uit de toevoeging: ‘We attributed it to an ice-crack to the westward, where the band of open water had heated a stratum of air’.
We mogen deze studies dankbaar aanvaarden. Ze brengen ons terug tot de gezonde opvatting, dat de theoretische wetenschap nooit het recht mag hebben, de waarnemingen die ze niet weet te verklaren, als onjuist te verwerpen. Waar de waargenomen feiten vaststaan, zooals hier, moet de wetenschap daarvan eene verklaring zoeken, en is zij voor 't oogenblik daartoe niet in staat, dan moet zij haar oordeel opschorten. En waarnemingen als deze, het feit dat zeelieden op een bepaalden datum de zon hebben gezien, daarvoor is een behoorlijk gehouden scheepsjournaal wel een heel zeker getuigenis. Er aan te willen ontkomen door de veronderstelling van eene brutale vervalsching van het gedrukte journaal, die zeker door het authentieke journaal onmiddellijk zou weerlegd zijn, is een heel ongelukkige uitvlucht.
Komen we van de zonswaarneming terug op het waarnemen van land, dat inderdaad ver achter den horizon ligt, dan staan we, als gezegd, op veel minder vasten bodem. Maar nu de zonswaarneming zoo stellig een heel sterke straalbreking aanwijst, wordt daardoor de kans dat werkelijk dit ver afgelegen land toch meermalen gezien is, wel veel grooter.
| |
| |
Hoe het zij, juiste waarneming of gezichtsbedrog, dit zien van land heeft zeker in tweeërlei zin, gevolgen gehad. Vooreerst verwondert het na deze waarneming niet, dat bij het aanvaarden van den terugtocht niet gedacht is aan de rechtstreeksche route zuidwestwaarts, maar dat onmiddellijk koers werd gezet naar het noordoosten, waar men na de ondervinding van het vorige jaar zeker was van het bestaan van open zee. En ten tweede verklaart deze waarneming mede, dat Plancius op zijn globe (1612) een landverbinding teekende tusschen de oostkust van Nova Zembla en het vaste land van Azië, die de Karazee verdeelt in twee groote zeeboezems. Hierdoor is de opvatting van Barents, dat de noordpunt van Nova Zembla feitelijk het noordelijkste punt van Azië, de traditioneele kaap Tabin, zou zijn, in de officieele geografische wetenschap opgenomen.
We mogen er wel even aan herinneren, dat kaap Tabin op Nova Zembla is geplaatst op de primitieve kaart in het SeehanenbuchGa naar voetnoot1), en dat volgens den reeds aangehaalden brief van Padudanus, van 22 Maart 1596, door hen die den noordelijken doorvaartweg voorstaan, kaap Tabin wordt gezet - ‘promontorium Tabin statuitur’ - op Nova Zembla.
De voorstelling van Plancius heeft zich geruimen tijd gehandhaafd. Duidelijker dan op het zeer beschadigde exemplaar van de globe van 1612 zien we een overeenkomstige afbeelding op de wereldkaart van Kepler van 1630Ga naar voetnoot2). Nova Zembla is daar feitelijk
| |
| |
het noordelijkste deel van het Aziatische vasteland. Even ten oosten daarvan loopt de kustlijn steil zuidoost- en zuidwaarts naar Straat Anian.
Toch moest natuurlijk de landverbinding, als alle zuiver hypothetische kustlijnen, na eenigen tijd weer van de kaart verdwijnen en kreeg Nova Zembla, hoezeer onvolkomen bekend, den eilandvorm terug.
De strijdvraag tusschen Plancius en Linschoten is onopgelost gebleven, daar de zeevaart langs geen der beide wegen verder heeft kunnen komen dan de ondernemingen van 1594-1597.
Van de nog gedane pogingen om de deurvaert te vinden hebben we slechts korte, onvolledige berichten; de tochten waarvan we iets meer weten, van Hudson en Jan Cornelisz May brachten het in noordoostelijke richting niet ver.
Een deskundige als Hessel Gerritsz is op grond van de ondervinding van Barents, Heemskerk en Jan Huyghen, ‘ende de slechte reyse die Kerckhoven gedaen heeft voor Isac Lameir’ tot de overtuiging gekomen, dat er geen kans is op doorvaart. Hij karakteriseert de voorstanders van nieuwe pogingen als ‘onervaren vermetele menschen’, en gaat zelfs zoover, den moord van Pieter Aertsz de Jonge, den Commies op de ‘Craen’ die in 1611 zulk een poging had gedaan, als ‘'t loon van zijn dwaesheit’ te schetsen - eene uitdrukking die hij later trouwens heeft gewijzigdGa naar voetnoot1).
Weinig of niet bekend zijn twee merkwaardige boekjes, die nog over de deurvaert handelen. Het eene geeft een fantastische schets van een tocht langs dien weg, het ander betoogt de volstrekte onmogelijkheid om zoo Oost-Azië te bereiken, daar Straat Anian niet bestaat.
Beide verdienen afzonderlijk uitgegeven, althans beschreven en besproken te worden.
Bovendien verdienen de twee meermalen aangehaalde boekjes, die van de reizen van Nay en Barents de eerste berichten brachten, nog voor dat de journalen er van waren gedrukt, het Caert-thresoor en de Wonderlycke historie van de noordersche landen van Olaus de Groote, naast al de reeds uitgegeven bronnenberichten eene eigen behandeling.
|
-
voetnoot1)
- Hakluyt III, blz. 450 en v. In Nabers uitgaaf van Linschotens reizen naar het noorden alleen de Engelsche vertaling, blz. XLVI.
-
voetnoot2)
- Zie Naber in de inl. tot Linschotens reizen naar het noorden, blz. XLII en v.
-
voetnoot1)
- Zij hadden daartoe op de Dwina twee schepen laten bouwen door een Suevus artifex. Hakluyt vertaalt dit door ‘a Sweden Shipwright,’ m.i. onjuist; de man zal, zooal geen Schwabe toch wel een Duitscher zijn geweest - of misschien een Zeeuw?
-
voetnoot1)
- Zie De Poolzee-reis van 1596 (in Het Boek 1920; ook als overdruk), blz. 346 en v.
-
voetnoot2)
- Linschoten, Reizen n.h. Noorden, blz. 29/30.
-
voetnoot3)
-
Reizen van Willem Barentsz c.s. blz. 230.
-
voetnoot1)
-
De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw, III, blz. 108 en v. (ook o.d.t. Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen). Voorts de bespreking van Nabers studie in Het Boek 1918 blz. 118 en v.
-
voetnoot2)
- In een recensie van Shackletons boek in hetzelfde blad, 2 Nov. 1921, had de redactie al gewezen op het verband tusschen de nieuwe waarneming in het zuiden, en de oude op Nova Zembla.
-
voetnoot1)
- Zie De Poolzee-reis van 1595 (Het Boek, 1920), bij blz. 209.
-
voetnoot2)
- De beide teekeningen geeft Wieder, Tijdschr. v.h. Aardr. Gen. 1919 kaart XVII en XVIII; zie ook The dutch discovery and mapping of tSpitsvergen pl. 2. De kaart van Kepler, hier weergegeven, heeft een ongewone indeeling; het centrale halfrond heeft den meridiaan van Uraniburg als middellijn.
-
voetnoot1)
- Hessel Gerritsz, uitgeg. door S.P. l'Honoré Naber (Linsch.-Ver. XXIII) blz. 6, 7.
|